Er schijnt in geschiedkundige kringen enige discussie te zijn over
het geschiedkundig gehalte van Geert Mak. Aan de ene kant ontving hij
tot tweemaal toe een prijs als Historicus van het Jaar (waarbij ik me
niet uitspreek over de waarde van die prijs, want meer weet ik er ook
niet over) en eredoctoraten van de in het Nederlandse Heerlen
gevestigde Open Universiteit en de Duitse Universität
Münster (tot vorig jaar Westfälische Wilhelms-Universität),
aan de andere kant zei de in 2018 overleden historicus Hermann von
der Dunk over hem: “Het is goed geschreven en historisch correct,
maar het is niet, zoals ik het noem, academische geschiedschrijving.”
Wat zou kunnen, want Mak (geboren in 1946) ís geen geschiedkundige.
Maar wat dan wel? “Journalist en non-fictieschrijver” misschien,
zoals Wikipedia stelt, maar ook – zij het allemaal voormalig
- fractiemedewerker van de in 1991 ter ziele gegane Pacifistische
Socialistische Partij, docent staats- en vreemdelingenrecht aan
de Universiteit van Utrecht, redacteur van De Groene
Amsterdammer, medewerker van de buitenlandredactie van VPRO,
medewerker van NRC Handelsblad, en bijzonder hoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam. Niet zo heel erg van belang
allemaal. Wat voor de potentiële lezers van voorliggend Hoe God
verdween uit Jorwerd belangrijker is, is dit: vanaf de tweede
helft van de jaren 1970 probeerde hij samen met een aantal
journalisten en auteurs de “zogenaamde literaire non-fictieboeken
nieuw leven (…) in [te] blazen”. En vanaf de jaren 1990 ging hij
zich zelf ook met werken in dat genre bezighouden. In Europa:
Reizen door de twintigste eeuw is één van die werken – de
“ingekorte” editie, nog steeds goed voor achthonderdvijftig
bladzijden, daarvan staat in mijn boekenkasten - en leidde (voor
mensen die hun ogen ook eens voor wat anders dan lezen willen
gebruiken) tot een vijfendertig delen tellende documentairereeks, Hoe
God verdween uit Jorwerd: Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw
is een zeker niet minder succesvol exemplaar. De eenentwintigste druk
(uit 2001), uitgegeven bij Olympus, een onderdeel van
Uitgeverij Contact (in 2012 gefuseerd met Atlas tot
Atlas Contact), heb ik hier in mijn handen, maar volgens
Wikipedia verschenen er tussen 1996 (eerste druk) en 2006
zomaar even veertig drukken van het boek, dus zal “de succesvolle
paperback” intussen mogelijk nóg wat herdrukken beleefd hebben.
Hoeveel het er ook zijn, elke herdruk is terecht. Deze, dixit de
achterflap, “inmiddels klassieke biografie van een dorp tijdens de
stille revolutie tussen 1945 en 1995” is wat mij betreft het enige
boek dat wie dan ook moet lezen over de ondergang van dorpen overal
ter wereld – Jorwerd is door Mak van zeer nabij bestudeerd én
meegemaakt, maar het kan model staan voor zoveel andere dorpen – én
van degenen die die dorpen zovele eeuwen lang ziel gaven: de boeren.
Mak vertelt, aldus nog steeds de achterflap, “het verhaal van de
boeren en het geld, van de kleine winkeliers en de oprukkende stad,
van de kerktoren die instortte en de import die niet meer groette,
van de natuur die terugkeerde en tegelijk verdween”, en hij heeft
het daarbij heus niet alleen over de genoemde vijftig jaren. De
ondergang van de dorpen was reeds veel vroeger ingezet, de ondergang
van de boeren ook – al is er voor zover ik weet nooit eerder sprake
geweest van de duidelijk van overheidswege gewilde ondergang die we
vandaag de dag meemaken -, maar de vraag “Wat is er gebeurd op het
platteland toen de machines kwamen, en de subsidies en de banken, en
toen de echte boeren langzaam ten onder gingen?” verdiende een
antwoord zoals Mak dat bij mekaar geschreven heeft. Niet ex
cathedra geschreven,
niet vanuit de ivoren toren van een of andere universiteit of
instelling, maar, zoals hij zelf in zijn Verantwoording
meegeeft, “voor een deel in het geboortehuis van Folkert en voor
een ander deel in de voormalige keuken van Minne de Koe”, met de
uitgebreide hulp van “de dorpsgemeenschap van Jorwerd” die zich
voor hem openstelde, in die mate dat hij zijn “rol van
buitenstaander niet kon volhouden, en (…) onvermijdelijk in een
situatie gleed waarbij (…) [hij] niet alleen toeschouwer was, maar
ook deelnemer.” Hij “was al snel niet meer, zoals in de stad,
enkel aanwezig als journalist, maar ook als buurman, kennis, vriend.
Bovendien: mensen legden tijdens de interviews niet zelden hun hele
lief en leed op tafel, en dat kweekt banden.” Banden die ook op het
platteland, waar ik toch het grootste deel van mijn leven gewoond heb
en nog steeds woon, inmiddels – we zijn alweer bijna dertig jaar
verder – grotendeels verdwenen zijn, net zoals (al heb ik Jorwerd
nooit bezocht) alles waar de dorpen ooit voor stonden. “Het was
stil geworden in het dorp. Soms reden er schoolkinderen langs de weg,
gebogen, driftig trappend, in lange slierten, tassen vol huiswerk
achterop. Soms zag je in de verte een boer, hollend langs een sloot.
Soms was er iets met een schaap, of er zat een trekker vast. Soms
kwam er rook uit een schoorsteen”, ademt een stilte die mogelijk
intussen ook in Jorwerd verdwenen is, maar toont meteen ook aan wat
Mak bedoelde toen hij zich aan literaire non-fictie ging
wagen. Vergelijk dit met de stijl van Patrick Joyce in Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt dat ik in
oktober 2024 besprak en je weet meteen wat de lezer bij Joyce mist en
bij Mak vindt: de capaciteit om die lezer tot op de plaats van het
gebeuren te brengen, hem de sfeer te doen opsnuiven, hem in zijn lijf
te doen voélen wat die “boerencultuur” was. Een “boerencultuur”
die volgens Mak ook niet eenduidig te beschrijven valt: “Het is dan
ook te eenvoudig om te spreken van ‘de’ boerencultuur in haar
algemeenheid. De bijna-horigheid van de Russische boer tegenover de
stedeling en de grootgrondbezitter had weinig te maken met het
individualisme van de Franse bergboeren. De Griekse boer, die
generaties lang voornamelijk voor zijn eigen eiland produceerde, had
een andere instelling tot de markt dan de Duitse graanboer bij de
Oostzee. En de immense armoede van de boeren in Brabant en Gelderland
bracht een heel andere houding met zich mee dan de handelsgeest van
de boeren in de ‘zeeprovincies’ Holland, Zeeland, Friesland en
Groningen, die al eeuwenlang onder de invloed van grote steden
leefden.” Joyce zal ongetwijfeld breder gedocumenteerd geweest zijn
dan Mak, beduidend grotere stapels vakliteratuur doorworsteld hebben
(bij Mak blijft de Literatuur-lijst beperkt tot vier
bladzijden – zijn bronnen leefden immers nog), dus beter
geïnformeerd zijn dan Mak, maar bij Joyce voél je niks, tenzij dan
de kriebels omdat het sociologengezwets op je systeem gaat werken.
Al voel je bij Mak meteen ook dat het een beetje een moeilijke
bevalling dreigt te worden. Na nog geen twintig bladzijden weet je
wanneer de leesbibliotheek, het postkantoor en de laatste bakkerij
uit het dorp verdwenen zijn, wanneer de haven werd gedempt en Tijssen
en zijn vrouw ophielden met hun huiskamercafé (een fenomeen dat ik
in 2010 overigens bij een fietstocht in hetzelfde Friesland waar
Jorwerd ligt nog wel aantrof, maar dat ongetwijfeld veel meer op ons,
toeristen, gericht was dan op de lokale bevolking), wanneer de
buslijn werd opgeheven en de kerkraad met een andere fuseerde,
wanneer de beurtschipper, de slager en de laatste jager het voor
bekeken hielden, enzovoort, en je vraagt je als lezer met nog zo’n
tweehonderdzeventig bladzijden voor de kiezen toch wel af waar hij
het verder nog over gaat hebben. Met het, toen nog, langzaam
‘verdwijnen’ van de boeren kan een schrijver zich per slot van
rekening ook niet zó lang bezig houden.
Geen angst, dat is ook niet zo. Na het in sneltreinvaart door de
evoluties van de jongste decennia lopen, gaat Mak op het tempo van
het dorp, of toch op het vroegere tempo van het dorp, en aan de hand
van de mensen die daar nog in of rond leven of ooit in of rond
geleefd hebben, op het hoe en het waarom van die evoluties in. Op de
“witte schimmel”, bijvoorbeeld: “De wet van het kleine getal
werd voor veel dorpen actueel toen aan het eind van de jaren tachtig
de bouwers en projectontwikkelaars het platteland opnieuw ontdekten.
‘Wonen aan het water!’ adverteerden de dagbladen in de Randstad.
Aan de flank van kleine oude dorpen, naast verzande slootjes en
stille watertjes, verschenen plotseling overal villa’s met
‘carports en eigen aanlegplaats’, het ene wijkje na het andere.”
Op menselijke achteruitgang: “In 1972 werd Fedde ziek. Een slok
petroleum – sinds zijn jeugd hét middel tegen alle kwalen –
hielp ditmaal niet”, een zinnetje dat me meteen deed terugdenken
aan Kolyma – Verhalen uit de Goelag Archipel van Varlam
Sjalamov (wie wil weten waarom, leze mijn bespreking daarvan). Op de
(voormalige?) cultuurkloof: “Terwijl de grenzen verdwenen en de
afstanden steeds kleiner werden liep er zelfs aan het einde van de
twintigste eeuw nog een diepe cultuurkloof door ieder land. Het was
de breuklijn die voor iedereen zichtbaar was, maar waar je zelden
iemand over hoorde: die tussen stedelingen en boeren, tussen
consumenten en overlevers.” Of op de geesteswereld, om het maar bij
die paar dingen te houden: “Bij die duisternis [op het platteland
werden de straten niet verlicht door kunstlicht, noot van mij] hoorde
een duistere bevolking. In het lege, vlakke land zijn eeuwenlang
verhalen verteld – en soms ook opgetekend – over witte wijven die
over de velden zweefden, reuzen die zich opeens, van achteren, over
de argeloze wandelaar heen bogen zodat deze hun gezicht ondersteboven
voor zich zag, katten die meeliepen en onderweg steeds groter werden,
schelmen zonder hoofd die de wegen onveilig maakten, schimmen die een
eenzame schaatser volgden, spookachtige mensenmassa’s die ‘wee’
roepend op het water stonden, wanhopige armen die uit het veen te
voorschijn kwamen, zuigelingen die in de avond opeens op het roer van
een schipper verschenen, smekend om een doodskleed”. Ik,
plattelandsjongen die in zijn jeugd nog angst aangejaagd werd met
verhalen over het ruggepetje, een soort boeman die zich
verborg tussen de gewassen (met allicht een lichte voorkeur voor
rogge), dacht onmiddellijk aan wat Frans Verleyen in Handelingen van een inboorling schreef over Cornwall.
Niet allemaal kommer en kwel (of bijgelovigheid) overigens: “In de
negentiende eeuw zou die onafhankelijkheid leiden tot een nieuwe
scheiding tussen stad en land, maar nu vooral in de geest. De meer
romantische stedelingen begonnen de boerenstand te idealiseren, en de
boeren zelf begonnen zich bewust te onderscheiden van de stad. In
Friesland en elders ontstond een beweging om de eigen taal te
stimuleren en overal werden klederdrachten en oude gebruiken bewust
in ere gehouden. Tot in de jaren vijftig van deze eeuw zat de
Jorwerter kerk iedere zondagochtend vol blinkende achttiende-eeuwse
oorijzers. Ook in de manier waarop de boeren hun huizen inrichtten
gaven ze blijk van standsbesef, met bepaalde meubels, met bepaalde
kleuren en patronen, en met bepaalde statussymbolen. De verhouding
tussen stad en land lag door de eeuwen heen in Nederland dus minder
vast dan men gewoonlijk denkt. En er is vermoedelijk een vrij lange
periode geweest waarin de verschillen tussen steden en dorpen zelfs
kleiner waren dan nu, deels omdat de steden in hun omvang ‘dorpser’
waren, deels ook omdat men in de dorpen ‘stadser’ leefde.” Of:
“Al leek het landelijke leven nog altijd even simpel, onder die
uiterlijke schijn bestond rond het jaar 1600 al een soort Europese
landbouwindustrie. De Oostzeelanden produceerden enorme hoeveelheden
graan voor de Lage Landen en Zuid-Europa. Friesland maakte boter en
kaas voor Engeland en Holland. En Denemarken produceerde duizenden
stuks slachtvee voor de steden in Holland.”
U heeft het al begrepen, ik kan blijven citeren uit dit prachtige
boek. Over de, beslist niet door de boeren zelf aangedreven, steeds
verder gaande mechanisering van de landbouw. Over koeltanks,
kunstmest, en bestrijdingsmiddelen. Over melkquota en de strop die
deze vormen voor iedere boer die nog wil beginnen. Over
vrijhandelsakkoorden, subsidie- en tariefmuren. Maar ook uit
gedichten van Jan Slauerhoff, geen zoon van Jorwerd, maar er
gedurende enige tijd toch wel een vaste bezoeker. Hoeveel ik echter
ook citeer, ik kan u maar één raad geven: als u – de hoeveelste
druk maakt niet uit – dit boek in handen kan krijgen, koop het dan
en lees het dan. Lees het voor de boeren helemaal weggedrukt zijn.
Vooraleer de biefstuk op uw bord vervangen is door sojaburgers.
Vooraleer het platteland volledig omgezet is in “natuurgebied”
(doorgaans een gebied dat niks met natuur maar alles met cultuur te
maken heeft) en nieuwe woonwijken. Vooraleer elke weide en elke akker
verworden is tot ‘strategisch groenproject’, “polders weer
meertjes worden, en elders (…) graslanden weer teruggegeven worden
aan het bos, de hei en het kale zand”. Vooraleer het niet meer kan
omdat behalve de koeien ook de mensen met “‘blikken’, de gele
oormerken die iedere koe moet dragen, de meest gehate van alle
wetten, richtlijnen en registraties”, in hun oren moeten lopen.
Vooraleer ieder dorp er als de zoveelste stadswijk gaat uitzien:
“Opvallend was de teruggang van het bomenbestand. In het begin van
de jaren vijftig konden veel dorpen nog betiteld worden als
lommerrijk. Ze stonden vol eiken, beuken en lindebomen, groot en
hoog, niet zelden honderd of honderdvijftig jaar oud. Twintig jaar
later was daar vaak weinig meer van over. Als de bomen al niet voor
het verkeer gevallen waren, dan waren het wel de omvangrijke
ruilverkavelingen die als stormen over het land waren gegaan. In de
meeste dorpen werden ze vervangen door het soort beplanting dat ook
in de stadsplantsoenen furore maakte: heesters, coniferen, het soort
ondefinieerbare gewassen dat gemakkelijk met motortrimmers in het
gareel was te houden. Een plaats als De Knipe, ten oosten van
Heerenveen, langgerekt en bepaald door hoge bomen en een dromerige
vaart in het midden, werd zeker voor de helft uitgekleed tot een kale
doorgangsweg. Ook het beeld dat een dorpsgemeenschap van zichzelf
had, het dorp als dorp, veranderde door een dergelijke ingreep op
subtiele wijze, zoals het zelfbeeld van een mens verandert als een
been wordt geamputeerd of het gelaat geschonden.”
Lees dit boek vóór er van dat gelaat helemaal niks meer te zien is.
Een gelaat dat nog kan getuigen van die oude, heidense orde: “Het
was een orde die vaak vervat was in regels van Kerk en godsdienst –
maar die in wezen gebaseerd was op de normen van de boerentraditie.
Het was een orde waarbinnen de tijd geen almaar voortgaande lijn was,
maar een cyclus als de natuur zelf. Het was een orde waarbinnen het
leven niet een doel was, zoals in de stad, maar een tussenspel, met
idealen in het verleden en met verplichtingen in de toekomst. En
bovenal was het een orde die onkreukbaar was – en de plot van ieder
plattelandsboek, van de Odysee tot en met de streekromans van
Reinder Brolsma draait dan ook altijd om dat ene thema: het herstel
van deze Goddelijke Orde. Alleen op die manier kon men in de chaos
van de natuur het noodlot te lijf. Alleen zo kon men rampen, ziektes,
misoogsten en ander onheil bezweren – afgezien van de eeuwige dood,
het noodlot van ieder mens. En zelfs die kon overwonnen worden, omdat
een mens in onsterfelijkheid kon voortleven, dankzij dochters en zonen.”
“De laatste weken die ik in Jorwerd doorbracht”, schrijft de
auteur, “vroeg ik me vaak af hoe al deze veranderingen de
dorpsgeschiedenis zouden ingaan. Hoe zou later verteld worden over de
vier merkwaardige decennia waarin opeens alle knechten en meiden van
de boerenerven verdwenen, waarin na duizenden jaren de samenwerking
tussen mens en dier verbroken werd door de komst van de tractor,
waarin andere belangen de landbouw verdrongen, waarin de
bedrijvigheid in het dorp binnen tien jaar was weggesmolten? Hoe zou
deze vreemde tijd beschreven worden? Zou er later nog verteld worden
over de stilte en de ontberingen, over de warmte van de oude stallen,
over de bel en het geschuifel in de dorpswinkels, over de goedheid
van Akke van Zuiden?” Ik weet daarop geen antwoord te verzinnen,
tenzij dan dat de mensen van later, zoals die van nu, mogelijk
datgene zullen zeggen wat een van de toenmalige boeren volgens een
onderzoek van de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie naar het
middeleeuwse dorp Montaillou verklaarde: “Er is geen andere tijd
dan de onze.” Een kortzichtigheid die te betreuren valt, maar die
tenminste een heel klein beetje goedgemaakt wordt door werken als dit
Hoe God verdween uit Jorwerd. Het kan er voor zorgen dat
Jorwerd niet verdwijnt uit ons.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !