dinsdag 11 februari 2025

Hoe God verdween uit Jorwerd – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe God verdween uit Jorwerd – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)

Er schijnt in geschiedkundige kringen enige discussie te zijn over het geschiedkundig gehalte van Geert Mak. Aan de ene kant ontving hij tot tweemaal toe een prijs als Historicus van het Jaar (waarbij ik me niet uitspreek over de waarde van die prijs, want meer weet ik er ook niet over) en eredoctoraten van de in het Nederlandse Heerlen gevestigde Open Universiteit en de Duitse Universität Münster (tot vorig jaar Westfälische Wilhelms-Universität), aan de andere kant zei de in 2018 overleden historicus Hermann von der Dunk over hem: “Het is goed geschreven en historisch correct, maar het is niet, zoals ik het noem, academische geschiedschrijving.”

Wat zou kunnen, want Mak (geboren in 1946) ís geen geschiedkundige. Maar wat dan wel? “Journalist en non-fictieschrijver” misschien, zoals Wikipedia stelt, maar ook – zij het allemaal voormalig - fractiemedewerker van de in 1991 ter ziele gegane Pacifistische Socialistische Partij, docent staats- en vreemdelingenrecht aan de Universiteit van Utrecht, redacteur van De Groene Amsterdammer, medewerker van de buitenlandredactie van VPRO, medewerker van NRC Handelsblad, en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Niet zo heel erg van belang allemaal. Wat voor de potentiële lezers van voorliggend Hoe God verdween uit Jorwerd belangrijker is, is dit: vanaf de tweede helft van de jaren 1970 probeerde hij samen met een aantal journalisten en auteurs de “zogenaamde literaire non-fictieboeken nieuw leven (…) in [te] blazen”. En vanaf de jaren 1990 ging hij zich zelf ook met werken in dat genre bezighouden. In Europa: Reizen door de twintigste eeuw is één van die werken – de “ingekorte” editie, nog steeds goed voor achthonderdvijftig bladzijden, daarvan staat in mijn boekenkasten - en leidde (voor mensen die hun ogen ook eens voor wat anders dan lezen willen gebruiken) tot een vijfendertig delen tellende documentairereeks, Hoe God verdween uit Jorwerd: Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw is een zeker niet minder succesvol exemplaar. De eenentwintigste druk (uit 2001), uitgegeven bij Olympus, een onderdeel van Uitgeverij Contact (in 2012 gefuseerd met Atlas tot Atlas Contact), heb ik hier in mijn handen, maar volgens Wikipedia verschenen er tussen 1996 (eerste druk) en 2006 zomaar even veertig drukken van het boek, dus zal “de succesvolle paperback” intussen mogelijk nóg wat herdrukken beleefd hebben.

Hoeveel het er ook zijn, elke herdruk is terecht. Deze, dixit de achterflap, “inmiddels klassieke biografie van een dorp tijdens de stille revolutie tussen 1945 en 1995” is wat mij betreft het enige boek dat wie dan ook moet lezen over de ondergang van dorpen overal ter wereld – Jorwerd is door Mak van zeer nabij bestudeerd én meegemaakt, maar het kan model staan voor zoveel andere dorpen – én van degenen die die dorpen zovele eeuwen lang ziel gaven: de boeren. Mak vertelt, aldus nog steeds de achterflap, “het verhaal van de boeren en het geld, van de kleine winkeliers en de oprukkende stad, van de kerktoren die instortte en de import die niet meer groette, van de natuur die terugkeerde en tegelijk verdween”, en hij heeft het daarbij heus niet alleen over de genoemde vijftig jaren. De ondergang van de dorpen was reeds veel vroeger ingezet, de ondergang van de boeren ook – al is er voor zover ik weet nooit eerder sprake geweest van de duidelijk van overheidswege gewilde ondergang die we vandaag de dag meemaken -, maar de vraag “Wat is er gebeurd op het platteland toen de machines kwamen, en de subsidies en de banken, en toen de echte boeren langzaam ten onder gingen?” verdiende een antwoord zoals Mak dat bij mekaar geschreven heeft. Niet ex cathedra geschreven, niet vanuit de ivoren toren van een of andere universiteit of instelling, maar, zoals hij zelf in zijn Verantwoording meegeeft, “voor een deel in het geboortehuis van Folkert en voor een ander deel in de voormalige keuken van Minne de Koe”, met de uitgebreide hulp van “de dorpsgemeenschap van Jorwerd” die zich voor hem openstelde, in die mate dat hij zijn “rol van buitenstaander niet kon volhouden, en (…) onvermijdelijk in een situatie gleed waarbij (…) [hij] niet alleen toeschouwer was, maar ook deelnemer.” Hij “was al snel niet meer, zoals in de stad, enkel aanwezig als journalist, maar ook als buurman, kennis, vriend. Bovendien: mensen legden tijdens de interviews niet zelden hun hele lief en leed op tafel, en dat kweekt banden.” Banden die ook op het platteland, waar ik toch het grootste deel van mijn leven gewoond heb en nog steeds woon, inmiddels – we zijn alweer bijna dertig jaar verder – grotendeels verdwenen zijn, net zoals (al heb ik Jorwerd nooit bezocht) alles waar de dorpen ooit voor stonden. “Het was stil geworden in het dorp. Soms reden er schoolkinderen langs de weg, gebogen, driftig trappend, in lange slierten, tassen vol huiswerk achterop. Soms zag je in de verte een boer, hollend langs een sloot. Soms was er iets met een schaap, of er zat een trekker vast. Soms kwam er rook uit een schoorsteen”, ademt een stilte die mogelijk intussen ook in Jorwerd verdwenen is, maar toont meteen ook aan wat Mak bedoelde toen hij zich aan literaire non-fictie ging wagen. Vergelijk dit met de stijl van Patrick Joyce in Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt dat ik in oktober 2024 besprak en je weet meteen wat de lezer bij Joyce mist en bij Mak vindt: de capaciteit om die lezer tot op de plaats van het gebeuren te brengen, hem de sfeer te doen opsnuiven, hem in zijn lijf te doen voélen wat die “boerencultuur” was. Een “boerencultuur” die volgens Mak ook niet eenduidig te beschrijven valt: “Het is dan ook te eenvoudig om te spreken van ‘de’ boerencultuur in haar algemeenheid. De bijna-horigheid van de Russische boer tegenover de stedeling en de grootgrondbezitter had weinig te maken met het individualisme van de Franse bergboeren. De Griekse boer, die generaties lang voornamelijk voor zijn eigen eiland produceerde, had een andere instelling tot de markt dan de Duitse graanboer bij de Oostzee. En de immense armoede van de boeren in Brabant en Gelderland bracht een heel andere houding met zich mee dan de handelsgeest van de boeren in de ‘zeeprovincies’ Holland, Zeeland, Friesland en Groningen, die al eeuwenlang onder de invloed van grote steden leefden.” Joyce zal ongetwijfeld breder gedocumenteerd geweest zijn dan Mak, beduidend grotere stapels vakliteratuur doorworsteld hebben (bij Mak blijft de Literatuur-lijst beperkt tot vier bladzijden – zijn bronnen leefden immers nog), dus beter geïnformeerd zijn dan Mak, maar bij Joyce voél je niks, tenzij dan de kriebels omdat het sociologengezwets op je systeem gaat werken.

Al voel je bij Mak meteen ook dat het een beetje een moeilijke bevalling dreigt te worden. Na nog geen twintig bladzijden weet je wanneer de leesbibliotheek, het postkantoor en de laatste bakkerij uit het dorp verdwenen zijn, wanneer de haven werd gedempt en Tijssen en zijn vrouw ophielden met hun huiskamercafé (een fenomeen dat ik in 2010 overigens bij een fietstocht in hetzelfde Friesland waar Jorwerd ligt nog wel aantrof, maar dat ongetwijfeld veel meer op ons, toeristen, gericht was dan op de lokale bevolking), wanneer de buslijn werd opgeheven en de kerkraad met een andere fuseerde, wanneer de beurtschipper, de slager en de laatste jager het voor bekeken hielden, enzovoort, en je vraagt je als lezer met nog zo’n tweehonderdzeventig bladzijden voor de kiezen toch wel af waar hij het verder nog over gaat hebben. Met het, toen nog, langzaam ‘verdwijnen’ van de boeren kan een schrijver zich per slot van rekening ook niet zó lang bezig houden.

Geen angst, dat is ook niet zo. Na het in sneltreinvaart door de evoluties van de jongste decennia lopen, gaat Mak op het tempo van het dorp, of toch op het vroegere tempo van het dorp, en aan de hand van de mensen die daar nog in of rond leven of ooit in of rond geleefd hebben, op het hoe en het waarom van die evoluties in. Op de “witte schimmel”, bijvoorbeeld: “De wet van het kleine getal werd voor veel dorpen actueel toen aan het eind van de jaren tachtig de bouwers en projectontwikkelaars het platteland opnieuw ontdekten. ‘Wonen aan het water!’ adverteerden de dagbladen in de Randstad. Aan de flank van kleine oude dorpen, naast verzande slootjes en stille watertjes, verschenen plotseling overal villa’s met ‘carports en eigen aanlegplaats’, het ene wijkje na het andere.” Op menselijke achteruitgang: “In 1972 werd Fedde ziek. Een slok petroleum – sinds zijn jeugd hét middel tegen alle kwalen – hielp ditmaal niet”, een zinnetje dat me meteen deed terugdenken aan Kolyma – Verhalen uit de Goelag Archipel van Varlam Sjalamov (wie wil weten waarom, leze mijn bespreking daarvan). Op de (voormalige?) cultuurkloof: “Terwijl de grenzen verdwenen en de afstanden steeds kleiner werden liep er zelfs aan het einde van de twintigste eeuw nog een diepe cultuurkloof door ieder land. Het was de breuklijn die voor iedereen zichtbaar was, maar waar je zelden iemand over hoorde: die tussen stedelingen en boeren, tussen consumenten en overlevers.” Of op de geesteswereld, om het maar bij die paar dingen te houden: “Bij die duisternis [op het platteland werden de straten niet verlicht door kunstlicht, noot van mij] hoorde een duistere bevolking. In het lege, vlakke land zijn eeuwenlang verhalen verteld – en soms ook opgetekend – over witte wijven die over de velden zweefden, reuzen die zich opeens, van achteren, over de argeloze wandelaar heen bogen zodat deze hun gezicht ondersteboven voor zich zag, katten die meeliepen en onderweg steeds groter werden, schelmen zonder hoofd die de wegen onveilig maakten, schimmen die een eenzame schaatser volgden, spookachtige mensenmassa’s die ‘wee’ roepend op het water stonden, wanhopige armen die uit het veen te voorschijn kwamen, zuigelingen die in de avond opeens op het roer van een schipper verschenen, smekend om een doodskleed”. Ik, plattelandsjongen die in zijn jeugd nog angst aangejaagd werd met verhalen over het ruggepetje, een soort boeman die zich verborg tussen de gewassen (met allicht een lichte voorkeur voor rogge), dacht onmiddellijk aan wat Frans Verleyen in Handelingen van een inboorling schreef over Cornwall.

Niet allemaal kommer en kwel (of bijgelovigheid) overigens: “In de negentiende eeuw zou die onafhankelijkheid leiden tot een nieuwe scheiding tussen stad en land, maar nu vooral in de geest. De meer romantische stedelingen begonnen de boerenstand te idealiseren, en de boeren zelf begonnen zich bewust te onderscheiden van de stad. In Friesland en elders ontstond een beweging om de eigen taal te stimuleren en overal werden klederdrachten en oude gebruiken bewust in ere gehouden. Tot in de jaren vijftig van deze eeuw zat de Jorwerter kerk iedere zondagochtend vol blinkende achttiende-eeuwse oorijzers. Ook in de manier waarop de boeren hun huizen inrichtten gaven ze blijk van standsbesef, met bepaalde meubels, met bepaalde kleuren en patronen, en met bepaalde statussymbolen. De verhouding tussen stad en land lag door de eeuwen heen in Nederland dus minder vast dan men gewoonlijk denkt. En er is vermoedelijk een vrij lange periode geweest waarin de verschillen tussen steden en dorpen zelfs kleiner waren dan nu, deels omdat de steden in hun omvang ‘dorpser’ waren, deels ook omdat men in de dorpen ‘stadser’ leefde.” Of: “Al leek het landelijke leven nog altijd even simpel, onder die uiterlijke schijn bestond rond het jaar 1600 al een soort Europese landbouwindustrie. De Oostzeelanden produceerden enorme hoeveelheden graan voor de Lage Landen en Zuid-Europa. Friesland maakte boter en kaas voor Engeland en Holland. En Denemarken produceerde duizenden stuks slachtvee voor de steden in Holland.”

U heeft het al begrepen, ik kan blijven citeren uit dit prachtige boek. Over de, beslist niet door de boeren zelf aangedreven, steeds verder gaande mechanisering van de landbouw. Over koeltanks, kunstmest, en bestrijdingsmiddelen. Over melkquota en de strop die deze vormen voor iedere boer die nog wil beginnen. Over vrijhandelsakkoorden, subsidie- en tariefmuren. Maar ook uit gedichten van Jan Slauerhoff, geen zoon van Jorwerd, maar er gedurende enige tijd toch wel een vaste bezoeker. Hoeveel ik echter ook citeer, ik kan u maar één raad geven: als u – de hoeveelste druk maakt niet uit – dit boek in handen kan krijgen, koop het dan en lees het dan. Lees het voor de boeren helemaal weggedrukt zijn. Vooraleer de biefstuk op uw bord vervangen is door sojaburgers. Vooraleer het platteland volledig omgezet is in “natuurgebied” (doorgaans een gebied dat niks met natuur maar alles met cultuur te maken heeft) en nieuwe woonwijken. Vooraleer elke weide en elke akker verworden is tot ‘strategisch groenproject’, “polders weer meertjes worden, en elders (…) graslanden weer teruggegeven worden aan het bos, de hei en het kale zand”. Vooraleer het niet meer kan omdat behalve de koeien ook de mensen met “‘blikken’, de gele oormerken die iedere koe moet dragen, de meest gehate van alle wetten, richtlijnen en registraties”, in hun oren moeten lopen. Vooraleer ieder dorp er als de zoveelste stadswijk gaat uitzien: “Opvallend was de teruggang van het bomenbestand. In het begin van de jaren vijftig konden veel dorpen nog betiteld worden als lommerrijk. Ze stonden vol eiken, beuken en lindebomen, groot en hoog, niet zelden honderd of honderdvijftig jaar oud. Twintig jaar later was daar vaak weinig meer van over. Als de bomen al niet voor het verkeer gevallen waren, dan waren het wel de omvangrijke ruilverkavelingen die als stormen over het land waren gegaan. In de meeste dorpen werden ze vervangen door het soort beplanting dat ook in de stadsplantsoenen furore maakte: heesters, coniferen, het soort ondefinieerbare gewassen dat gemakkelijk met motortrimmers in het gareel was te houden. Een plaats als De Knipe, ten oosten van Heerenveen, langgerekt en bepaald door hoge bomen en een dromerige vaart in het midden, werd zeker voor de helft uitgekleed tot een kale doorgangsweg. Ook het beeld dat een dorpsgemeenschap van zichzelf had, het dorp als dorp, veranderde door een dergelijke ingreep op subtiele wijze, zoals het zelfbeeld van een mens verandert als een been wordt geamputeerd of het gelaat geschonden.”

Lees dit boek vóór er van dat gelaat helemaal niks meer te zien is. Een gelaat dat nog kan getuigen van die oude, heidense orde: “Het was een orde die vaak vervat was in regels van Kerk en godsdienst – maar die in wezen gebaseerd was op de normen van de boerentraditie. Het was een orde waarbinnen de tijd geen almaar voortgaande lijn was, maar een cyclus als de natuur zelf. Het was een orde waarbinnen het leven niet een doel was, zoals in de stad, maar een tussenspel, met idealen in het verleden en met verplichtingen in de toekomst. En bovenal was het een orde die onkreukbaar was – en de plot van ieder plattelandsboek, van de Odysee tot en met de streekromans van Reinder Brolsma draait dan ook altijd om dat ene thema: het herstel van deze Goddelijke Orde. Alleen op die manier kon men in de chaos van de natuur het noodlot te lijf. Alleen zo kon men rampen, ziektes, misoogsten en ander onheil bezweren – afgezien van de eeuwige dood, het noodlot van ieder mens. En zelfs die kon overwonnen worden, omdat een mens in onsterfelijkheid kon voortleven, dankzij dochters en zonen.”

“De laatste weken die ik in Jorwerd doorbracht”, schrijft de auteur, “vroeg ik me vaak af hoe al deze veranderingen de dorpsgeschiedenis zouden ingaan. Hoe zou later verteld worden over de vier merkwaardige decennia waarin opeens alle knechten en meiden van de boerenerven verdwenen, waarin na duizenden jaren de samenwerking tussen mens en dier verbroken werd door de komst van de tractor, waarin andere belangen de landbouw verdrongen, waarin de bedrijvigheid in het dorp binnen tien jaar was weggesmolten? Hoe zou deze vreemde tijd beschreven worden? Zou er later nog verteld worden over de stilte en de ontberingen, over de warmte van de oude stallen, over de bel en het geschuifel in de dorpswinkels, over de goedheid van Akke van Zuiden?” Ik weet daarop geen antwoord te verzinnen, tenzij dan dat de mensen van later, zoals die van nu, mogelijk datgene zullen zeggen wat een van de toenmalige boeren volgens een onderzoek van de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie naar het middeleeuwse dorp Montaillou verklaarde: “Er is geen andere tijd dan de onze.” Een kortzichtigheid die te betreuren valt, maar die tenminste een heel klein beetje goedgemaakt wordt door werken als dit Hoe God verdween uit Jorwerd. Het kan er voor zorgen dat Jorwerd niet verdwijnt uit ons.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !