Van Wiesław Myśliwski (een naam die ik, nadat ik ze samen heb
moeten stellen door het invoegen van allerlei tekens die mijn
toetsenbord niet toont, verder maar kopieer, maar waarvan ik niet zou
weten hoe ik ze correct moet uitspreken) kocht ik een aantal maanden
geleden in een of andere kringwinkel – ik kan me niet meer
herinneren welke – twee boeken ineens: Steen op steen en
voorliggend Over het doppen van bonen. Ik bespaar u de titels
in het Pools, de taal waarin de auteur schrijft, en mezelf de moeite
nog wat méér tekens in te voegen, maar ik kan Over het doppen
van bonen wél zeggen dat het een prijswinnaar is: Myśliwski
mocht er in 2006 voor de tweede keer een Nagroda Literacka ‘Nike’
voor in ontvangst nemen (de eerste keer was
bij de allereerste uitreiking in 1997 voor het pas in 2017 in het
Nederlands uitgegeven De horizon),
de jaarlijks in Polen uitgedeelde trofee voor het beste in het Pools
geschreven boek van een nog levende auteur dat het jaar voordien
verschenen is.
Ik kan niet zeggen dat ik het werk van ook maar
een van de andere prijswinnaars ken, op De geknechte geest
van Czesław Miłosz na dan, die de prijs in 1998 won voor een
gedichtenbundel, maar wel dat de informatie op de achterflap van deze
in 2009 bij Em. Querido’s Uitgeverij
gepubliceerde (en nadien verschillende keren herdrukte) Nederlandse
versie niet helemaal klopt. Op die achterflap staat namelijk, ook nog
op de herdruk uit 2016, vermeld: “Met Over
het doppen van bonen won hij, als
enige, voor de tweede keer de Nike (…)”. Terwijl in het jaar
daarvoor Olga Tokarczuk dat net gedaan had, dezelfde auteur overigens
die tot vijf keer toe de publieksprijs won. Enfin,
die achterflap vermeldt ook nog dat de auteur “een van de grootste
levende Poolse schrijvers” is en leven doet de inmiddels bijna
drieënnegentig jaar oude Myśliwski op het moment waarop ik deze
boekbespreking bij mekaar pen inderdaad nog, al is het dan vrij
onwaarschijnlijk dat we nog boeken van hem mogen verwachten.
Is dat jammer? Wel, ik kan het niet zeggen. In alle eerlijkheid: de
eerste twintig bladzijden of zo had ik enige moeite om mezelf te
overtuigen verder te lezen. De volle driehonderdtachtig bladzijden
van het boek lang ‘luister’ je immers naar een man die in een
soort mini-vakantiedorp een onverwachte bezoeker krijgt en hem,
terwijl hij hem aan het doppen van bonen zet, in één doorlopende
monoloog over zijn leven en dat van een aantal anderen vertelt. De
enige tussenkomsten van wat toch de meest zwijgzame bezoeker ooit
moet zijn, verneem je óók in die monoloog en wel in de vorm van ‘U
zegt dat…’ of ‘Meent u echt…’, enzovoort. Bovendien is die
monoloog ook werkelijk geschreven in spreektaal: het ene korte
zinnetje na het andere, geen fantasietjes, nauwelijks tussenzinnen.
Op zich ook een literaire prestatie, natuurlijk, maar ik moest me
door die – letterlijke – spreekstijl heen bijten vooraleer ik er
na enige tijd niet meer echt op lette.
Inhoudelijk is het met deze monoloog gelijkaardig gesteld. Het is
geen monoloog zoals “poets, priests and politicians”
(zoals The Police het zong) die doorgaans voeren, een monoloog
met een structuur, die ergens heen lijkt te gaan, maar het typische
gepalaver van een oude man die van de hak op de tak springend over
zijn hele leven vertelt, daar een herinnering bovenhaalt, daar wat
vergeet en er nadien weer opkomt, daar afdwaalt en nooit meer
terugkomt, en over het algemeen eigenlijk maar heel weinig onthouden
heeft, maar sommige dingen wel tot in de kleinste details. Bovendien
is dit personage van Myśliwski, ondanks het feit dat er qua
feitelijke actie – ‘t is te zeggen, die in de raamvertelling –
niet veel meer gebeurt dan bonen doppen (iets waarvan ik niet weet of
het ook in het Pools een spreekwoordelijke betekenis heeft), geen
boer, terwijl Myśliwski toch zijn grootste bekendheid geniet als
beschrijver van, zoals het ook op de achterflap heet, “het
verdwijnende boerenleven”. Het personage is kind van
keuterboertjes, dat wel, maar past, tijdens de raamvertelling, op de
huisjes in het al genoemde vakantiedorp, en is nadat de
voorbijrazende Tweede Wereldoorlog hem tot wees heeft gemaakt aan de
slag geweest als elektricien en… saxofonist. Na de verhalen over
zijn vroege jeugd en over de verzetslui die hem op sleeptouw namen,
krijg je dus vertellingen over de (uiteraard communistische) school
waar hij opgeleid is, zijn zwerftocht van bouwwerf naar bouwwerf,
zijn eerste en volgende liefdes, zijn pogingen om te sparen voor een
instrument, zijn eerste stappen als beroepsmuzikant, de reuma die hem
dat leven onmogelijk maakte, enzovoort. Genoeg om de lezer – en
zijn toehoorder – driehonderdtachtig bladzijden lang bezig te
houden, wat wellicht niet het geval zou geweest zijn als dit een
monoloog was geweest van een boer, die uiteindelijk – en daar is
niets mis mee – zijn leven alleen maar richt naar de seizoenen en,
als het even mee zit, weinig avonturen meemaakt. Het is voor zover ik
zie niet het verhaal van de schrijver zelf, die een vrij geregeld
leven leidde, maar je hebt ergens de indruk dat hij verschillende
werkelijke levensverhalen heeft samengeperst, getuigenissen heeft
vermengd, en daar weer een min of meer samenhangend verhaal van heeft
gemaakt. Zeker bij de laatste hoofdstukken, waar het absoluut niet
meer geloofwaardig is dat de oude man zich zoveel uit gesprekken tot
in de details zou herinneren, zoveel zaken tot in de finesses
beschrijft, zoveel jaar later. In die laatste hoofdstukken krijg je
werkelijk volledige verhalen te lezen, toch tot waar de verteller ze
wil laten horen, en die lijken er, in alle eerlijkheid, aan
toegevoegd omdat de auteur mogelijk gedacht heeft dat ze te dun waren
als stof voor weer een ander boek.
Maar dat alleen de verteller het materiaal is waarvan het geheel aan
mekaar hangt, is misschien een gewilde keuze. Herinneringen an
sich zijn immers, naar verluidt, een regelmatig in de boeken van
Myśliwski terugkerend onderwerp, en ze zijn het ook in Over het
doppen van bonen: “Ik weet niet of u het met me eens bent, maar
volgens mij is de herinnering zo’n op ons af vliegend licht van een
al lang geleden uitgedoofde ster. Of van desnoods een olielamp.
Alleen is ze niet altijd in staat ons tijdens ons leven te bereiken.
Het hangt af van de afstand die ze moet afleggen en hoe ver wij
ervanaf staan. Want het zijn niet gelijke afstanden. Of misschien is
alles wel herinnering. Die hele wereld van ons, zolang die bestaat.
En ook wij hier, die honden. Van wie? Dat weet ik niet.”
Herinneringen misschien ook aan stukjes filosofie die Myśliwski
onderweg oppikte. Stukjes filosofie die je aan zo’n praatvaar als
de verteller kan meegeven zonder dat je gedwongen bent daar langer
dan een paar paragrafen op in te gaan. Stukjes filosofie als dit:
“Vrijheid, alleen al in het woord, zou je kunnen zeggen, gaat de
ontkenning ervan schuil. Net zoals in de allermooiste illusie wanhoop
sluimert. Want als je dat opvat als vrij zijn van alle dwang, dan ook
van jezelf. Uiteindelijk is de mens voor zichzelf de meest
hardnekkige dwang. Vaak moeilijk te verdragen.” Een paar zinnen die
een essay van ettelijke bladzijden waard zijn, maar de verteller is
een halve bladzijde verder alweer met iets totaal anders bezig. Met
verf, bijvoorbeeld, of zijn twaalfvingerige darm, of dit: “Jongeren
denken altijd dat ze een nieuwe, betere wereld zullen bouwen. Alle
jongeren. Nieuwe jongeren, oude jongeren. En toch laat iedereen een
wereld achter waar je niet in wilt leven. Volgens mij is het zo dat
hoe sneller je uit je jeugd groeit, des te beter het is voor de
wereld, neemt u dat van mij aan. Ik ben jong geweest, dus ik kan het
weten.” Of met het meest poëtische dat ik ooit over een dirigent
heb gelezen, een dirigent die dirigeert zonder dat er muziek speelt:
“Die armen van hem gingen steeds verder de lucht in, totdat het
hele orkest het hoofd omhoogstak. Ze kwamen bij elkaar, maakten
cirkels, zigzagbewegingen, wervelden van links naar rechts en van
rechts naar links, van boven naar beneden, schuin. Een theater van
armen (…) Dan weer bracht hij de armen naar zijn borst en op
hetzelfde moment bevrijdde hij ze uit de gevangenschap van zijn
dronken lichaam en wierp ze ergens ver voor zich uit. Soms kreeg ik
de indruk dat die armen ergens boven hem zweefden. Boven hem, voor
hem, dicht bij hem, verder weg, vlogen weg, vlogen terug, en hij
volgde hun bewegingen alleen met zijn gehoor (…) En daarbij heb ik
u nog niet verteld dat toen hij op zijn tenen was gaan staan, waarbij
hij zich die armen achterna als het ware omhoogtrok, hij ondanks zijn
gemiddelde lengte zelfs groot leek. Als een snaar gespannen stond hij
op zijn tenen, ergens daar in de hoogte klepperend met zijn handen.
Waarna hij vanuit die tenen, vanuit die vervoering op zijn hielen
terugzakte, door de knieën boog en met gestrekte armen als het ware
de muziek van de grond opraapte. Of misschien haar smeekte om ook hem
op te tillen.”
Mooi is dat allemaal, maar het is geen constante. Kan ook nauwelijks,
maar je zou als lezer willen dat dat soort momenten niet zo snel
ophielden en gevolgd werden door trivialer zaken als brandstichting,
verhoren, olielampen en gloeilampen, een aantrekkelijke dienster, het
dagelijks leven onder een vijfjarenplan, zandbakken, nog een stuk
gelul over het doppen van bonen, bruinvilten hoeden, snurkende
slaapkamergenoten, aardappelloof, het feit dat iedereen rond je
jonger lijkt te worden als je zelf ouder wordt, het toe- en afnemen
van het aantal bekenden in je leven, zijn of niet zijn (een gegeven
dat je net zo goed op kunt hangen aan het doppen van bonen als aan
denken), cakejes (en kaakjes), of uitspraken als: “Echte liefde is
een wond. En die vind je alleen in jezelf als je iemands pijn ervaart
als jouw pijn.”
“Elk leven is min of meer door elkaar gehusseld, vaak ook
verbrokkeld”, schrijft Myśliwski,
“En zo’n leven valt niet meer bij elkaar te rapen, en zelfs al
was dat het geval, tot welk geheel zou je dat dan moeten brengen? Het
leven is geen kopje of een ander stuk servies”, en toch is dat
“kopje of een ander stuk servies” wat Myśliwski
hier heeft proberen samen te
stellen aan de hand van de herinneringen van de verteller. Op
een literaire manier dan. Zonder een literaire stijl te hanteren. Of
zoiets. Ik weet niet of ik dat kopje thee, al dan niet eerder
gebroken, wel lust. Ik
kan me over dit boek niet eenduidig uitspreken, maar misschien vindt
u het wél leuk om lezen. Zoals Myśliwski
zelf schrijft: “Ik
ga trouwens niet met u zitten redetwisten. U bent mijn gast, laat het
gelijk aan uw kant zijn.” Met die toegeeflijkheid beëindig ik mijn
laatste in 2024 geschreven boekbespreking (al zal u ze pas ergens in
2025 lezen).
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !