Zo ongeveer vijfendertig jaar geleden (dat klinkt alsof ik geweldig
oud ben, maar ik heb het ook werkelijk over de tweede helft van 1990)
had ik gedurende een half jaar of zo een abonnement op Knack,
een tijdschrift waarvan de titel diende (wellicht nog steeds dient)
uitgesproken te worden als ‘nek’ (met een Westvlaamse ‘e’)
maar dat wij ‘de Knak’ noemden. ‘Wij’, zijnde studenten aan
de Vlaamse Ekonomische (met een ‘k’, jawel) Hogeschool,
kortweg Vlekho, die geacht werden voor ‘manager’ te
studeren en dus ook een serieus weekblad tot ons te nemen. ‘Wij’,
zijnde ik, die daar allemaal geen tijd voor hadden wegens veel
uitgaan, maffen, bij nieuwe vrienden rondhangen, en dan ook nog af en
toe eens naar de les gaan. Die Knack lag dus een hele week
stof te vangen en ging aan het einde van de week de vuilniszak in
(aan gescheiden ophaling werd toen in Schaarbeek nog niet gedaan;
geen idee of dat intussen veranderd is), want in het weekend ging ik
dat ding ook niet zitten lezen, dan moest er gestudeerd worden.
Helemaal ongelezen bleef het blad echter niet. Kwaad bloed van Koen Meulenaere
zou pas een jaar later van start gaan (en zo van het blad toch één
bladzijde lezenswaardig maken; iets wat ik me desondanks herinnerde,
dus dan moet ik het blad later nog bij een ander in handen gehad
hebben), maar met de trein onderweg naar Brussel las ik toch een paar
bladzijden, waarvan de eerste hoe dan ook het Woord Vooraf van
Frans ‘Sus’ Verleyen bevatte. Dezelfde – soms kan het met zo’n
inleiding even duren – Frans ‘Sus’ Verleyen die
verantwoordelijk tekende voor voorliggend boek Handelingen van een
inboorling en waarvan ik in die kwarteeuw sindsdien niks meer
las. Niet geheel onlogisch: Verleyen overleed, amper zesenvijftig
jaar oud, in 1997 aan kanker en ik was, ondanks het feit dat ik zijn
wekelijkse commentaar las op ‘de politiek’ (of toch voornamelijk
daarop, als ik me dat wél correct herinner), niet bijzonder
geïnteresseerd in die ‘politiek’ terwijl toch al zijn boeken
daarover gingen of zo leek dat toch. Niet echt, zo blijkt nu, want
hij schreef bijvoorbeeld ook een boek samen met Gerard Bodifée (van
wie ik halverwege 2024 nog Ruimte voor vrijheid
besprak), twee boeken over componisten (waarvan dat over Schubert
later in mijn bibliotheek is terechtgekomen), eentje over Felix
Timmermans (wiens Een lepel herinneringen
ik in 2022 besprak), en dus ook deze Memoranda (want
Handelingen van een inboorling: Memoranda is de volledige
titel van dit boek).
En het heeft, kwestie van de inleiding goed te praten, toch ook wat
te maken met Knack én treinen: elk hoofdstukje erin is ergens
in de jaren 1991 tot 1995 eerder verschenen in genoemd tijdschrift,
en minstens een deel van de hoofdstukken is geschreven (of op zijn
minst in het hoofd van de auteur tot stand gekomen) op de trein (in
het bijzonder die in het deel De passagier). Misschien heb ik
dus zelfs, wie weet, ooit tegenover Verleyen gezeten terwijl die aan
een van de hoofdstukken aan het werken was, al zou hij dan wel vroeg
op een zondagnamiddag of laat op een vrijdagavond de trein moeten
genomen hebben (m’n weken op kot richtte ik zodanig in dat m’n
weekends bij mijn ouders zo kort mogelijk waren). En moest ie een
vaste hand hebben, want laptops waren destijds nog niet
uitgevonden en een draagbare schrijfmachine zal hij ook wel niet
meegesleept hebben.
Enfin, het deel De passagier vond ik ook het minst
interessante van het boek. Goed geschreven, zoals ook de stukken in
de delen Een geletterde inboorling, Grenzen, Passages
in het Westen, El Camino, East of Eden en het
sluitstuk Retour Rome, daar niet van, maar gedateerder,
politieker, negenentwintig jaar na het verschijnen van deze bundeling
minder interessant geworden. Ik kan me bij het volgende nog iets
inbeelden, maar wié geboren vanaf pakweg 2000 kan dat óók nog?:
“De mentale breuk kwam in een zondagse RTL-televisiestudio. Voor de
zoveelste keer ondervroeg ik daar tijdens een rechtstreekse
uitzending, keurig zij het niet in mijn moedertaal, professor Guy
Spitaels uit Ath. De man bestond het om, in de loop van zijn
uiteenzetting aan mijn adres, te signaleren dat in Wallonië elk jaar
meer grafkelders dan kinderwiegen worden gevuld en dat die
demografische teloorgang door de Vlamingen zo niet werd veroorzaakt,
dan toch wel toegejuicht. Zoveel onzin, uitgerekend vanwege een
hoogleraar-politicus ter linkerzijde, bliksemde me van mijn paard.
Door die onrechtvaardige sneer voelde ik me, als collaborerende
studiogast in een gebied van onvermoede vijandigheid, geraakt en
besmeurd. En toen wat later José Happart binnen het Waalse
socialisme aan het gisten en opzwellen ging tot Martens VIII erop
volgde, heb ik die zoveelste politieke vervalsing naar best vermogen
bestreden. Ik onderhandelde er niet meer over en brak mijn
persoonlijk Vlaams-Waals Camp David op.” De hoogmoedige Spitaels,
de arrogante kwast Happart, de totaal van de pot gerukte verwijten
vanwege de Franstalige politici, windbuil Wilfried Martens, Camp
David, wat zegt dat jongere lezers nog? En wat voelen de wat oudere
lezers na al die jaren bij het noemen van die namen? Veel water is
inmiddels door de Maas en de Schelde gevloeid, weinig is er effectief
veranderd, maar we leven inmiddels (toch op het moment dat ik deze
bespreking schrijf) wel in een land waar een zogenaamde
Vlaams-nationalist de dans leidt inzake het vormen van een belze
regering (wat overigens méér zegt over de ‘Vlaams-nationalisten’
van nu dan over de Franstaligen). Misschien is het fysieke landschap
van toen nog beter herkenbaar dan het politieke, maar iets zegt me
dat ook dat niet meer werkelijk zo zal zijn. “Maar we hebben dus al
Waver achter de rug, van hieruit gezien niet het genoeglijke
winkelstadje dat het in feite is, maar een De Saedeleer-schilderij
vol villaatjes voor werknemers met een universitair diploma” of “De
campus van Louvain-la-Neuve ligt hier vlakbij weggestopt, op het
eerste gezicht als een rijkemansnest tussen de plooien van Waals
Brabant maar in feite als een te haastig gebouwd, tochtig en steriel
PSC-stadje waar de studenten overmatig veel diepgevroren pizza’s
eten”, klinkt nog steeds goed, maar los van het feit dat de jongere
generaties de betekenis van ‘PSC’ moeten gaan opzoeken, is
zelfs hoe Waver en Louvain-la-Neuve er van uit de verte uitzien
wellicht veranderd. En dat in tegenstelling tot sommige andere
vaststellingen van Verleyen: “Het was de tijd van veel treinen,
schoon kraantjeswater en weinig belastingen. Door de mysteriën van
de moderne politiek is dat vandaag omgekeerd.”
Waarmee we aan het tweede deel, Een geletterde inboorling,
toekomen. Mijmeringen over de jeugd van de auteur. Een jeugd die in
zoveel aspecten omgekeerd of minstens op voorname punten tegengesteld
was aan de jeugd die jongens en meisjes nú beleven en eigenlijk ook
al grotendeels naar de achtergrond verdwenen was toen ik mijn
jeugd meemaakte (al spraken toen óók de dieren nog). Een jeugd
waarin Vlaamsgezindheid vaak meer gemeend was (en niet verward werd
met, pakweg, frieten, bier, en ‘Weg met Allah’), erfelijk ook,
met ‘de oorlog’ nog niet zo lang geleden, en tegelijkertijd
gedeelder en verdelender. Een jeugd waarin het schoolse leven harder
was, maar ook nuttiger: “Zoals het de veertigers en vijftigers van
vandaag in hun colleges vergaan is, valt niet langer te handhaven
vanwege te veel psychotherapieën achteraf. Maar wat erna kwam, de
affectieve gezagsloosheid van al dan niet leeggebrande leraren
tegenover het lichtzinnige gejoel, lijkt een regelrechte
voorbereiding op maatschappelijke weerloosheid” (een punt dat met
het opstaan van de woke-generatie inderdaad ten volle bewezen
werd). Een jeugd waarin het geloof – dat toén hoe dan ook in
Vlaanderen het katholicisme was – nog serieus meespeelde, een
fenomeen waaraan Verleyen ettelijke hoofdstukjes wijdt (bad pun
intended). Een jeugd waarin geleidelijk overgeschakeld werd van
al dan niet klassieke ‘klassieke’ muziek naar pop, en waarin Kees
de Jongen van Theo Thijssen een inspiratiebron kon vormen (in
plaats van zoals nu, voor de nieuwe aanstormende jeugd, zeer braaf
over te komen). Een jeugd waarin ‘de cinema’ nog echt een uitje
was, je bij Het Spectrum boeken voor een prikje kon kopen, en Godfried Bomans
nog met Erich Maria Remarque
kon vergeleken worden: “Ik was veertien toen ik heimelijk Im
Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque las, koortsig op
zoek naar een troebele passage die daar ‘zou’ in voorkomen. Het
moet dat nachtelijke bezoek van die soldaten aan een stel
boerenmeiden geweest zijn (gingen die niet samen zwemmen in de
rivier?), want iets anders – behalve militaire wreedheden – vond
ik niet. Remarque bleef nadien in mijn geheugen hangen als een
schrijver van veel beloven en weinig geven. Met Godfried Bomans had
je dat probleem niet. Hij was altijd op dezelfde manier plezierig.
Bovendien maakte hij zeker in Vlaanderen duidelijk wat goed en soepel
Nederlands was. Voor mijn generatie is er geen betere taalleraar
geweest.” Een jeugd met koningskwesties (toch één), met
Poederkoffie, kogelpennen en soep in pakjes, met cantussen,
maar ook nog steeds met Grenzen, zoals de titel luidt van het
deel daarna, waarin slechts twee stukken opgenomen zijn: Afscheid
van de dood, waarin de omgang van de moderne mens met dat van het
leven deel uitmakend fenomeen het onderwerp vormt, en Een
grammatica van de liefde, waarin Verleyen het heeft over het
afscheid van de de biologie overstijgende liefde dat sommige
wetenschappelijke kringen lijken genomen te hebben. Onderwerpen die
bijvoorbeeld ook de reeds genoemde Gerard Bodifée zou kunnen
aangepakt hebben (of heeft aangepakt) en twee hoofdstukken waarvan
het me enigszins twijfelachtig lijkt dat ze als geheel in Knack
zijn opgenomen. Respectievelijk zeventien en zestien bladzijden is
toch niet minnetjes om in een tijdschrift te verschijnen dat zich
niet speciaal met filosofie bezighoudt (of bezighield).
Twee hoofdstukken ook waarna voor mij de echt interessante delen van
dit boek komen: Passages in het Westen, El Camino en
East of Eden. Delen waarin ik de samenhang met de eerder
besproken andere delen mis (en dat gebrek aan interne samenhang is
wat mij betreft de zwakte van dit boek), maar waarin Verleyen het
heeft over zijn reizen naar Cornwall, Bretagne, Santiago de
Compostella, en Oost-Europa (Polen, Oekraïne, Rusland, Kroatië,
Oost-Duitsland), daarbij uitgebreid ingaand op de heidense
achtergrond en ongedocumenteerde geschiedenis van die drie eerste
bestemmingen. “Principieel sta ik vrij wantrouwig tegenover mensen
die met een bezwerende oogopslag over hun illuminaties, voorgevoelens
of vibraties en andere door hun rechter hersenhelft verwerkte
ervaringen spreken”, schrijft hij. “In veel gevallen dragen ze
grootmoederskleren, drinken ze niet in de gewone handel verkrijgbare
bronwaters en hebben ze toch maagklachten ofschoon ze overwegend
kruidentee (sic), havermout en lange vezels nuttigen. In hun
boekenkast staat een overmaat aan titels over het verzonnen Atlantis,
de Katharen, de Gaia-theorie die de aarde als een wetend en ‘ademend’
wezen beschrijft of gedichten van Indiase asceten. Het leven is al
moeilijk genoeg met de gewone wetenschap van priemgetallen en
vierkantswortels. Daarbovenop het geheim van de Zonnetempel moeten
ontcijferen, werkt overbelastend”, laat hij daar op volgen. “Maar
in Cornwall hebben de verweerde dorpen, het fantastische silhouet van
de ontbladerde boomkruinen, het hele landschap iets dat literair
gefluister over het rondwaren van een ‘ander weten’ aannemelijk
op of zijn minst niet irriterend laat klinken. Zelfs het gedrag van
honden schijnt op een oud, ondoorgrondelijk verbond tussen mens en
natuur te wijzen. Dat hier schrijvers opstaan die het over oeroude
raadsels willen hebben, is bijna vanzelfsprekend.” “Met moeite
stellen we vast dat sommige in het veld gevonden of uit een berm
gegraven voorwerpen (keramiek, geldmuntjes, paardetuig, helmen) tot
de vroege of late La Tène-cultuur (zo genoemd naar een grote
vindplaats in Zwitserland) behoren”, luidt het even verder, maar
“De Keltische beschaving bestreek in de vijf eeuwen vóór Christus
nochtans het hele niet-Romeinse Europa tussen de Baltische kusten, de
Donau, de Pyreneeën en de Britse eilanden”, wat toch wat méér is
dan het huidige grondgebied van de zogenaamde Celtic Nations
en de interesse van méér mensen zou kunnen wekken dan louter de
vaststelling dat “de Keltische godsdienst (…) zich tenslotte,
verbazend vroegtijdig èn vreedzaam, [heeft] overgegeven aan het
christendom.” “Toen de Romeinen hun christenen nog bloedig
vervolgden en hen bij wijze van volksvermaak in de arena voor de
leeuwen wierpen, sijpelde de boodschap van Jezus al door tot in
Cornwall en Ierland. Hoe dat in zijn werk is gegaan, weten we niet
precies. Maar het is een feit dat de vroegste kerstening van
West-Europa in de jaren zes- zevenhonderd werd ondernomen door
Angelsaksische ‘missionarissen’ die achteraf vrijwel allemaal
(Rombouts, Amandus etc.) heilig werden verklaard. Door dat huwelijk
tussen druïdisme en christendom, vieren we nog altijd onze rituele
feestdagen op de gegeven tijdstippen. Allerheiligen op één
november, de eerste dag van de Keltische jaarkalender. Eén mei, de
datum waarop het vee naar de lenteweide werd gebracht. Het
Sint-Jansvuur van 24 juni, het hoogtepunt van de zomer. Kerstmis, het
begin van zes maanden lengend daglicht. Twee februari, de reiniging
van de maagd en de opdracht van het kind in de tempel, maar ook van
het eerste kruid dat door de sneeuw priemt…”
“Uiteraard zoek ik als reiziger in Bretagne de mysterieuze
megalieten op”, schrijft Verleyen in het volgende hoofdstuk,
daarmee een gedragswijze beschrijvend die ik als megalietenfreak ten
zeerste kan waarderen, “overblijfselen van een zesduizend jaar oude
obsessie die het – door ons primitief genoemde – mensen in hun
hoofd deed halen om grote stenen te overmeesteren, ze soms tientallen
kilometers ver te verslepen en op de gewenste cultische plaatsen
overeind te krijgen, stevig in de grond geankerd. Die langwerpige
granietblokken waren soms vijf keer hoger dan zijzelf. Toen Parijs in
1836 de oprichting meemaakte van de beroemde, uit Egypte weggeroofde
obelisk van Luxor, beschreven de kranten die ongelooflijke prestatie
als groot nieuws: een gevaarte van 200 ton was verticaal in stelling
gebracht. De onbekende voorouders van het prehistorische Bretagne
plaatsten tienduizend menhirs, waarvan sommige zwaarder dan
driehonderd ton.” Tot een rechtstreekse confrontatie tussen de
beschaving van de menhirs (en later de dolmens) en de Romeinen kwam
het uiteraard niet (da’s alleen zo in Asterix), maar als
Verleyen schrijft dat “het naar macht en uitbreiding strevende
Romeinse rijk te maken [kreeg]” “met deze veelkoppige [Keltische]
wereld, dit in tientallen etnieën en streektalen vertegenwoordigde
mensentype” en “dat (…) niet altijd mee[viel]”, had hij
daarin gelijk.
Ik kan blijven citeren uit de laatste delen – Verleyen heeft het
bijvoorbeeld ook nog over de schedels van overwonnen vijanden die
gerecycleerd werden tot drinkbekers, een fenomeen dat ook Andrus
Kivirähk in zijn prachtige De man die de taal van de slangen sprak inspireerde, en het verband daarvan met de calvaires
die je overal in Bretagne tegenkomt, de “honderden Keltische
vindplaatsen rond bronnen, heiligdommen en offerschachten, niet
zelden verrijkt door latere Romeinse tussenkomsten of toevoegingen”,
de Finistère en de Kaap Fisterra, Sint-Jacobus, “El Matamoro,
de Morendoder”, de ook halverwege de jaren 1990 al welig tierende
corruptie in Oekraïne, “het socialisme [dat] erin slaagde zijn
patrimonium zo snel en zo grondig in een algemene staat van
haveloosheid te brengen, (…) een nog groter raadsel dan de bouw van
de Egyptische piramiden”, Dachau pendant en après la
guerre, en Boris Jeltsin
-, maar ik eindig graag met dit besluit van het hoofdstuk Engeland
heet ook Albion: “Ondertussen volhard ik in mijn verbazing over
de klassieke historische opleiding die onze jeugd in haar
onderwijsjaren krijgt. Die blijft veel te eenzijdig gericht op de
Egyptisch-Grieks-Romeinse as. Alvast in mijn eigen jonge jaren werden
het ontstaan en de groei van onze eigen beschaving beschreven als
iets dat in het mediterrane oosten startte (ex Oriente Lux),
daarna zoals de zon westwaarts over Jeruzalem en Athene opschoof om
ten slotte open te klateren in de prachtige gloed van Rome plus de
christelijke abdijen en kathedralen: het ware, bevredigende
eindstation. Het grote Keltische avontuur dat zich boven en binnen
die evolutie afspeelde, het mythologische geheim van onze èchte
afstamming, bleef daarbij verdund tot een paar verhaaltjes over ‘de
oude Belgen’, volgens Caesar de dappersten van alle Galliërs, en
hun verre Merovingische achterneven die als vadsige koningen met
blonde snorren ten tonele gevoerd werden. Dit soort verwaarlozing van
de waarheid berustte wellicht op een door de kerkelijke pedagogie
begane vergissing: het scharnier moest nu eenmaal Rome zijn, dus ook
het hellenisme met daarbovenop het middenoosters judaïsme. Ik pleit
voor de invoering van een aanvullend vak Keltenkunde op onze scholen.
Dan zullen de mensen tenminste weten waarom Kerstmis op 25 december
valt. En ze zullen geleidelijk doordringen tot de ware betekenis van
veel simpele zaken of gebruiken binnen hun persoonlijke ervaring:
bepaalde plaatsnamen in de directe omgeving, de winterse
adventskrans, de vorm van grafzerken, het geneeskrachtige
sint-janskruid, de verering van de heilige Maagd die zoals in het
Brabantse Halle of Poolse Czestochowa soms de gedaante van een zwarte
madonna heeft, het gooien van geldmuntjes (votieven) in een fontein,
kindersprookjes over toverheksen, de vorm van huifkarren of broden
van de vorige generaties; waarom Groot-Brittannië zo heet en
Bretagne anders, Engeland ook Albion genaamd wordt en de Alpen Alpen.
Het gaat in die gevallen om een heel ander ingebouwd soort weten dan
dat waarmee wij naar het Colosseum in Rome staren, of naar de
Atheense kariatiden. Het gaat om een weten dat zweeft boven de
humuslaag waarop onze verbeelding en onze ontroeringen ontkiemen.”
Alleen al omwille van dát pleidooi van Frans Verleyen ben ik blij
dit boek gelezen te hebben. Alleen al omwille van dát pleidooi
zouden zogenaamde Vlaams-nationalisten van tegenwoordig - mensen die
als het dan eens niet over frieten, bier en ‘weg met Allah’ gaat,
zó graag hun liefde voor Jahweh en onze zogenaamde
‘joods-christelijke beschaving’ uitschreeuwen – dit boek óók
moeten lezen. Wie zijn verleden niet kent, heeft geen toekomst. Wie
zijn verleden negeert, kon net zo goed een liberaal wezen. De
Handelingen van een inboorling kunnen ook in de wereld van
morgen het beste verbonden zijn met die van de inboorlingen van vroeger.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !