vrijdag 7 februari 2025

Handelingen van een inboorling: memoranda – Frans Verleyen (boekbespreking door Björn Roose)

Handelingen van een inboorling: memoranda – Frans Verleyen (boekbespreking door Björn Roose)

Zo ongeveer vijfendertig jaar geleden (dat klinkt alsof ik geweldig oud ben, maar ik heb het ook werkelijk over de tweede helft van 1990) had ik gedurende een half jaar of zo een abonnement op Knack, een tijdschrift waarvan de titel diende (wellicht nog steeds dient) uitgesproken te worden als ‘nek’ (met een Westvlaamse ‘e’) maar dat wij ‘de Knak’ noemden. ‘Wij’, zijnde studenten aan de Vlaamse Ekonomische (met een ‘k’, jawel) Hogeschool, kortweg Vlekho, die geacht werden voor ‘manager’ te studeren en dus ook een serieus weekblad tot ons te nemen. ‘Wij’, zijnde ik, die daar allemaal geen tijd voor hadden wegens veel uitgaan, maffen, bij nieuwe vrienden rondhangen, en dan ook nog af en toe eens naar de les gaan. Die Knack lag dus een hele week stof te vangen en ging aan het einde van de week de vuilniszak in (aan gescheiden ophaling werd toen in Schaarbeek nog niet gedaan; geen idee of dat intussen veranderd is), want in het weekend ging ik dat ding ook niet zitten lezen, dan moest er gestudeerd worden.

Helemaal ongelezen bleef het blad echter niet. Kwaad bloed van Koen Meulenaere zou pas een jaar later van start gaan (en zo van het blad toch één bladzijde lezenswaardig maken; iets wat ik me desondanks herinnerde, dus dan moet ik het blad later nog bij een ander in handen gehad hebben), maar met de trein onderweg naar Brussel las ik toch een paar bladzijden, waarvan de eerste hoe dan ook het Woord Vooraf van Frans ‘Sus’ Verleyen bevatte. Dezelfde – soms kan het met zo’n inleiding even duren – Frans ‘Sus’ Verleyen die verantwoordelijk tekende voor voorliggend boek Handelingen van een inboorling en waarvan ik in die kwarteeuw sindsdien niks meer las. Niet geheel onlogisch: Verleyen overleed, amper zesenvijftig jaar oud, in 1997 aan kanker en ik was, ondanks het feit dat ik zijn wekelijkse commentaar las op ‘de politiek’ (of toch voornamelijk daarop, als ik me dat wél correct herinner), niet bijzonder geïnteresseerd in die ‘politiek’ terwijl toch al zijn boeken daarover gingen of zo leek dat toch. Niet echt, zo blijkt nu, want hij schreef bijvoorbeeld ook een boek samen met Gerard Bodifée (van wie ik halverwege 2024 nog Ruimte voor vrijheid besprak), twee boeken over componisten (waarvan dat over Schubert later in mijn bibliotheek is terechtgekomen), eentje over Felix Timmermans (wiens Een lepel herinneringen ik in 2022 besprak), en dus ook deze Memoranda (want Handelingen van een inboorling: Memoranda is de volledige titel van dit boek).

En het heeft, kwestie van de inleiding goed te praten, toch ook wat te maken met Knack én treinen: elk hoofdstukje erin is ergens in de jaren 1991 tot 1995 eerder verschenen in genoemd tijdschrift, en minstens een deel van de hoofdstukken is geschreven (of op zijn minst in het hoofd van de auteur tot stand gekomen) op de trein (in het bijzonder die in het deel De passagier). Misschien heb ik dus zelfs, wie weet, ooit tegenover Verleyen gezeten terwijl die aan een van de hoofdstukken aan het werken was, al zou hij dan wel vroeg op een zondagnamiddag of laat op een vrijdagavond de trein moeten genomen hebben (m’n weken op kot richtte ik zodanig in dat m’n weekends bij mijn ouders zo kort mogelijk waren). En moest ie een vaste hand hebben, want laptops waren destijds nog niet uitgevonden en een draagbare schrijfmachine zal hij ook wel niet meegesleept hebben.

Enfin, het deel De passagier vond ik ook het minst interessante van het boek. Goed geschreven, zoals ook de stukken in de delen Een geletterde inboorling, Grenzen, Passages in het Westen, El Camino, East of Eden en het sluitstuk Retour Rome, daar niet van, maar gedateerder, politieker, negenentwintig jaar na het verschijnen van deze bundeling minder interessant geworden. Ik kan me bij het volgende nog iets inbeelden, maar wié geboren vanaf pakweg 2000 kan dat óók nog?: “De mentale breuk kwam in een zondagse RTL-televisiestudio. Voor de zoveelste keer ondervroeg ik daar tijdens een rechtstreekse uitzending, keurig zij het niet in mijn moedertaal, professor Guy Spitaels uit Ath. De man bestond het om, in de loop van zijn uiteenzetting aan mijn adres, te signaleren dat in Wallonië elk jaar meer grafkelders dan kinderwiegen worden gevuld en dat die demografische teloorgang door de Vlamingen zo niet werd veroorzaakt, dan toch wel toegejuicht. Zoveel onzin, uitgerekend vanwege een hoogleraar-politicus ter linkerzijde, bliksemde me van mijn paard. Door die onrechtvaardige sneer voelde ik me, als collaborerende studiogast in een gebied van onvermoede vijandigheid, geraakt en besmeurd. En toen wat later José Happart binnen het Waalse socialisme aan het gisten en opzwellen ging tot Martens VIII erop volgde, heb ik die zoveelste politieke vervalsing naar best vermogen bestreden. Ik onderhandelde er niet meer over en brak mijn persoonlijk Vlaams-Waals Camp David op.” De hoogmoedige Spitaels, de arrogante kwast Happart, de totaal van de pot gerukte verwijten vanwege de Franstalige politici, windbuil Wilfried Martens, Camp David, wat zegt dat jongere lezers nog? En wat voelen de wat oudere lezers na al die jaren bij het noemen van die namen? Veel water is inmiddels door de Maas en de Schelde gevloeid, weinig is er effectief veranderd, maar we leven inmiddels (toch op het moment dat ik deze bespreking schrijf) wel in een land waar een zogenaamde Vlaams-nationalist de dans leidt inzake het vormen van een belze regering (wat overigens méér zegt over de ‘Vlaams-nationalisten’ van nu dan over de Franstaligen). Misschien is het fysieke landschap van toen nog beter herkenbaar dan het politieke, maar iets zegt me dat ook dat niet meer werkelijk zo zal zijn. “Maar we hebben dus al Waver achter de rug, van hieruit gezien niet het genoeglijke winkelstadje dat het in feite is, maar een De Saedeleer-schilderij vol villaatjes voor werknemers met een universitair diploma” of “De campus van Louvain-la-Neuve ligt hier vlakbij weggestopt, op het eerste gezicht als een rijkemansnest tussen de plooien van Waals Brabant maar in feite als een te haastig gebouwd, tochtig en steriel PSC-stadje waar de studenten overmatig veel diepgevroren pizza’s eten”, klinkt nog steeds goed, maar los van het feit dat de jongere generaties de betekenis van ‘PSC’ moeten gaan opzoeken, is zelfs hoe Waver en Louvain-la-Neuve er van uit de verte uitzien wellicht veranderd. En dat in tegenstelling tot sommige andere vaststellingen van Verleyen: “Het was de tijd van veel treinen, schoon kraantjeswater en weinig belastingen. Door de mysteriën van de moderne politiek is dat vandaag omgekeerd.”

Waarmee we aan het tweede deel, Een geletterde inboorling, toekomen. Mijmeringen over de jeugd van de auteur. Een jeugd die in zoveel aspecten omgekeerd of minstens op voorname punten tegengesteld was aan de jeugd die jongens en meisjes nú beleven en eigenlijk ook al grotendeels naar de achtergrond verdwenen was toen ik mijn jeugd meemaakte (al spraken toen óók de dieren nog). Een jeugd waarin Vlaamsgezindheid vaak meer gemeend was (en niet verward werd met, pakweg, frieten, bier, en ‘Weg met Allah’), erfelijk ook, met ‘de oorlog’ nog niet zo lang geleden, en tegelijkertijd gedeelder en verdelender. Een jeugd waarin het schoolse leven harder was, maar ook nuttiger: “Zoals het de veertigers en vijftigers van vandaag in hun colleges vergaan is, valt niet langer te handhaven vanwege te veel psychotherapieën achteraf. Maar wat erna kwam, de affectieve gezagsloosheid van al dan niet leeggebrande leraren tegenover het lichtzinnige gejoel, lijkt een regelrechte voorbereiding op maatschappelijke weerloosheid” (een punt dat met het opstaan van de woke-generatie inderdaad ten volle bewezen werd). Een jeugd waarin het geloof – dat toén hoe dan ook in Vlaanderen het katholicisme was – nog serieus meespeelde, een fenomeen waaraan Verleyen ettelijke hoofdstukjes wijdt (bad pun intended). Een jeugd waarin geleidelijk overgeschakeld werd van al dan niet klassieke ‘klassieke’ muziek naar pop, en waarin Kees de Jongen van Theo Thijssen een inspiratiebron kon vormen (in plaats van zoals nu, voor de nieuwe aanstormende jeugd, zeer braaf over te komen). Een jeugd waarin ‘de cinema’ nog echt een uitje was, je bij Het Spectrum boeken voor een prikje kon kopen, en Godfried Bomans nog met Erich Maria Remarque kon vergeleken worden: “Ik was veertien toen ik heimelijk Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque las, koortsig op zoek naar een troebele passage die daar ‘zou’ in voorkomen. Het moet dat nachtelijke bezoek van die soldaten aan een stel boerenmeiden geweest zijn (gingen die niet samen zwemmen in de rivier?), want iets anders – behalve militaire wreedheden – vond ik niet. Remarque bleef nadien in mijn geheugen hangen als een schrijver van veel beloven en weinig geven. Met Godfried Bomans had je dat probleem niet. Hij was altijd op dezelfde manier plezierig. Bovendien maakte hij zeker in Vlaanderen duidelijk wat goed en soepel Nederlands was. Voor mijn generatie is er geen betere taalleraar geweest.” Een jeugd met koningskwesties (toch één), met Poederkoffie, kogelpennen en soep in pakjes, met cantussen, maar ook nog steeds met Grenzen, zoals de titel luidt van het deel daarna, waarin slechts twee stukken opgenomen zijn: Afscheid van de dood, waarin de omgang van de moderne mens met dat van het leven deel uitmakend fenomeen het onderwerp vormt, en Een grammatica van de liefde, waarin Verleyen het heeft over het afscheid van de de biologie overstijgende liefde dat sommige wetenschappelijke kringen lijken genomen te hebben. Onderwerpen die bijvoorbeeld ook de reeds genoemde Gerard Bodifée zou kunnen aangepakt hebben (of heeft aangepakt) en twee hoofdstukken waarvan het me enigszins twijfelachtig lijkt dat ze als geheel in Knack zijn opgenomen. Respectievelijk zeventien en zestien bladzijden is toch niet minnetjes om in een tijdschrift te verschijnen dat zich niet speciaal met filosofie bezighoudt (of bezighield).

Twee hoofdstukken ook waarna voor mij de echt interessante delen van dit boek komen: Passages in het Westen, El Camino en East of Eden. Delen waarin ik de samenhang met de eerder besproken andere delen mis (en dat gebrek aan interne samenhang is wat mij betreft de zwakte van dit boek), maar waarin Verleyen het heeft over zijn reizen naar Cornwall, Bretagne, Santiago de Compostella, en Oost-Europa (Polen, Oekraïne, Rusland, Kroatië, Oost-Duitsland), daarbij uitgebreid ingaand op de heidense achtergrond en ongedocumenteerde geschiedenis van die drie eerste bestemmingen. “Principieel sta ik vrij wantrouwig tegenover mensen die met een bezwerende oogopslag over hun illuminaties, voorgevoelens of vibraties en andere door hun rechter hersenhelft verwerkte ervaringen spreken”, schrijft hij. “In veel gevallen dragen ze grootmoederskleren, drinken ze niet in de gewone handel verkrijgbare bronwaters en hebben ze toch maagklachten ofschoon ze overwegend kruidentee (sic), havermout en lange vezels nuttigen. In hun boekenkast staat een overmaat aan titels over het verzonnen Atlantis, de Katharen, de Gaia-theorie die de aarde als een wetend en ‘ademend’ wezen beschrijft of gedichten van Indiase asceten. Het leven is al moeilijk genoeg met de gewone wetenschap van priemgetallen en vierkantswortels. Daarbovenop het geheim van de Zonnetempel moeten ontcijferen, werkt overbelastend”, laat hij daar op volgen. “Maar in Cornwall hebben de verweerde dorpen, het fantastische silhouet van de ontbladerde boomkruinen, het hele landschap iets dat literair gefluister over het rondwaren van een ‘ander weten’ aannemelijk op of zijn minst niet irriterend laat klinken. Zelfs het gedrag van honden schijnt op een oud, ondoorgrondelijk verbond tussen mens en natuur te wijzen. Dat hier schrijvers opstaan die het over oeroude raadsels willen hebben, is bijna vanzelfsprekend.” “Met moeite stellen we vast dat sommige in het veld gevonden of uit een berm gegraven voorwerpen (keramiek, geldmuntjes, paardetuig, helmen) tot de vroege of late La Tène-cultuur (zo genoemd naar een grote vindplaats in Zwitserland) behoren”, luidt het even verder, maar “De Keltische beschaving bestreek in de vijf eeuwen vóór Christus nochtans het hele niet-Romeinse Europa tussen de Baltische kusten, de Donau, de Pyreneeën en de Britse eilanden”, wat toch wat méér is dan het huidige grondgebied van de zogenaamde Celtic Nations en de interesse van méér mensen zou kunnen wekken dan louter de vaststelling dat “de Keltische godsdienst (…) zich tenslotte, verbazend vroegtijdig èn vreedzaam, [heeft] overgegeven aan het christendom.” “Toen de Romeinen hun christenen nog bloedig vervolgden en hen bij wijze van volksvermaak in de arena voor de leeuwen wierpen, sijpelde de boodschap van Jezus al door tot in Cornwall en Ierland. Hoe dat in zijn werk is gegaan, weten we niet precies. Maar het is een feit dat de vroegste kerstening van West-Europa in de jaren zes- zevenhonderd werd ondernomen door Angelsaksische ‘missionarissen’ die achteraf vrijwel allemaal (Rombouts, Amandus etc.) heilig werden verklaard. Door dat huwelijk tussen druïdisme en christendom, vieren we nog altijd onze rituele feestdagen op de gegeven tijdstippen. Allerheiligen op één november, de eerste dag van de Keltische jaarkalender. Eén mei, de datum waarop het vee naar de lenteweide werd gebracht. Het Sint-Jansvuur van 24 juni, het hoogtepunt van de zomer. Kerstmis, het begin van zes maanden lengend daglicht. Twee februari, de reiniging van de maagd en de opdracht van het kind in de tempel, maar ook van het eerste kruid dat door de sneeuw priemt…”

“Uiteraard zoek ik als reiziger in Bretagne de mysterieuze megalieten op”, schrijft Verleyen in het volgende hoofdstuk, daarmee een gedragswijze beschrijvend die ik als megalietenfreak ten zeerste kan waarderen, “overblijfselen van een zesduizend jaar oude obsessie die het – door ons primitief genoemde – mensen in hun hoofd deed halen om grote stenen te overmeesteren, ze soms tientallen kilometers ver te verslepen en op de gewenste cultische plaatsen overeind te krijgen, stevig in de grond geankerd. Die langwerpige granietblokken waren soms vijf keer hoger dan zijzelf. Toen Parijs in 1836 de oprichting meemaakte van de beroemde, uit Egypte weggeroofde obelisk van Luxor, beschreven de kranten die ongelooflijke prestatie als groot nieuws: een gevaarte van 200 ton was verticaal in stelling gebracht. De onbekende voorouders van het prehistorische Bretagne plaatsten tienduizend menhirs, waarvan sommige zwaarder dan driehonderd ton.” Tot een rechtstreekse confrontatie tussen de beschaving van de menhirs (en later de dolmens) en de Romeinen kwam het uiteraard niet (da’s alleen zo in Asterix), maar als Verleyen schrijft dat “het naar macht en uitbreiding strevende Romeinse rijk te maken [kreeg]” “met deze veelkoppige [Keltische] wereld, dit in tientallen etnieën en streektalen vertegenwoordigde mensentype” en “dat (…) niet altijd mee[viel]”, had hij daarin gelijk.

Ik kan blijven citeren uit de laatste delen – Verleyen heeft het bijvoorbeeld ook nog over de schedels van overwonnen vijanden die gerecycleerd werden tot drinkbekers, een fenomeen dat ook Andrus Kivirähk in zijn prachtige De man die de taal van de slangen sprak inspireerde, en het verband daarvan met de calvaires die je overal in Bretagne tegenkomt, de “honderden Keltische vindplaatsen rond bronnen, heiligdommen en offerschachten, niet zelden verrijkt door latere Romeinse tussenkomsten of toevoegingen”, de Finistère en de Kaap Fisterra, Sint-Jacobus, “El Matamoro, de Morendoder”, de ook halverwege de jaren 1990 al welig tierende corruptie in Oekraïne, “het socialisme [dat] erin slaagde zijn patrimonium zo snel en zo grondig in een algemene staat van haveloosheid te brengen, (…) een nog groter raadsel dan de bouw van de Egyptische piramiden”, Dachau pendant en après la guerre, en Boris Jeltsin -, maar ik eindig graag met dit besluit van het hoofdstuk Engeland heet ook Albion: “Ondertussen volhard ik in mijn verbazing over de klassieke historische opleiding die onze jeugd in haar onderwijsjaren krijgt. Die blijft veel te eenzijdig gericht op de Egyptisch-Grieks-Romeinse as. Alvast in mijn eigen jonge jaren werden het ontstaan en de groei van onze eigen beschaving beschreven als iets dat in het mediterrane oosten startte (ex Oriente Lux), daarna zoals de zon westwaarts over Jeruzalem en Athene opschoof om ten slotte open te klateren in de prachtige gloed van Rome plus de christelijke abdijen en kathedralen: het ware, bevredigende eindstation. Het grote Keltische avontuur dat zich boven en binnen die evolutie afspeelde, het mythologische geheim van onze èchte afstamming, bleef daarbij verdund tot een paar verhaaltjes over ‘de oude Belgen’, volgens Caesar de dappersten van alle Galliërs, en hun verre Merovingische achterneven die als vadsige koningen met blonde snorren ten tonele gevoerd werden. Dit soort verwaarlozing van de waarheid berustte wellicht op een door de kerkelijke pedagogie begane vergissing: het scharnier moest nu eenmaal Rome zijn, dus ook het hellenisme met daarbovenop het middenoosters judaïsme. Ik pleit voor de invoering van een aanvullend vak Keltenkunde op onze scholen. Dan zullen de mensen tenminste weten waarom Kerstmis op 25 december valt. En ze zullen geleidelijk doordringen tot de ware betekenis van veel simpele zaken of gebruiken binnen hun persoonlijke ervaring: bepaalde plaatsnamen in de directe omgeving, de winterse adventskrans, de vorm van grafzerken, het geneeskrachtige sint-janskruid, de verering van de heilige Maagd die zoals in het Brabantse Halle of Poolse Czestochowa soms de gedaante van een zwarte madonna heeft, het gooien van geldmuntjes (votieven) in een fontein, kindersprookjes over toverheksen, de vorm van huifkarren of broden van de vorige generaties; waarom Groot-Brittannië zo heet en Bretagne anders, Engeland ook Albion genaamd wordt en de Alpen Alpen. Het gaat in die gevallen om een heel ander ingebouwd soort weten dan dat waarmee wij naar het Colosseum in Rome staren, of naar de Atheense kariatiden. Het gaat om een weten dat zweeft boven de humuslaag waarop onze verbeelding en onze ontroeringen ontkiemen.”

Alleen al omwille van dát pleidooi van Frans Verleyen ben ik blij dit boek gelezen te hebben. Alleen al omwille van dát pleidooi zouden zogenaamde Vlaams-nationalisten van tegenwoordig - mensen die als het dan eens niet over frieten, bier en ‘weg met Allah’ gaat, zó graag hun liefde voor Jahweh en onze zogenaamde ‘joods-christelijke beschaving’ uitschreeuwen – dit boek óók moeten lezen. Wie zijn verleden niet kent, heeft geen toekomst. Wie zijn verleden negeert, kon net zo goed een liberaal wezen. De Handelingen van een inboorling kunnen ook in de wereld van morgen het beste verbonden zijn met die van de inboorlingen van vroeger.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !