Ik val maar meteen met de deur in huis: De man die de taal van de
slangen sprak is een van de mooiste boeken die ik de voorbije
vijf jaar (of daaromtrent) las. En dat terwijl de auteur me volstrekt
onbekend was en er citaten op de achterflap staan die me – als ik
ze gelezen had – niet meteen zouden aanzetten tot het lezen ervan.
Of toch één zo’n citaat uit Le Monde des Livres, dat
begint met: “De man die de taal van de slangen sprak is een
van de allerbeste hedendaagse romans over eenzaamheid.” Als dit
boek dát zou geweest zijn, dan had ik het u zeker niet aangeprezen
zoals ik het nu gedaan heb. Zelfs ondanks de prachtige
coverillustratie van Denis Dubois, voorstellende de
“Oerkikker” – waarover later meer -, die deze in 2015 bij
Prometheus verschenen editie siert.
Een ander deel van de achterflap was dan ook wat me dit boek, nadat ik
het al twee keer laten staan had in een kringwinkel (eerlijk is
eerlijk), deed kopen. Het deel waarin zonder al te veel omhaal wordt
beschreven wat de inhoud ervan is: “Dit is het wonderbaarlijke
verhaal van een klein volk aan de rand van het middeleeuwse,
christelijke Europa dat eeuwenlang kon voortbestaan omdat de mensen
in staat waren de taal van de slangen te spreken. Niettemin hebben
deze woudmensen langzaam maar zeker hun identiteit verloren: ze
verlieten het bos om in dorpen te gaan wonen en brood te eten dat
naar kots smaakt. Leemet, de held van dit verhaal, is de laatste die
de slangentaal kent, de laatste die op zoek zou kunnen gaan naar de
geheime verblijfplaats van de mythische Oerkikker, die het land zou
verdedigen, maar in een eeuwigdurende slaap is gevallen. De man
die de taal van de slangen sprak is een andere geschiedenis van
Europa dan die we kennen. Het is een bijna magische allegorie op het
verdwijnen van een oude wereld en haar mensen en gewoonten. Het zou
enkel een tragisch verhaal zijn als Andrus Kivirähk het niet zo
ongelooflijk geestig had opgeschreven.”
Zelf zijnde wat ik ‘filosofisch heiden’ zou noemen – weliswaar
gedoopt als katholiek en zonder enige roeping te voelen me op
geregelde tijdstippen tot Wodan, Freya en tutti quanti te
richten -, zou ik durven zeggen dat de geschiedenis van Estland en
Letland me al enige tijd een bijzonder interessante lijkt wat die
botsing tussen heidendom en christendom betreft. Niet omdat we die
botsing niet hebben gehad in onze eigen contreien, wel omdat die hier
véél eerder heeft plaatsgevonden en omdat ze in Estland en Letland,
toen nog gezamenlijk min of meer onder de term Lijfland te vatten,
georganiseerd werd door eerder aan het christendom onderworpen
volkeren uit onze eigen, Germaanse gebieden. De “ijzeren mannen”
waarvan in het boek regelmatig sprake is, zijn immers ridders
behorend tot de Orde van de Zwaardbroeders, later bij de Duitse Orde
gevoegd, de dappere uitvoerders van die kruistochten die zo vaak
vergeten worden, zijnde de Noordelijke - of Baltische Kruistochten.
Wikipedia weet over die laatste onder meer te vermelden dat
deze “naast politieke onderwerping ook culturele assimilatie
voort[brachten] in de eerste plaats natuurlijk de kerstening waarom
zij in naam begonnen waren, maar ook germanisering” en “economische
ondergeschiktheid aan de nieuwe Germaanstalige adel” en vat daarmee
– als het goed is, zeg ik het ook – redelijk sterk samen wat aan
het begin van dit boek al min of meer een feit is en tegen het einde
helemaal voltrokken. Met dat verschil dat het boek, ondanks zijn
grote mate aan fysieke activiteit, eigenlijk handelt over wat er in
het hoofd speelt van de bekeerlingen. En wat de hoofdpersoon Leemet,
tevens degene die het verhaal vertelt, niet kan vatten ondanks het
feit dat hij zich op zekere momenten wel op het pad bevindt dat tot
bekering leidt.
Het eigenaardige is dat Leemet – en in die zin heeft de recensent van
Le Monde des Livres natuurlijk wél gelijk – zich enkel op
dat pad begeeft als hij de eenzaamheid begint te vrezen. Als hij niet
wil achterblijven bij zijn kameraad, als zijn vriendin gedood wordt,
als zijn thuishaven (of beter: zijn thuisbos) volkomen leeg begint te
geraken, als met andere woorden het alleen zijn – een toestand die
bij hem noodzakelijk moet bestaan omdat hij (gewoon omdat hij zo ís)
een andere richting uitgaat dan alle anderen, een richting die wel
eens samenvalt met die van een ander maar geen richting die hij om
die reden zou willen aanhouden – omslaat in eenzaamheid, als hij
gaat nadenken over zijn alleen zijn. Zolang hij doet zonder er veel
over te prakkezeren, zolang hij handelt vanuit de gedachte dat
de dingen zijn wat ze moeten zijn, zolang hij niet streeft naar het
vinden van een uitweg, mag er hem overkomen wat maar wil, het komt
goed. Hij komt goed. Van zodra hij zich gaat fixeren op wat in
puin valt, op wat anders zou kunnen, op verlossing, stort hij de
afgrond in. Een afgrond waar ‘gelukkig’ al velen vóór hem
ingedonderd zijn, een afgrond waartoe hij vrij toegang heeft, een
afgrond die hij dus kan bekijken om er zich vervolgens van af te
wenden. Leemet is niet alleen in de fysieke zin een bosbewoner, hij
is het ook in de psychische zin: zijn bos mag dan zogezegd al donker
zijn, het is er ook knus, beschermend, veilig, véél meer dan wat
voor huis of gemeenschap dan ook daarbuiten. Leemet is een heiden.
Een ‘filosofisch heiden’ zoals ik, maar dan beter. Hij gelooft
niet in feeën, geesten, en dergelijke meer, hij doet niet aan
offers, hij hecht geen belang aan de onzin die de druïde verkoopt,
hij wil niet per se het oude behouden omdat het het oude is, hij doet
niet aan neopaganisme in de zin waarin neoconservatieven aan
‘conservatisme’ doen: de “Oerkikker” is voor hem geen god,
maar een echt bestaand wezen, een wezen dat eigenlijk alleen bestaat
zolang genoeg mensen aan hem ‘geloven’ (zie Malpertuis van
Jean Ray, zou ik haast zeggen, maar dan zonder dat het ooit griezelig
wordt), en zijn ‘geloof’ is dan ook niet besmet door religie
(beide zaken worden in élke moderne godsdienst, ook de
veelgodengodsdiensten, volkomen door mekaar gehaald, óók door
degenen die zich zogezegd afgekeerd hebben van ‘de religie’ maar
nog wel ‘het geloof’ aanhangen). In de laatste stuiptrekkingen
van het heidendom in zijn bos ziet hij dan ook exact dezelfde
fenomenen als in het georganiseerde christendom daarbuiten en omgekeerd.
Soit,
vóór u – ondanks wat ik eerder citeerde van de achterpagina –
gaat denken dat dit een zeer filosofisch boek is: het is ook een
avonturenroman, een bijzonder grappig geschreven avonturenroman,
terwíjl het zeer filosofisch is. Grappig geschreven en met een
inhoud die nooit twijfelt tussen sprookje en realiteit: De man die
de taal van de slangen sprak heeft niet alleen een titel die op
de beste mythe zou kunnen geplakt worden, het ís gewoon een mythe in
de beste zin van het woord. Als in dit boek beren kunnen spreken en
van de afwezigheid van mannen profiteren om hun vrouwen te versieren,
maar tegelijkertijd ook zó onderdanig zijn dat ze geneigd zijn alles
te doen wat die mannen (en vrouwen) hen zeggen, dan is dat simpelweg
een feit. Als in dit boek mensen samen met een hoop slangen
overwinteren in een hol en alleen maar af en toe opstaan om aan een
of andere blok zoetigheid te gaan likken, dan is dat geen verzinsel.
Als een man zonder benen maar met de giftanden van een slang
jarenlang mensen die landen op het eiland waar hij is aangespoeld
afmaakt om hun vlees van hun beenderen te koken en van die beenderen
vleugels voor zichzelf te maken, dan is daar niks ongeloofwaardigs
aan. Al die dingen worden gebracht als feiten, vereisen geen geloof,
zijn absoluut niet metaforisch bedoeld. Ze zijn zo echt als die
“Oerkikker” en blijven dat zolang ze als echt beschouwd worden.
En Andrus Kivirähk weet het te brengen alsof hij dat net als zijn
hoofdpersonage effectief doet. Niets ongeloofwaardigs dus aan dit:
“Mijn vader echter had nog meer pech. Hij vond in zijn bed niet
alleen berenhaar, maar een complete beer. Op zich had dat nog geen
probleem hoeven te zijn – hij had hem alleen machtig hoeven
toesissen en de op heterdaad betrapte beer zou met hangende oren het
bos in gesneld zijn. Maar mijn vader was de slangentaal al bijna
vergeten. Hij gebruikte die taal niet in het dorp en bovendien hield
hij er niet van. Hij geloofde dat hij meer aan een sikkel en een
handmolen had. Dus toen hij de beer zag liggen, mompelde hij een paar
woorden in het Duits, waarop de beer – verward door de
onbegrijpelijke taal en geïrriteerd doordat hij op heterdaad betrapt
werd – zijn hoofd eraf beet.” Niets ongeloofwaardigs en ook niets
dat er specifiek op gericht is de lezer in gelach te doen uitbarsten,
voor de duidelijkheid. De humor bij Kivirähk is, minstens in dit
boek (in het Ests trouwens al verschenen in 2007), steeds tongue
in cheek, zoals ook de, hoewel je dat niet zegt, actie. Zelfs al
houdt die actie bijvoorbeeld in dat iemand gedwongen wordt met z’n
darmen uit zijn lijf en het uiteinde daarvan aan een boom gebonden
rond die boom te kruipen tot hij helemaal ‘ontzield’ is of zit
iemand anders weer iemand anders vader te koken terwijl die erbij is:
“Hiie stond op, lachte ons toe en verdween in grootvaders hol. Hij
keek Hiie welwillend na, terwijl hij met een grote lepel de
overblijfselen van haar vader rondroerde. ‘Een fijne meid,’ prees
hij. ‘Die maakt van een mug geen olifant (…)”.
Maar toch wil ik deze boekbespreking niet eindigen dáármee. Dat doe ik
wel met een stukje filosofie dat me altijd zeer bevallen is en dat
bijvoorbeeld ook te vinden was bij onze Vader des Vaderlands, Willem
van Oranje, of toch aan hem wordt toegeschreven: “Het is niet nodig
te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden”. Bij
Kivirähk heet dat dan: “We trokken ten strijde. Het was een
curieuze veldtocht. We hadden niet de illusie dat we zouden winnen.
Het was tenslotte wij tweeën tegen de rest van de wereld. We waren
net twee gulzige bladluizen die wel een enkel blad konden
opschrokken, maar onmogelijk een hele boom ten val konden brengen. We
gingen van gevecht naar gevecht en hadden geen plek waar we heen
konden gaan om uit te rusten als we gewonnen hadden en de
achterblijvers onze verhalen te vertellen – we vochten alleen maar!
Niemand wachtte op ons en geen mens had belang bij onze overwinning.
We streden alleen voor ons eigen plezier en omdat dit het enige was
wat we konden in deze nieuwe wereld. We hadden niemands dankbaarheid
nodig en ook geen plek om onze wonden te likken. We stormden steeds
maar verder en vielen iedereen aan die we tegenkwamen: we moordden,
beten, sloegen en rosten erop los. We brandden van strijdlust en
beseften heel goed dat als dat vuur zou doven, de dood dan snel zou
toeslaan. We waren roekeloos; we sloegen voor niemand op de vlucht,
want we dachten er niet aan onszelf te redden. Het maakte immers geen
verschil of de dood nu kwam of later.”
Ach,
daar gaat m’n heidens hart wat sneller van slaan! Zoals m’n
lezershart zich aan elke letter van dit boek tegoed heeft gedaan.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !