vrijdag 20 december 2024

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

Ik val maar meteen met de deur in huis: De man die de taal van de slangen sprak is een van de mooiste boeken die ik de voorbije vijf jaar (of daaromtrent) las. En dat terwijl de auteur me volstrekt onbekend was en er citaten op de achterflap staan die me – als ik ze gelezen had – niet meteen zouden aanzetten tot het lezen ervan. Of toch één zo’n citaat uit Le Monde des Livres, dat begint met: “De man die de taal van de slangen sprak is een van de allerbeste hedendaagse romans over eenzaamheid.” Als dit boek dát zou geweest zijn, dan had ik het u zeker niet aangeprezen zoals ik het nu gedaan heb. Zelfs ondanks de prachtige coverillustratie van Denis Dubois, voorstellende de “Oerkikker” – waarover later meer -, die deze in 2015 bij Prometheus verschenen editie siert.

Een ander deel van de achterflap was dan ook wat me dit boek, nadat ik het al twee keer laten staan had in een kringwinkel (eerlijk is eerlijk), deed kopen. Het deel waarin zonder al te veel omhaal wordt beschreven wat de inhoud ervan is: “Dit is het wonderbaarlijke verhaal van een klein volk aan de rand van het middeleeuwse, christelijke Europa dat eeuwenlang kon voortbestaan omdat de mensen in staat waren de taal van de slangen te spreken. Niettemin hebben deze woudmensen langzaam maar zeker hun identiteit verloren: ze verlieten het bos om in dorpen te gaan wonen en brood te eten dat naar kots smaakt. Leemet, de held van dit verhaal, is de laatste die de slangentaal kent, de laatste die op zoek zou kunnen gaan naar de geheime verblijfplaats van de mythische Oerkikker, die het land zou verdedigen, maar in een eeuwigdurende slaap is gevallen. De man die de taal van de slangen sprak is een andere geschiedenis van Europa dan die we kennen. Het is een bijna magische allegorie op het verdwijnen van een oude wereld en haar mensen en gewoonten. Het zou enkel een tragisch verhaal zijn als Andrus Kivirähk het niet zo ongelooflijk geestig had opgeschreven.”

Zelf zijnde wat ik ‘filosofisch heiden’ zou noemen – weliswaar gedoopt als katholiek en zonder enige roeping te voelen me op geregelde tijdstippen tot Wodan, Freya en tutti quanti te richten -, zou ik durven zeggen dat de geschiedenis van Estland en Letland me al enige tijd een bijzonder interessante lijkt wat die botsing tussen heidendom en christendom betreft. Niet omdat we die botsing niet hebben gehad in onze eigen contreien, wel omdat die hier véél eerder heeft plaatsgevonden en omdat ze in Estland en Letland, toen nog gezamenlijk min of meer onder de term Lijfland te vatten, georganiseerd werd door eerder aan het christendom onderworpen volkeren uit onze eigen, Germaanse gebieden. De “ijzeren mannen” waarvan in het boek regelmatig sprake is, zijn immers ridders behorend tot de Orde van de Zwaardbroeders, later bij de Duitse Orde gevoegd, de dappere uitvoerders van die kruistochten die zo vaak vergeten worden, zijnde de Noordelijke - of Baltische Kruistochten. Wikipedia weet over die laatste onder meer te vermelden dat deze “naast politieke onderwerping ook culturele assimilatie voort[brachten] in de eerste plaats natuurlijk de kerstening waarom zij in naam begonnen waren, maar ook germanisering” en “economische ondergeschiktheid aan de nieuwe Germaanstalige adel” en vat daarmee – als het goed is, zeg ik het ook – redelijk sterk samen wat aan het begin van dit boek al min of meer een feit is en tegen het einde helemaal voltrokken. Met dat verschil dat het boek, ondanks zijn grote mate aan fysieke activiteit, eigenlijk handelt over wat er in het hoofd speelt van de bekeerlingen. En wat de hoofdpersoon Leemet, tevens degene die het verhaal vertelt, niet kan vatten ondanks het feit dat hij zich op zekere momenten wel op het pad bevindt dat tot bekering leidt.

Het eigenaardige is dat Leemet – en in die zin heeft de recensent van Le Monde des Livres natuurlijk wél gelijk – zich enkel op dat pad begeeft als hij de eenzaamheid begint te vrezen. Als hij niet wil achterblijven bij zijn kameraad, als zijn vriendin gedood wordt, als zijn thuishaven (of beter: zijn thuisbos) volkomen leeg begint te geraken, als met andere woorden het alleen zijn – een toestand die bij hem noodzakelijk moet bestaan omdat hij (gewoon omdat hij zo ís) een andere richting uitgaat dan alle anderen, een richting die wel eens samenvalt met die van een ander maar geen richting die hij om die reden zou willen aanhouden – omslaat in eenzaamheid, als hij gaat nadenken over zijn alleen zijn. Zolang hij doet zonder er veel over te prakkezeren, zolang hij handelt vanuit de gedachte dat de dingen zijn wat ze moeten zijn, zolang hij niet streeft naar het vinden van een uitweg, mag er hem overkomen wat maar wil, het komt goed. Hij komt goed. Van zodra hij zich gaat fixeren op wat in puin valt, op wat anders zou kunnen, op verlossing, stort hij de afgrond in. Een afgrond waar ‘gelukkig’ al velen vóór hem ingedonderd zijn, een afgrond waartoe hij vrij toegang heeft, een afgrond die hij dus kan bekijken om er zich vervolgens van af te wenden. Leemet is niet alleen in de fysieke zin een bosbewoner, hij is het ook in de psychische zin: zijn bos mag dan zogezegd al donker zijn, het is er ook knus, beschermend, veilig, véél meer dan wat voor huis of gemeenschap dan ook daarbuiten. Leemet is een heiden. Een ‘filosofisch heiden’ zoals ik, maar dan beter. Hij gelooft niet in feeën, geesten, en dergelijke meer, hij doet niet aan offers, hij hecht geen belang aan de onzin die de druïde verkoopt, hij wil niet per se het oude behouden omdat het het oude is, hij doet niet aan neopaganisme in de zin waarin neoconservatieven aan ‘conservatisme’ doen: de “Oerkikker” is voor hem geen god, maar een echt bestaand wezen, een wezen dat eigenlijk alleen bestaat zolang genoeg mensen aan hem ‘geloven’ (zie Malpertuis van Jean Ray, zou ik haast zeggen, maar dan zonder dat het ooit griezelig wordt), en zijn ‘geloof’ is dan ook niet besmet door religie (beide zaken worden in élke moderne godsdienst, ook de veelgodengodsdiensten, volkomen door mekaar gehaald, óók door degenen die zich zogezegd afgekeerd hebben van ‘de religie’ maar nog wel ‘het geloof’ aanhangen). In de laatste stuiptrekkingen van het heidendom in zijn bos ziet hij dan ook exact dezelfde fenomenen als in het georganiseerde christendom daarbuiten en omgekeerd.

Soit, vóór u – ondanks wat ik eerder citeerde van de achterpagina – gaat denken dat dit een zeer filosofisch boek is: het is ook een avonturenroman, een bijzonder grappig geschreven avonturenroman, terwíjl het zeer filosofisch is. Grappig geschreven en met een inhoud die nooit twijfelt tussen sprookje en realiteit: De man die de taal van de slangen sprak heeft niet alleen een titel die op de beste mythe zou kunnen geplakt worden, het ís gewoon een mythe in de beste zin van het woord. Als in dit boek beren kunnen spreken en van de afwezigheid van mannen profiteren om hun vrouwen te versieren, maar tegelijkertijd ook zó onderdanig zijn dat ze geneigd zijn alles te doen wat die mannen (en vrouwen) hen zeggen, dan is dat simpelweg een feit. Als in dit boek mensen samen met een hoop slangen overwinteren in een hol en alleen maar af en toe opstaan om aan een of andere blok zoetigheid te gaan likken, dan is dat geen verzinsel. Als een man zonder benen maar met de giftanden van een slang jarenlang mensen die landen op het eiland waar hij is aangespoeld afmaakt om hun vlees van hun beenderen te koken en van die beenderen vleugels voor zichzelf te maken, dan is daar niks ongeloofwaardigs aan. Al die dingen worden gebracht als feiten, vereisen geen geloof, zijn absoluut niet metaforisch bedoeld. Ze zijn zo echt als die “Oerkikker” en blijven dat zolang ze als echt beschouwd worden. En Andrus Kivirähk weet het te brengen alsof hij dat net als zijn hoofdpersonage effectief doet. Niets ongeloofwaardigs dus aan dit: “Mijn vader echter had nog meer pech. Hij vond in zijn bed niet alleen berenhaar, maar een complete beer. Op zich had dat nog geen probleem hoeven te zijn – hij had hem alleen machtig hoeven toesissen en de op heterdaad betrapte beer zou met hangende oren het bos in gesneld zijn. Maar mijn vader was de slangentaal al bijna vergeten. Hij gebruikte die taal niet in het dorp en bovendien hield hij er niet van. Hij geloofde dat hij meer aan een sikkel en een handmolen had. Dus toen hij de beer zag liggen, mompelde hij een paar woorden in het Duits, waarop de beer – verward door de onbegrijpelijke taal en geïrriteerd doordat hij op heterdaad betrapt werd – zijn hoofd eraf beet.” Niets ongeloofwaardigs en ook niets dat er specifiek op gericht is de lezer in gelach te doen uitbarsten, voor de duidelijkheid. De humor bij Kivirähk is, minstens in dit boek (in het Ests trouwens al verschenen in 2007), steeds tongue in cheek, zoals ook de, hoewel je dat niet zegt, actie. Zelfs al houdt die actie bijvoorbeeld in dat iemand gedwongen wordt met z’n darmen uit zijn lijf en het uiteinde daarvan aan een boom gebonden rond die boom te kruipen tot hij helemaal ‘ontzield’ is of zit iemand anders weer iemand anders vader te koken terwijl die erbij is: “Hiie stond op, lachte ons toe en verdween in grootvaders hol. Hij keek Hiie welwillend na, terwijl hij met een grote lepel de overblijfselen van haar vader rondroerde. ‘Een fijne meid,’ prees hij. ‘Die maakt van een mug geen olifant (…)”.

Maar toch wil ik deze boekbespreking niet eindigen dáármee. Dat doe ik wel met een stukje filosofie dat me altijd zeer bevallen is en dat bijvoorbeeld ook te vinden was bij onze Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, of toch aan hem wordt toegeschreven: “Het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden”. Bij Kivirähk heet dat dan: “We trokken ten strijde. Het was een curieuze veldtocht. We hadden niet de illusie dat we zouden winnen. Het was tenslotte wij tweeën tegen de rest van de wereld. We waren net twee gulzige bladluizen die wel een enkel blad konden opschrokken, maar onmogelijk een hele boom ten val konden brengen. We gingen van gevecht naar gevecht en hadden geen plek waar we heen konden gaan om uit te rusten als we gewonnen hadden en de achterblijvers onze verhalen te vertellen – we vochten alleen maar! Niemand wachtte op ons en geen mens had belang bij onze overwinning. We streden alleen voor ons eigen plezier en omdat dit het enige was wat we konden in deze nieuwe wereld. We hadden niemands dankbaarheid nodig en ook geen plek om onze wonden te likken. We stormden steeds maar verder en vielen iedereen aan die we tegenkwamen: we moordden, beten, sloegen en rosten erop los. We brandden van strijdlust en beseften heel goed dat als dat vuur zou doven, de dood dan snel zou toeslaan. We waren roekeloos; we sloegen voor niemand op de vlucht, want we dachten er niet aan onszelf te redden. Het maakte immers geen verschil of de dood nu kwam of later.”

Ach, daar gaat m’n heidens hart wat sneller van slaan! Zoals m’n lezershart zich aan elke letter van dit boek tegoed heeft gedaan.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !