Ik ben mijn besprekingen van boeken van Gaston Durnez al een paar
keer begonnen met de stelling dat hem voorstellen nu wel niet meer
hoefde, maar als het boek in kwestie God is een Sinjoor heet
(waarbij, voor wie dat niet zou weten, ‘Sinjoor’ staat
voor Antwerpenaar), wil ik er toch even op wijzen dat zulks wel mag
gelden voor de ‘God’ in de titel, maar niet voor de auteur
zelf: Durnez was (hij overleed eind 2019) een Werviknaar (net zoals,
bijvoorbeeld, Wim Delvoye, Wouter Deprez, en Yves Leterme – let op
de Franse familienamen), dus een West-Vlaming, zelfs al was, dixit de
auteur van de achterflap, Antwerpen “zijn tweede vaderstad”.
En, for the record, wat diezelfde achterflapschrijvelaar
verder te vermelden heeft (en wellicht door Durnez ingefluisterd
werd), dient ook al met een korreltje zout genomen te worden. Zijnde
dat in het boek “cursiefjes en versjes te lezen staan die door
Antwerpenaren maar ook door gewone mensen werden geïnspireerd”.
Ja, die van ‘t Stad spelen er een niet onbelangrijke rol in
(ere wie ere toekomt), maar ook de West-Vlaamse wortels van Durnez
liggen voortdurend bloot en West-Vlamingen zijn natuurlijk
allesbehalve “gewone mensen”. En dat ik u dat even meegeef, heeft
uiteraard niks met chauvinisme te maken. Zo zijn wij, West-Vlamingen,
immers niet.
Soit, ik kan me een enigszins uitgebreide inleiding veroorloven, want
bij een boek gevuld met “cursiefjes en versjes” (die laatste
overigens in beduidend mindere aantallen) - zelfs al telt dit in 1987
bij Den Gulden Engel in Wommelgem uitgegeven exemplaar meer
dan tweehonderd bladzijden – kan ik het natuurlijk niet hebben over
een verhaallijn, plot, personages, enzovoort. Die zijn er immers
niet, tenzij je de, al dan niet uit verschillende exemplaren
geassembleerde, mensen die er in opduiken zou beschouwen als
personages en de verschillende thema’s als verhaallijnen. Want in
dat laatste geval heb je die met dit boek dat “cursiefjes [bevat]
die in de periode 1983-1987 in het Vlaamse dagblad De Standaard
zijn verschenen, in de rubriek Kleinbeeld en in het Dagboek
van een kiezer” vanzelfsprekend weer wel: Mensen onderweg,
Elders, Letteren en lettertjes, Zoon, Eeuwen
geleden, Vaerzen, en Uit het Dagboek van een Kiezer
geven als, laat ze ons maar zo noemen, hoofdstuktitels minstens in
sommige gevallen namelijk toch vrij goed aan wat er op volgt.
Om maar met dat laatste te beginnen: de Kiezer in kwestie is
Gaston Durnez en kiezen moet hij, zoals de Vlamingen ook weer geacht
werden te doen in oktober 2024 (op het moment dat ik deze bespreking
schrijf nog in de toekomst, maar tegen dat u ze leest in het
verleden), tussen een aantal malloten dat pretendeert het allemaal
voor een ander te doen, maar in werkelijkheid natuurlijk vooral of –
laat me even mild wezen – toch ook voor een niet onbelangrijk deel
ter bevrediging van het eigen ego handelt. Durnez is niet superscherp
voor die lieden, maar in tijden waarin er nog geen verplicht aandeel
van beide seksen (man en vrouw dus) op een lijst gold, mocht dít
bijvoorbeeld toch al tellen: “‘Zij laat éérst het hart
spreken…’ Toen ik de slogan op een affiche zag, besefte ik ineens
dat de uitdrukking eigenlijk al verouderd is. Tenminste, ik hoor ze
de jongste tijd niet meer in mijn omgeving. Enkele jaren geleden kon
niemand de mond open doen over ‘de plaats van de vrouw in ons
maatschappelijk bestel’, of daar vlogen ‘de vrouwelijke waarden’
door de lucht en iemand zei: ‘De vrouw zal meer hàrt in de
politiek brengen.’ Niemand sprak dat tegen. Ironie was uit den
boze, want je werd meteen bekeken als een machistische reactionair.
Je mocht b.v. niet zeggen: ‘Hoezo, hart? Is er dan al verstand
genoeg in de politiek?’” En wat door politici in de aanloop naar,
vooral, nationale verkiezingen gepubliceerd werd, was toen duidelijk
óók al genoeg om halve boekenwinkels te vullen: “‘Ik hoor’,
zei de man, ‘dat er straks op de Boekenbeurs ook verscheidene
boeken zullen liggen die door Schrijvers zijn geschreven…’ Hij
had het jongste prozawerk van een politicus in de hand en vroeg zich
af hoeveel zulke gelegenheidspublikaties er nu al op de markt waren?
(…) Een gouden tijd was het voor Penneridders die, aan de hand van
interviews, oude toespraken, teksten uit het knipselarchief en
spookschriften een paar honderd pagina’s peperbakten voor hun
Leenheer.” Zelfs de pensenkermissen waarover Durnez het in het
volgende stukje, Baarbekjoe, heeft, behoren – zo mocht ik
vorige week nog vaststellen
– nog niet tot de voltooid verleden tijd, al moet je er
tegenwoordig als burger wél voor betalen.
Rückwärts aufmarschierend, een bewegingsvorm die ook
frequent voorkomt in de politiek, komen we van bij de Kiezer
terecht bij de net-niet-meer-kalveren, Vaerzen genaamd.
V(a)erzen waaruit – zo gaat dat met gedichten – bijzonder
moeilijk te citeren valt, maar waarvan vooral Standbeeld (“En
‘t Standbeeld, op zijn laatste gras, / vergat stilaan zèlf wie hij
was”), het op Franse wijnen gebaseerde Saint-Amour, het
Ontbijt van een germanist (“Ik breek de vasten met een
vroegstuk / en zelfsverstandig eet ik nog, / doch daarvan is hier
niet de rede / en honger geeft de beste trog.”), en het bijzonder
sarcastische Aan een geleerde hond me bij bleven, naast Lier,
maar daarvan had ik al plezier in De lach van Chesterton.
Plezier dat Durnez duidelijk ook steeds weer beleeft als hij
jeugdherinneringen ophaalt, zoals hij dat bijvoorbeeld ook al deed in
Kermis,
en in dit boek doet in het hoofdstuk Eeuwen geleden, “Eeuwen
geleden, toen ik een kleine jongen was”. Plezier dat evenwel niet
altijd onverdeeld was of was gebleven: “In groep waren wij naar het
Gemeenteplein getrokken, want ‘het was daar ‘t een en ‘t
ander’, vertelde men. Gewapende mannen, al dan niet in uniform,
brachten burgers aan, die met de handen op het hoofd moesten lopen
tussen een haag van volk dat hen uitschold en bespuwde. Er vielen
slagen. De gevangenen werden in een grote betonnen schuilkelder
gedreven, die daar onder het plein gegraven was. Maar het ergste
zagen wij niet. Dat hoorden wij nadien vertellen, toen wij in de
zachte zomeravond samen stonden bij een haag waar wij vaak
bijeenkwamen, allemaal jongens die nog nooit de gloed van haat en
wraak zo dichtbij hadden gezien. Ik herken weer de rode gezichten van
hen die zich opwonden, de schorre stemmen van de redetwisters. En ik
hoor een van de ouderen roepen: ‘t Is te begrijpen, maar niet goed
te keuren’. Later kwam iemand vertellen: ‘Weet je ‘t al, Albert
heeft ontslag genomen uit de Brigade. Uit protest.’”
Een wrange nasmaak die het nageslacht van de schrijver duidelijk
(nog?) niet had nagelaten toen dit boek verscheen en hij het
hoofdstuk Zoon samenstelde, een hoofdstuk waar de vreugde van
tussen loopt, een vreugde zoals die ook te vinden is in bijvoorbeeld
het stukje Geur uit het hoofdstuk Letteren en lettertjes,
een stukje dat begint met de woorden: “Zoekend naar een onvindbaar
boek, vond ik een ander. Het sprong ineens uit de rekken van mijn
kast op mij toe en ik lachte als iemand die een verloren kind
terugkrijgt.” Een stukje dat gevolgd wordt door andere pareltjes
als Verlucht, Opdrachten, Essay, Fonds,
Vlaamse Schrijvers, Roman, en Naam, die
eigenlijk allemaal mini-essays zijn en daarmee een Durneziaanse
variant vormen op een aantal stukken die opgenomen werden in Isaac
Asimovs Goud.
Waarmee ik, nog steeds verder terugwijkend naar het begin van het
boek, (bij) Elders terechtkom. In Venetië bijvoorbeeld: “Er
zij (sic) niet zoveel plekjes ter wereld die mooier zijn dan hun
gekleurde prentkaarten en dia’s, nog minder zijn er die de
schoonheid van hun documentaire films overtreffen. Venetië is er een
van.” Of in een bar in Dublin: “Het horloge aan de muur trok zich
uur noch tijd aan. Zijn wijzers hielden elkaar omstrengeld en
verroerden geen seconde. Ik vroeg mijn tafelgenoot of hij soms wist
hoe laat het was, maar hij veegde die vraag glimlachend weg en ik
begreep dat het in een Ierse bar altijd te vroeg is om weg te gaan.”
Waarna we eindigen bij Mensen onderweg en – voornamelijk
daar – in Antwerpen: “De Sinjoor in het café leek wel wat op
mijn man in Leningrad, maar alle Antwerpenaren lijken een beetje op
elkaar, zeker als je hen in het buitenland ontmoet.” Waarna
volgende passage meteen al duidelijk maakt dat die Antwerpenaren ook
allemaal volstrekt onverstaanbaar zijn: “‘Wasdafferiet?’ vroeg
de vrouw, toen hij in een shirt met vreemdkleurige ruiten wilde
kruipen. ‘Dakaroowenèm!’ zei hij, verbaasd dat ze ‘t niet zag.
‘Gaainiejee!’ riep zij.” Wat dan weer niet wil zeggen dat wie
wél een taal spreekt in plaats van een spraakgebrek te hebben altijd
meteen verstaanbaar is: “‘Zwijg er mij van!’ zei de dame op
middelbare leeftijd. Dat was geen bevel om het gesprek stop te
zetten, integendeel, het was een aanmoediging. Woorden en
uitdrukkingen betekenen niet altijd wat zij letterlijk bedoelen.”
Iets wat ik ten slotte niét zou beweren van ‘Kopen en lezen, dat
boek!’. Da’s natuurlijk geen bevel, want bevelen uitdelen doe ik
niet, maar aanbevelen doe ik het toch. Als u het tenminste ergens
vinden kunt.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !