woensdag 11 december 2024

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben mijn besprekingen van boeken van Gaston Durnez al een paar keer begonnen met de stelling dat hem voorstellen nu wel niet meer hoefde, maar als het boek in kwestie God is een Sinjoor heet (waarbij, voor wie dat niet zou weten, ‘Sinjoor’ staat voor Antwerpenaar), wil ik er toch even op wijzen dat zulks wel mag gelden voor de ‘God’ in de titel, maar niet voor de auteur zelf: Durnez was (hij overleed eind 2019) een Werviknaar (net zoals, bijvoorbeeld, Wim Delvoye, Wouter Deprez, en Yves Leterme – let op de Franse familienamen), dus een West-Vlaming, zelfs al was, dixit de auteur van de achterflap, Antwerpen “zijn tweede vaderstad”.

En, for the record, wat diezelfde achterflapschrijvelaar verder te vermelden heeft (en wellicht door Durnez ingefluisterd werd), dient ook al met een korreltje zout genomen te worden. Zijnde dat in het boek “cursiefjes en versjes te lezen staan die door Antwerpenaren maar ook door gewone mensen werden geïnspireerd”. Ja, die van ‘t Stad spelen er een niet onbelangrijke rol in (ere wie ere toekomt), maar ook de West-Vlaamse wortels van Durnez liggen voortdurend bloot en West-Vlamingen zijn natuurlijk allesbehalve “gewone mensen”. En dat ik u dat even meegeef, heeft uiteraard niks met chauvinisme te maken. Zo zijn wij, West-Vlamingen, immers niet.

Soit, ik kan me een enigszins uitgebreide inleiding veroorloven, want bij een boek gevuld met “cursiefjes en versjes” (die laatste overigens in beduidend mindere aantallen) - zelfs al telt dit in 1987 bij Den Gulden Engel in Wommelgem uitgegeven exemplaar meer dan tweehonderd bladzijden – kan ik het natuurlijk niet hebben over een verhaallijn, plot, personages, enzovoort. Die zijn er immers niet, tenzij je de, al dan niet uit verschillende exemplaren geassembleerde, mensen die er in opduiken zou beschouwen als personages en de verschillende thema’s als verhaallijnen. Want in dat laatste geval heb je die met dit boek dat “cursiefjes [bevat] die in de periode 1983-1987 in het Vlaamse dagblad De Standaard zijn verschenen, in de rubriek Kleinbeeld en in het Dagboek van een kiezer” vanzelfsprekend weer wel: Mensen onderweg, Elders, Letteren en lettertjes, Zoon, Eeuwen geleden, Vaerzen, en Uit het Dagboek van een Kiezer geven als, laat ze ons maar zo noemen, hoofdstuktitels minstens in sommige gevallen namelijk toch vrij goed aan wat er op volgt.

Om maar met dat laatste te beginnen: de Kiezer in kwestie is Gaston Durnez en kiezen moet hij, zoals de Vlamingen ook weer geacht werden te doen in oktober 2024 (op het moment dat ik deze bespreking schrijf nog in de toekomst, maar tegen dat u ze leest in het verleden), tussen een aantal malloten dat pretendeert het allemaal voor een ander te doen, maar in werkelijkheid natuurlijk vooral of – laat me even mild wezen – toch ook voor een niet onbelangrijk deel ter bevrediging van het eigen ego handelt. Durnez is niet superscherp voor die lieden, maar in tijden waarin er nog geen verplicht aandeel van beide seksen (man en vrouw dus) op een lijst gold, mocht dít bijvoorbeeld toch al tellen: “‘Zij laat éérst het hart spreken…’ Toen ik de slogan op een affiche zag, besefte ik ineens dat de uitdrukking eigenlijk al verouderd is. Tenminste, ik hoor ze de jongste tijd niet meer in mijn omgeving. Enkele jaren geleden kon niemand de mond open doen over ‘de plaats van de vrouw in ons maatschappelijk bestel’, of daar vlogen ‘de vrouwelijke waarden’ door de lucht en iemand zei: ‘De vrouw zal meer hàrt in de politiek brengen.’ Niemand sprak dat tegen. Ironie was uit den boze, want je werd meteen bekeken als een machistische reactionair. Je mocht b.v. niet zeggen: ‘Hoezo, hart? Is er dan al verstand genoeg in de politiek?’” En wat door politici in de aanloop naar, vooral, nationale verkiezingen gepubliceerd werd, was toen duidelijk óók al genoeg om halve boekenwinkels te vullen: “‘Ik hoor’, zei de man, ‘dat er straks op de Boekenbeurs ook verscheidene boeken zullen liggen die door Schrijvers zijn geschreven…’ Hij had het jongste prozawerk van een politicus in de hand en vroeg zich af hoeveel zulke gelegenheidspublikaties er nu al op de markt waren? (…) Een gouden tijd was het voor Penneridders die, aan de hand van interviews, oude toespraken, teksten uit het knipselarchief en spookschriften een paar honderd pagina’s peperbakten voor hun Leenheer.” Zelfs de pensenkermissen waarover Durnez het in het volgende stukje, Baarbekjoe, heeft, behoren – zo mocht ik vorige week nog vaststellen – nog niet tot de voltooid verleden tijd, al moet je er tegenwoordig als burger wél voor betalen.

Rückwärts aufmarschierend, een bewegingsvorm die ook frequent voorkomt in de politiek, komen we van bij de Kiezer terecht bij de net-niet-meer-kalveren, Vaerzen genaamd. V(a)erzen waaruit – zo gaat dat met gedichten – bijzonder moeilijk te citeren valt, maar waarvan vooral Standbeeld (“En ‘t Standbeeld, op zijn laatste gras, / vergat stilaan zèlf wie hij was”), het op Franse wijnen gebaseerde Saint-Amour, het Ontbijt van een germanist (“Ik breek de vasten met een vroegstuk / en zelfsverstandig eet ik nog, / doch daarvan is hier niet de rede / en honger geeft de beste trog.”), en het bijzonder sarcastische Aan een geleerde hond me bij bleven, naast Lier, maar daarvan had ik al plezier in De lach van Chesterton.

Plezier dat Durnez duidelijk ook steeds weer beleeft als hij jeugdherinneringen ophaalt, zoals hij dat bijvoorbeeld ook al deed in Kermis, en in dit boek doet in het hoofdstuk Eeuwen geleden, “Eeuwen geleden, toen ik een kleine jongen was”. Plezier dat evenwel niet altijd onverdeeld was of was gebleven: “In groep waren wij naar het Gemeenteplein getrokken, want ‘het was daar ‘t een en ‘t ander’, vertelde men. Gewapende mannen, al dan niet in uniform, brachten burgers aan, die met de handen op het hoofd moesten lopen tussen een haag van volk dat hen uitschold en bespuwde. Er vielen slagen. De gevangenen werden in een grote betonnen schuilkelder gedreven, die daar onder het plein gegraven was. Maar het ergste zagen wij niet. Dat hoorden wij nadien vertellen, toen wij in de zachte zomeravond samen stonden bij een haag waar wij vaak bijeenkwamen, allemaal jongens die nog nooit de gloed van haat en wraak zo dichtbij hadden gezien. Ik herken weer de rode gezichten van hen die zich opwonden, de schorre stemmen van de redetwisters. En ik hoor een van de ouderen roepen: ‘t Is te begrijpen, maar niet goed te keuren’. Later kwam iemand vertellen: ‘Weet je ‘t al, Albert heeft ontslag genomen uit de Brigade. Uit protest.’”

Een wrange nasmaak die het nageslacht van de schrijver duidelijk (nog?) niet had nagelaten toen dit boek verscheen en hij het hoofdstuk Zoon samenstelde, een hoofdstuk waar de vreugde van tussen loopt, een vreugde zoals die ook te vinden is in bijvoorbeeld het stukje Geur uit het hoofdstuk Letteren en lettertjes, een stukje dat begint met de woorden: “Zoekend naar een onvindbaar boek, vond ik een ander. Het sprong ineens uit de rekken van mijn kast op mij toe en ik lachte als iemand die een verloren kind terugkrijgt.” Een stukje dat gevolgd wordt door andere pareltjes als Verlucht, Opdrachten, Essay, Fonds, Vlaamse Schrijvers, Roman, en Naam, die eigenlijk allemaal mini-essays zijn en daarmee een Durneziaanse variant vormen op een aantal stukken die opgenomen werden in Isaac Asimovs Goud.

Waarmee ik, nog steeds verder terugwijkend naar het begin van het boek, (bij) Elders terechtkom. In Venetië bijvoorbeeld: “Er zij (sic) niet zoveel plekjes ter wereld die mooier zijn dan hun gekleurde prentkaarten en dia’s, nog minder zijn er die de schoonheid van hun documentaire films overtreffen. Venetië is er een van.” Of in een bar in Dublin: “Het horloge aan de muur trok zich uur noch tijd aan. Zijn wijzers hielden elkaar omstrengeld en verroerden geen seconde. Ik vroeg mijn tafelgenoot of hij soms wist hoe laat het was, maar hij veegde die vraag glimlachend weg en ik begreep dat het in een Ierse bar altijd te vroeg is om weg te gaan.”

Waarna we eindigen bij Mensen onderweg en – voornamelijk daar – in Antwerpen: “De Sinjoor in het café leek wel wat op mijn man in Leningrad, maar alle Antwerpenaren lijken een beetje op elkaar, zeker als je hen in het buitenland ontmoet.” Waarna volgende passage meteen al duidelijk maakt dat die Antwerpenaren ook allemaal volstrekt onverstaanbaar zijn: “‘Wasdafferiet?’ vroeg de vrouw, toen hij in een shirt met vreemdkleurige ruiten wilde kruipen. ‘Dakaroowenèm!’ zei hij, verbaasd dat ze ‘t niet zag. ‘Gaainiejee!’ riep zij.” Wat dan weer niet wil zeggen dat wie wél een taal spreekt in plaats van een spraakgebrek te hebben altijd meteen verstaanbaar is: “‘Zwijg er mij van!’ zei de dame op middelbare leeftijd. Dat was geen bevel om het gesprek stop te zetten, integendeel, het was een aanmoediging. Woorden en uitdrukkingen betekenen niet altijd wat zij letterlijk bedoelen.”

Iets wat ik ten slotte niét zou beweren van ‘Kopen en lezen, dat boek!’. Da’s natuurlijk geen bevel, want bevelen uitdelen doe ik niet, maar aanbevelen doe ik het toch. Als u het tenminste ergens vinden kunt.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !