Eerlijk is eerlijk, ik heb van de auteur van Mozart en de anderen
geen enkel ander boek in mijn bibliotheek staan. Noch Een vlucht
regenwulpen, noch De vrouw bestaat niet, noch Het
woeden der gehele wereld, om er maar een paar van de bekendere te
noemen, maar met de titel van dat laatste boek verwees Maarten ‘t
Hart ook al naar iets wat hem zeer nauw aan het hart ligt: klassieke
muziek. Of muziek, tout court, want de auteur verbergt niet,
etaleert in dit boek zelfs, dat hij in essentie alleen klassieke
muziek als muziek erkent. Een standpunt waarover, zoals over elk
standpunt, kan gediscussieerd worden, maar toen ik kort nadat ik
Mozart en de anderen had gelezen van op een honderdtal meter
afstand mocht mee ‘genieten’ van een of ander ‘live’
optreden hier in het dorp kon ik hem toch niet helemaal ongelijk
geven als hij over moderne muziek (inclusief jazz, blues, musical en
dergelijke meer overigens, allemaal “gedegenereerde rommel”)
schrijft: “Al mag ik dan uiterst onverdraagzaam en sterk
bevooroordeeld zijn ten aanzien van de daverdreun, ik zou het nooit
in mijn hoofd halen, of zelfs kunnen halen, om mijn grote liefdes,
Bach, Mozart, Schubert, Brahms, Schumann, Bruckner, Verdi, Wagner en
al die anderen, zo hard via mijn geluidsinstallatie door mijn
openstaande ramen naar buiten te laten schallen dat dorpsgenoten er
op anderhalve kilometer afstand van mee kunnen genieten. Mij dunkt
dat een muzieksoort die elke vorm en mate van wellevendheid, elke
vorm van beschaving, elke vorm van besef dat zij anderen weleens tot
last zou kunnen zijn al bij voorbaat in de kiem lijkt te smoren,
alleen al daarom aangemerkt kan worden als barbarij.” De rest van
zijn in het hoofdstuk De daverdreun meegegeven kritiek op de
“gedegenereerde rommel”, onder andere met betrekking tot de quasi
onveranderlijke paar minuten die de “nummers” lang zijn, het feit
dat er “in harmonisch opzicht doorgaans totaal niets [aan] te
beleven [is]”, en dat je “in ieder geval aan de kwaliteit van de
teksten onmogelijk een argument ten gunste van popmuziek [kan]
ontlenen”, geef ik slechts even in het kort mee, maar ik voeg er
toch graag aan toe dat ‘t Hart het volgens mij enigszins verkeerd
voor heeft als hij ook nog schrijft dat “de ergste uitwassen zoals
de Red Hot Chili Peppers en Metallica” hem (gelukkig) bespaard
blijven, zonder de Peppers evenwel over dezelfde kam te
scheren als Metallica: de Peppers zijn (of waren
tijdens mijn jeugd), mijns inziens, vooral geschikt om gedurende de
obligate drie minuten even de ziel uit je lijf te hossen (‘dansen’
is niet hoe ik mijn bewegingen destijds zou definiëren), veel
“nummers” van Metallica behoren echter net tot die
categorie van moderne muziek waar wél sprake is van een grotere
lengte, muzikaal interessantere composities, en teksten die de moeite
waard zijn. Weinig kans allicht dat ‘t Hart dat ooit zou toegeven,
maar ik ben zelf liefhebber van heavy metal (en aanverwanten)
én klassieke muziek en kan niet zeggen dat de twee liefhebberijen
een onoverkomelijke kortsluiting in mijn brein veroorzaken (al kan ik
bij, pakweg, het lezen van een boek wél klassieke muziek hebben maar
géén moderne).
Nu, met dit alles begin ik dit boek, overigens uitgegeven bij De
Arbeiderspers in 2006, zo’n beetje achteraan, waardoor ik
meteen ook maar dáár voortga. Met name met twee ontbrekende zaken:
de cd die er oorspronkelijk nog bij zat, maar die ik tijdens het
(zoals wel vaker) wandelend lezen ben kwijtgespeeld en een soortement
register. Die cd is min of meer vervangbaar – de auteur heeft een
lijstje toegevoegd van de muziek die er op staat, mét de uitvoerders
en (waar aanwezig) de dirigent -, maar het ontbreken van dat
‘soortement register’ is lichtelijk rampzalig voor een gulzige
lezer als ik. Dit boek bulkt namelijk van de klassieke stukken (en
stukjes) waarvan ‘t Hart om verscheidene en verschillende reden het
beluisteren aanbeveelt, maar een register van al die aanbevelingen is
dus niet opgenomen. Wie zich daar niet van bewust is tijdens het
lezen en, zoals ik deed, denkt ‘Ik moet na lezing van dit boek (of
dit hoofdstuk) beslist eens gaan luisteren naar die stukken’, is er
aan voor zijn moeite. Geen enorm probleem na de hoofdstukken over
Händel, Bach, Haydn, Beethoven, Spohr, Schubert, Chopin, Verdi,
Wagner, en de andere anderen, want dat zijn relatief korte
hoofdstukken die je (ter gelegener tijd) vrij snel herlezen hebt,
maar het hoofdstuk over Mozart, vrij lui getiteld als Wolfgang
Amadeus Mozart, waarmee het boek begint (en waarin ‘t Hart
overigens ook ingaat op, bijvoorbeeld, de rangorde van andere
componisten onder hun broers en zusters, hun grootte, de leeftijd die
ze haalden, de door Mozart gehanteerde toonsoorten en langzame
inleidingen, zijn variaties en niet voltooide werken, de Haffner,
de Linzer, enzovoort) is honderd bladzijden lang, dus daaraan
begin je niet meteen opnieuw. Jammer voor mij dus en voor andere
lezers die zich het probleem net zomin als ik vooraf gerealiseerd
hadden, maar u (ja u, beste lezer van deze boekbespreking) bent
vooraf gewaarschuwd en kan ofwel een blocnote bij u nemen om
de vernoemde stukken op te schrijven of, zoals ik van plan ben alsnog
te doen, de stukken te beluisteren tijdens het (her)lezen van de
hoofdstukken, als onderbreking daarvan, met als bijkomend voordeel
dat je met de gedegen uitleg van ‘t Hart ook nog weet waar je
eventueel in het bijzonder moet (of minstens kan) op letten.
Al zijn de tips voor mensen met weinig ‘technische’ kennis van
muziek (‘t Hart musiceert nota bene zelf) – een categorie waar ik
me zonder enige twijfel onder schaar – mogelijk niet altijd even
makkelijk te vatten. Een passage als “Via Beethovens vijfde
symfonie die ik bij een vriend thuis herhaaldelijk hoorde – het
was, naast twee platen met Music for the Millions, de enige
klassieke plaat waarover ze beschikten – betrad ik voor het eerst
het rijk der instrumentale klassieke muziek, en diezelfde Beethoven
werd, samen met Bach, in mijn puberteit een van mijn twee grote
helden. Beethoven was de grootste componist, wist ik (…), (…)
[wat] bleek uit XYZ der Muziek, het eerste boek over muziek
dat ik stiekem aanschafte”, valt voor eenvoudige zielen als ik
eenvoudig te begrijpen (Beethoven is de grootste omdat een ander hem
tot die status gebombardeerd heeft), maar met deze is dat al een stuk
moeilijker: “(…) toen hoorde ik, op mijn zolderkamertje voor de
radio die ik had aangeschaft van het geld dat ik als
deeltijdbroodbezorger had verdiend, zomaar midden op de dag de
negenentwintigste symfonie van Mozart. Zelden heb ik zo vol
verbazing, zo sprakeloos, en uiteindelijk zo ontroerd, naar een
compositie geluisterd. Vanaf de octaafsprong waarmee Mozart inzet tot
aan de twee abrupte slotakkoorden in A grote terts die voorafgegaan
worden door een uit het niets opduikende, opstijgende
toonladderfiguur, zat ik onbeweeglijk met mijn oor tegen de radio,
steeds bang dat mijn vader of moeder zou opduiken om mij vertoornd
toe te brullen: ‘Zet af die troep.’” Niet omdat wij muzikaal
minder onderlegden geen ter zake nóg minder onderlegde ouders kunnen
hebben, maar omdat we (ik toch) nog geen octaafsprong, grote terts of
toonladderfiguur zouden herkennen als die naar ons toe kwam gelopen,
in ons gezicht sloeg en zichzelf luidop identificeerde als zijnde een
octaafsprong, grote terts of toonladderfiguur. Het enige wat de
welwillende lezer dan nog kan, is, me dunkt, die negenentwintigste
symfonie er bij nemen en op z’n minst proberen die sprong, figuur
en slotakkoorden te identificeren. En als je dát gedaan hebt nóg
een keer naar het stuk luisteren. En als je het dan (des te meer)
weet te waarderen Maarten ‘t Hart dankbaar zijn omdat hij je de weg
heeft gewezen. Doorheen een zee van prutsers dan nog: “Luister maar
eens naar al die tijdgenoten van Mozart. Behalve Joseph Haydn was er
niet één bij die ook maar een beetje draaglijk componeren kon.”
En zónder werkelijk alles te waarderen aan zelfs de componisten die
dat wél konden overigens, bijvoorbeeld de libretti bij hun
opera’s of de teksten bij hun cantates: “Het is waar: de teksten
van de cantates zijn over het algemeen verschrikkelijk, maar Bach
componeerde bij woorden als ‘sodomsappels’, ‘hellevuur’,
‘zondehuis’, ‘helleliederen’, ‘satanskinderen’ soms
hartverscheurende muziek. In cantate 206 zingen sopranen en alten in
het slotkoor in canon over ‘bemoste kanalen’, en iets
liefelijkers, gracieuzers, mozartiaanser is in het heel werk van Bach
nauwelijks te vinden.” Of: “Bij Strauss [Richard, uiteraard, niet
een van de Weners, noot van mij] levert de relatie tussen tekst en
muziek stof voor een dissertatie, zeker als men daarbij ook in
aanmerking neemt dat hij soms zo opging in zijn werk dat hij, zoals
herhaaldelijk bij opera’s op teksten van Von Hofmannsthal is
gebeurd, per ongeluk ook de toneelaanwijzingen van Von Hofmannsthal
op muziek zette.” Of nog: “Tegenwoordig beschouw ik het als een
zegen als ik niet kan verstaan wat er gezongen wordt, en als ik de
taal wel kan verstaan, luister ik met een half oor. Gelukkig zingen
de meeste zangers zo onduidelijk dat je doorgaans slecht kunt volgen
wat er gebeurt, behalve bijvoorbeeld bij een componist als Eugène
d’Albert. In Die Toten Augen hoor je akelig goed wat zich
afspeelt. Een draak van een verhaal, maar wat een grandioze muziek.”
Het gaat hem ‘t Hart dus voornamelijk om de muziek. En bij
klassieke muziek - meer dan bij moderne muziek, want in dat laatste
geval spreekt men van een cover en daar verwacht niemand van
dat die ‘uitgevoerd’ wordt zoals het origineel - is de uitvoering
daarbij van zeer groot belang ongeacht hoe goed het oorspronkelijk
geschreven stuk ook is: “Nog weer wat later hoorde ik, in dat
programma Populaire klassieken op zaterdagavond van de KRO,
toen ik met hoge koorts in bed lag, het drieëntwintigste
pianoconcert in A-groot. Opgetild in mijn ziekbed werd ik regelrecht,
rillend van de koorts, de hemel in geschoven. Nu staat natuurlijk
vast dat zelfs in het oeuvre van Mozart dit drieëntwintigste
pianoconcert een mirakel is, zo’n groot mirakel zelfs dat ik
eigenlijk nooit meer een uitvoering hoor die naar mijn smaak recht
doet aan de warme, herfstige melancholie van deze boodschap uit een
betere wereld waaruit alle lasten en zorgen en tobberijen van dit
aardse bestaan verbannen lijken, of het moest de schitterende
vertolking zijn van Murray Perahia met het English Chamber
Orchestra.” Een vaststelling, in het algemeen, die iedere
liefhebber van klassieke muziek zal beamen en waarop bijvoorbeeld
vroeger (geen idee of dat nog zo is, ik luister nog zelden naar de
radio) op zondagnamiddag een programma bij Klara gebaseerd
was: drie uitvoeringen van één stuk, waarbij de juryleden mochten
zeggen welke voor hen de beste was. Ik denk niet dat ik het altijd
met hen eens was, maar man, wat een ongelooflijk ‘platte’ versies
van in se goede stukken muziek zijn er op plaat/cd gezet. Versies op
basis waarvan je zo’n stuk muziek naar de prullenmand zou verwijzen
tot je een goede versie ervan hoort. Versies die overigens niet
noodzakelijk iets zeggen over andere muziek die dezelfde
uitvoerder/dirigent zou brengen: “Een dozijn jaar geleden gaf ik
een lezing in het raadhuis van Damme. Na mijn voordracht was, zoals
het programma vermeldde, ‘klavecimbelmuziek voorzien’. Een
aantrekkelijke jongedame, lerares aan het conservatorium, speelde
enkele delen uit de tweede Franse suite van Bach, plus een mij
onbekend stuk muziek: Les barricades mystérieuses van
François Couperin. In Bachs suite speelde het mooie meisje
adembenemend veel fouten. ‘Dat zou ik zelf waarachtig beter hebben
gedaan,’ mopperde ik. Toen klonk Couperin. Of ook daarin fouten
werden gemaakt, weet ik niet, want ik kende het stuk niet. Wel weet
ik dat ik vanaf de eerste maten ademloos zat te luisteren. Het helaas
zo zeldzame wonder voltrok zich, het wonder dat je iets hoort waarvan
je helemaal ondersteboven bent.”
Een wonder dat ‘t Hart af en toe ook ontdekt bij Händel: “Wat
een eigenaardige componist! Zo’n ontzaglijk oeuvre, en zo veel
daarvan dodelijk vervelend, maar overal, verspreid door dat hele
oeuvre heen, van die uitzonderlijke, ongeëvenaarde, sublieme
ingevingen (…)”. Een bewondering die hij niet vertoont voor
sommige andere schrijvers/boeken over muziek, bijvoorbeeld voor Geert
Lernout en diens Iets anders: de Goldbergvariaties van Bach,
zelfs niet als die van leer trekken tegen componisten waar ‘t Hart
óók niet dol op is (zij het dat hij Wagner
absoluut niet de belachelijke verwijten maakt die sommige anderen hem
gemaakt hebben en zijn brieven als jonge schrijver zeer weet te
waarderen): “Op pagina 218 en 219 trekt Lernout hevig van
leer tegen wat hij noemt de ouverture van de opera Tristan und
Isolde van Wagner. ‘Het meest manipulatieve stukje muziek aller
tijden zou weleens de ouverture van Tristan und Isolde kunnen zijn.’
Helaas, die opera heeft helemaal geen ouverture. Wagner zelf zette
boven de inleidende maten: ‘Einleitung’. Van een ouverture is
geen sprake, en alleen al daarom is al wat Lernout erover beweert
regelrechte onzin. ‘Met de ouverture en apotheose van Tristan
und Isolde is Wagner de vader van Hollywood,’ aldus Lernout.
Wat een ongelofelijke kletspraat, en dat nota bene naar aanleiding
van een niet-bestaande ouverture!”
Soit, daarbij ga ik het laten. Ik kan u nog doodslaan met citaten uit ‘t Harts teksten over César Franck (als Luikenaar geboren in de te dien tijde weerom verenigde Nederlanden, een feit waarop de auteur niet nalaat te wijzen), Bruckners zesde (“Ik lag onder de dekens en hoorde de zesde van Bruckner. Mijn gewaarwordingen – ik kan ze moeilijk beschrijven. Eén ding staat vast. Sindsdien ben ik niet alleen een onvoorwaardelijk bewonderaar van Bruckner, maar hoort die zesde thuis in het zeer selecte rijtje van de allermooiste symfonieën.”), Het clair-obscur van Brahms (“ik houd zielsveel van Brahms”), Hermann Goetz (“in al die muziek van Goetz klinkt een toon die je nergens anders vindt”), Dvořák (“Zoals in Nederland de heer Malheur, zoals Debussy hem beliefde te noemen, op het belachelijke af wordt overschat, zo wordt Dvořák in onze moerasdelta volstrekt onderschat.”), De salondeuren van Chausson, Skrjabin (“Skrjabin? Dat was toch de Russische term voor geluidsoverlast?”), Ralph Vaughan Williams (“na The Pilgrim’s Progress uit 1951 bracht hij niets meer voort waar je echt van ophoort”), Max Reger (“Zo slecht als ik Simon Vestdijk volgen kan in zijn liefde voor Gustav Mahler, zo goed lukt mij dat in zijn liefde voor Max Reger.”), Rachmaninov (“Je hebt bij deze componist echt van die stukken waar je als een baksteen voor valt, die je dagenlang loopt te neuriën, waar je domweg dolverliefd op wordt”), Bohuslav Martinů (“Daar heb je die dorre naaimachinemuziek weer, riep ik steevast uit, als een van mijn vrienden met Martinů aankwam”), en nog een paar anderen, maar ik ga dat – na het stiekem toch gedaan te hebben – dus niet doen. Net zomin als ik er uitgebreid mee ga lachen dat ‘t Hart het heeft over een boek van ene Karel Van Eycken over laatst genoemde componist dat “vol vermakelijke taalfouten [staat]”, waarna ‘t Hart een fout maakt in de naam van de gemeente waar het boek uitgegeven is: van Steenokkerzeel maakt hij ‘Steenkorrelzeel’. Da’s immers slechts een schoonheidsfoutje in een bijzonder nuttig, zeer interessant, en mooi geschreven boek.
Björn Roose
Prachtige recensie en een foutje bij 't Hart is herkenbaar en tegelijk amusant. Ik kwam ze in zijn boek over Bach ook tegen https://casakoen.wordpress.com/2018/04/12/bach-en-t-hart/
BeantwoordenVerwijderenDag Koen, net jouw bespreking van dat andere boek gelezen en ik merk aan die bespreking inderdaad dat het herkenbaar moet zijn :-) Nu nog wat aan het werk aan mijn volgende webstek (zal wat meer bevatten dan boekbesprekingen alleen), maar ik denk dat ik van op die webstek een linkje zal leggen naar jouw blog. Zoveel mensen die boekbesprekingen publiceren op het net zijn er niet meer en je leest dan ook nog grotendeels andere boeken dan ik :-)
BeantwoordenVerwijderen