Hoewel strikt genomen geen bundeling cursiefjes, een genre waarin
Gaston Durnez excelleerde, heb ik over het lezen van Kijk, paps,
een Belg! minstens zo lang gedaan als ik normaal doe over zo’n
bundeling. Bijna tweeënhalve maand is zelfs uitzonderlijk lang,
gezien het boek, in 1973 verschenen bij De Clauwaert vzw in
Leuven, amper meer dan honderdvijftig bladzijden telt, maar het weze
mij vergeven: de ‘brieven’ die in dit boek opgenomen zijn, zijn
langer dan het gemiddelde cursiefje, dus moest ik voor het voorlezen
ervan (wat ik voor mijn gewillig publiek ook doe met cursiefjes) ook
meer tijd ter beschikking hebben (en meer goesting) en die
ontbrak(en) regelmatig.
Wat echter niet de fout is van Gaston Durnez (nog los van het feit
dat die inmiddels al meer dan vijf jaar dood is). In tegendeel, Kijk,
paps, een Belg! stelde me net zomin teleur als God is een sinjoor, Een vogel in de brievenbus,
Duizend kussen voor iedereen,
De Lach van Chesterton
(overigens géén bundel cursiefjes), Denkend aan Nederland,
De engel op het eiland,
Kermis
of Een mens is maar een wandelaar,
het eerste boek dat ik ooit van hem besprak (en waarin – ik blijf
het herhalen, kwestie dat ik óók recht heb op mijn fifteen
minutes of fame – een door mij
gemaakte foto werd opgenomen). Durnez was nu eenmaal een goed
schrijver en dat lag niet anders als hij “een geschreven cartoon”
over “zeden en gebruiken in het katolieke koninkrijk aan de
noordzee” bij mekaar pende, want dat is wat dit boek is, of althans
wat de titelpagina daarvan belooft.
Voor de gelegenheid is Durnez daarbij omgetoverd tot d’Urnay, “een
afstammeling van in de middeleeuwen weggebleven Vlaamse kruisvaarders
die in een ander werelddeel een eigen landje hebben gesticht, dat
Flandria heet”, een afstammeling die “op verzoek van de Poorters
van dit landje, de Flandriens, die het bestaan van België onlangs
hebben vernomen” “naar het Westen [reist] om er incognito kennis
te maken met het vreemde, verwante land”, iets waarvan hij “in
brieven aan zijn Deken” verslag doet. Dat verneemt in ieder geval
de lezer die van de titelpagina doorgebladerd heeft tot bij de
achterflap, want daar staat dat te lezen. Iets waar ik dus pas achter
kwam een keer ik het boek gelezen had, waardoor ik ook de info miste
dat dit boek aansluit bij een drie jaar eerder verschenen boek, Mijn
leven onder de Belgen, een boek dat in mijn rekken ná Kijk,
paps, een Belg! staat en dat ik nú ter hand heb genomen.
Geen erg, Kijk, paps, een Belg! is ook leesbaar zonder Mijn
Leven onder de Belgen gelezen te hebben, maar als lezer arriveer
je wel een beetje met les pieds dans le plat, waarmee meteen
ook aangegeven is dat het geen kwaad kan een paar woorden Frans te
kennen vooraleer aan dit boekje te beginnen. Niet omdat de titel van
de eerste brief, “Drache nationale”, anders niet te
begrijpen valt – iedere rechtgeaarde Vlaming is bekend met die
uitdrukking -, of die van de negende brief, Le Truc, maar
omdat ín die negende brief, handelend over zowel dingen,
machin, chose en truc als over de
benoemingscarrousel die zeker in die jaren nog algemeen actief was in
dit land, het Frans veelvuldig gebruikt wordt. Niet meer dan logisch
ook, het fenomeen was in Wallonië en Brussel nog heviger verspreid
dan in Vlaanderen, maar snappen wat “C’est un bon truc, vous
savez… il y a des belles choses là-dedans… bien que je n’aime
pas trop tous ces machins révolutionnaires” betekent, draagt nog
wat bij aan de humor van een situatie waarin een man ongevraagd
benoemd wordt op een bepaalde “plaats” en door daar over te
klagen alleen maar telkens ‘hogere’ benoemingen opgedrongen krijgt.
Maar daarmee ben ik van de eerste brief naar de laatste gevlogen,
terwijl er ook al in die eerste bijvoorbeeld dit te noteren valt:
“Talrijke Belgen vieren hun vaderlandse dag en hun
onafhankelijkheid buitengaats. Zodra zij vernemen dat 21 juli (want
dat is de grote datum) weer in aantocht is, zoeken zij hun
vakantiespullen bij mekaar, inspekteren hun wagen en hun geldbeugel
en rennen het land uit.” ‘t Is dat 21 juli zo midden in de zomer
ligt en de zomer altijd een goed excuus is om op reis te vertrekken,
maar een minder goedmenend mens dan Gaston Durnez zou bij dat typisch
fenomeen inderdaad sarcastisch worden.
Al heeft zo’n minder goedmenend mens daar misschien gewoon nooit
over nagedacht, zoals hij ook nooit, zoals Durnez/d’Urnay van hot
naar her is gereisd om voordrachten te geven of bij te wonen: “(…)
een van mijn voornaamste ervaringen op deze toernee heeft te maken
met het vreemde aanvangsuur van de voordrachten. Spoedig wist ik wat
het eerste woord zou zijn dat wij telkens bij aankomst in de Kring,
het Centrum of de Klub zouden horen: - Als u het goed vindt, zullen
we nog even wachten, want hier moeten we altijd rekenen met het
Akademisch Kwartiertje. Boortmeerbeek is een speciaal geval, moet u
weten! Ik weet het. Alle steden en dorpen zijn hier speciale
gevallen. En het Akademisch Kwartiertje heet zo, omdat het tenminste
een half uur duurt.” Ik weet niet of u daar ervaring mee heeft,
maar ik wel, en toen ik nog zoiets als een uitgaansleven had –
inmiddels toch al zo’n decennium geleden – was dat Academisch
Kwartiertje (intussen weliswaar met een ‘c’ geschreven) in ieder
geval nog volop in zwang.
Waarmee niet gezegd is dat de tweede brief, Je moet het alleen
maar weten, alleen maar over dát fenomeen gaat. Zoals ook in de
negende brief worden in die tweede verschillende ‘belgische’
eigenaardigheden onder de aandacht gebracht, wat ook het geval is in
alle andere brieven. In de derde, bijvoorbeeld, Het kleine
Veerhuis getiteld, wordt “in de bres springen” gekoppeld aan
cafébezoek, maar ook aan een onbestaande dichter, Camille Verbaere
genaamd. Een Camille Verbaere die zo sterk op Emile Verhaeren
gebaseerd is (cartoonist Alidor die hier en daar een pagina mocht
vullen, heeft dan wel zijn overlijdensjaar verkeerd, maar zijn
geboortejaar toch maar correct op het monument gezet) dat je al een
regelrechte barbaar moet zijn om de link te missen: “Voor de
enen legde hij het aksent op de Europese visie van de Vlaamse
dorpsjongen. Dit was nodig om het feit te kunnen goedpraten, dat
Verbaere zijn moedertaal had verloochend om een voorman van de Franse
literatuur te worden. Voor de anderen beklemtoonde mijn vriend het
onloochenbare feit dat de van zijn taal vervreemde Dichter een vurige
‘Flamand de coeur’ was gebleven. Elders liet hij verstaan, dat
het tijd werd, zonder imperialisme maar ook zonder
minderwaardigheidscomplex, die Vlamingen terug te eisen voor Onze
Kultuur, die door Historische Omstandigheden (schijnbaar) van ons
verwijderd waren.” In het geval van Verhaeren zelfs tot aan zijn
dood, want de dichter die hier uiteindelijk aan de overkant van de
Schelde, in zijn geboortedorp Sint-Amands, begraven werd en een
monument kreeg, heeft ook nog een borstbeeld staan in het
Normandische Rouen (bij de Abbatiale Saint-Ouen, waar ik die eind
oktober 2024 toevallig ontdekte), alwaar hij in 1916 omkwam door op
een nog niet stilstaande trein te willen stappen.
En zo gaan we via de ook toen al alomtegenwoordige auto en de
familiale plichtplegingen bij een huwelijk (Vierde brief, Wij gaan
toch per auto naar de kerk?), dialecten, regionalisme en intussen
wél vergeten dichters en schrijvers (Vijfde brief, Nationale
waarheden), vernissages en de neiging verenigingen op te richten
(Zesde brief, Naakt met sjaal of Het gevecht met de matière),
tv- en andere reclames (Zevende brief, “Rij maar mee met de
arreslee”), en flaminganten (Achtste brief, Poging tot
typering van een opmerkelijk soort van Belgen) weer naar het
einde van het boek toe, maar keren vanaf daar toch weer even op onze
stappen terug voor Le bonheur de ce royaume, een hoofdstukje
met Twaalf Belgische gedichten dat tussen de zevende en
achtste brief is ingelast. Omdat ik die al eerder tegenkwam. Met name
in God is een sinjoor. Daarin werd vermeld dat “ook een
aantal cursiverende verzen (…) uit die krant [De Standaard,
noot van mij] werden (…) overgenomen, plus wat vroeger gebundelde
maar niet meer verkrijgbare gedichten”. Le bonheur de ce
royaume, Onderschriften, Aan een geleerde hond,
Ontbijt van een germanist, De journalist, Het leven,
en Standbeeld hoorden kennelijk tot die laatste categorie. En
de liefhebbers weten meteen dat ze die in twee boeken kunnen vinden.
In tegenstelling wellicht tot het bijwijlen hilarische Klein
Belgisch Woordenboek dat nog na de negende brief komt. Dat vindt
u óók in twee boeken, maar dat in Mijn leven onder de Belgen
werd gepubliceerd als Dertiende brief, terwijl dat in Kijk,
paps, een Belg! de ondertitel (Tweede aflevering)
meekreeg. Bijwijlen hilarisch inderdaad, maar desalniettemin niet van
waarheid verstoken. Bijvoorbeeld waar het de definitie van
‘Aanhankelijkheid’ betreft: “Volgens woordenboek Van Dale:
‘innige gehechtheid’. Volgens notaris-affiches naam voor
stalletjes, kolenhok en loods die als een lange trein achter de
huizen hangen. ‘Te koop net en goed onderhouden werkmanshuis met
aanhankelijkheid’. (Zie ook Werkmanshuis)” Of de definitie van
‘Broodkorstjes’: “Altijd opeten. Nooit laten liggen. Vader
herinnert zich maar al te wel hoe hij er onder de oorlog als kleine
jongen voor gevochten heeft. Kinderen in Indië zouden blij zijn als
zij ze kregen.” Of die van ‘Cesar’: “Aannemer. Legde volgens
de overlevering bijna alle wegen van België. ‘De Brusselse baan?
O, die dateert nog van Julius Cesar!’ Noemde de Belgen ‘de
dappersten aller Galliërs’, waarschijnlijk omdat zij zich
overmoedig op zijn wegen waagden.” Of die van ‘Flamant’ (haal
uw Frans maar boven): “Hoofdvogel in Belgische kwis. ‘Il est
rose, il se tient sur un pied, il a deux ailes et il ne parle pas
Français. Qu’est-ce que c’est?” Of die van de letter ‘g’:
“Letter die in West-Vlaanderen wordt gebruikt om de H aan te
blazen” (ook bij wie al lang vertrokken is uit die provincie nog
een lastige knaap in woorden als ‘geheugen’ overigens). En, ten
slotte (omdat ik toch niet dat hele woordenboek, zo’n drieëntwintig
bladzijden lang, kan overpennen), die van ‘Marcuse’ (Herbert
Marcuse, zes jaar na publicatie overleden): “Er is altijd wel één
lid van het gezelschap dat voldoende recensies heeft overlopen om
langs zijn neus weg te kunnen zeggen: ‘Zoals Marcuse terecht laat
opmerken…’ Onder de veel geciteerde ongelezen auteurs bekleedt
Marcuse een ereplaats. Zonder een paar van zijn zinnen ben je een
ééndimensionale mens. Als hij in het gesprek opduikt, moet je je
evenwel niet laten frustreren omdat je toevallig die recensies hebt
gemist. Reageer met de vraag: ‘Ja, maar citeert u hem wel goed?’
Dit is altijd raak. Het geheim van een belezen man in gezelschap zit
hem in het feit dat hij zonder blikken of blozen citeert terwijl
niemand het kan kontroleren. Door een ‘ja, maar…’ breng je even
wat kleur op zijn wangen, maar vooral: je geeft de anderen de indruk
dat jij er méér van weet, terwijl hij op zijn beurt niet tot
kontrole in staat is. Wil je ‘t mes in de wonde omdraaien, voeg er
dan aan toe: ‘Marcuse wordt nogal eens verkeerd begrepen, dacht
ik’. Tien tegen één dat iemand antwoordt: ‘Hij is wèl wat
chaotisch’. Deze iemand kan je als konservatief neervellen met:
‘Precies dààrdoor appelleert hij ergens aan het moderne
levensgevoel’. Wil nog iemand het woord, zeg dan: ‘Het selektieve
denken heeft hem eenzijdig belicht, zoals Yves Dutronc in zijn nieuwe
essay laat opmerken’. Wie is Dutronc? Niemand. Je vindt hem zelf uit.”
Eerste hulp bij vervelende gesprekken op vernissages en andere
recepties ook nog dus, dit Kijk, paps, een Belg! Als u het
boekje op de kop kunt tikken, zou ik het u dan ook aanbevelen. Zoals
het immers in datzelfde woordenboek luidt onder ‘Okkasie’:
“Altijd ‘een schone’. Iedereen zoekt er naar. Als het een heel
goede is, spreekt men van ‘een okkasietje’. Wordt niet gekocht
maar, zoals vele dingen in België, ‘gedaan’. – ‘Ik heb daar
een schoon okkasietje gedaan’, beginzin van een twee uren durend
gesprek onder vrouwen.” Of eindzin van een niet al te lang
uitgevallen boekbespreking van Kijk, paps, een Belg!,
natuurlijk. Ik heb daar een schoon okkasietje gedaan.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !