Het was weeral een tijdje geleden dat ik nog een boek gekocht had in
een ‘echte’ boekenwinkel (het overgrote deel van de boeken die ik
koop zijn immers tweedehands en komen uit kringwinkels en
dergelijke), maar op basis van wat ik las op de achterflap van dit
Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering
verdwijnt van Patrick Joyce kon ik dit exemplaar - zelf kleinzoon
van boeren zijnde, maar de stiel en het leven alleen enigszins via
mijn moeder kennende – niet laten liggen toen ik het daar
tegenkwam: “Zesduizend jaar vormde de wereld van de boeren de
ruggengraat van de menselijke geschiedenis. Door verstedelijking,
industrialisatie en de klimaatcrisis dreigt nu de eeuwenoude kennis
van het land verloren te gaan. Dit boek laat ons een rijke en
complexe boerencultuur ontdekken: tradities, wijsheden, vieringen en
opstanden, in heel Europa, van de negentiende eeuw tot nu. Joyce
vertelt bijzondere verhalen over o.a. zijn Ierse familie, en
analyseert hoe het boerenleven in de hedendaagse cultuur wordt
herinnerd – en verkeerd wordt herinnerd.”
Voor wie ‘getriggerd’ wordt door dat “en de klimaatcrisis”,
dat gold ook voor mij: het is immers niet een of andere
“klimaatcrisis” die op dit moment een bedreiging vormt , of al
een kruis gemaakt heeft over, de stiel die zovele boeren zoveel
generaties lang uitgeoefend hebben, het leven dat ze leiden, hun
geestelijk en materieel erfgoed, maar wat ondernomen wordt door
overheden, belangenverenigingen, en dergelijke meer in de zogenaamde
strijd tégen die “klimaatcrisis”, een strijd die zeker in Europa
zo ongeveer neerkomt op het kaltstellen van in de eerste
plaats de veehouderij, maar uiteindelijk zonder twijfel ook de
groente- en fruitteelt. ‘Alleen van de intensieve
veehouderij of van de intensieve groente- en fruitteelt’,
hoor ik daar iemand op de achterste rij al roepen, wat uiteraard
klopt, net zoals helaas het feit dat iedere landbouwactiviteit
waarvan een boer nog wil leven zonder dat hij er nog een andere job
moet bij nemen in deze tijden noodzakelijk intensief ís. De ‘kleine’
boeren waarover Patrick Joyce het heeft, zijn immers al uitgestorven.
De kleinschaligheid waarbinnen zij leefden en werkten, is nooit meer
dan nét leefbaar geweest, maar is dat in een tijd waarin zelfs
middelgrote – en grote boeren hun uiterste best moeten doen om
boven water te blijven in de zee van reglementitis en onder
druk van big agro helemaal niet meer. Zelfs als je alleen voor
jezelf zou wíllen produceren, iets wat voor ‘kleine’ boeren
gedurende vele eeuwen de kern van hun activiteiten uitmaakte en iets
waar ik op een blauwe maandag ook wel eens van gedroomd heb, zou je
dat simpelweg niet meer kunnen omdat je met handen en voeten aan
overheid en bedrijven als Bayer of Monsanto bent
gebonden en dus niet meer buiten de markt kán blijven.
Wat iets is waar Patrick Joyce het helaas niet over heeft, terwijl
hij toch redelijk uitgebreid ingaat op allerlei zaken die ‘de
boerenstand’ doorheen de eeuwen de rug gebroken hebben. Dat het
warm is, noemt hij nog ergens (al is dat ook quasi het enige wat in
het boek verwijst naar die “klimaatcrisis”), dat veel boeren
simpelweg niet meer konden volgen wat de hoogte van de vereiste
investeringen betrof (omdat ze gaandeweg het idee hadden opgegeven
dat het allemaal nog zonder veel machinerie kon én – al heeft hij
het ook daar niet over - de helpende handen minder in aantal werden)
komt ook nog wel ter sprake, maar de genadeslag van de moderne tijden
is ergens verloren gegaan in de hoop sociologisch geklets waarmee
helaas nogal grote delen van dit boek gevuld zijn. Sociologisch
geklets, warrig bij momenten, aangevuld met – bijvoorbeeld – een
half hoofdstuk over het (toegegeven: droevig, maar in dit kader met
de beste wil van de wereld niet ter zake doend) lot van de joodse
bevolking van Polen, dat bij een lezer zoals ik de neiging doet
ontstaan hele paragrafen alleen nog diagonaal te lezen omdat ik van
een boek met de titel Boerencultuur nu eenmaal verwacht dat
het daarover zal gaan en niet over, pakweg, de filosofie achter het
nemen van foto’s, iets wat die boeren per slot van rekening niet
zélf deden (toch niet de boeren die ter sprake komen in dit boek),
maar hooguit de voorgangers van Joyce in hun pogingen datgene vast te
houden waarvan ze toen wellicht al vermoedden dat het verloren zou
gaan (waarmee ik meteen zélf ook wat geluld heb over de filosofie
achter fotograferen).
Sociologisch geklets én de neiging macaroni te schrijven, zou
ik daaraan toevoegen. Korte zinnen, dus in principe de goedkeuring
wegdragend van het grootste deel van de moderne lezers (iets wat míj
niet verhindert gewoon verder spaghetti te produceren), maar
helaas zonder een saus ertussen die die korte zinnen voldoende aan
mekaar doet blijven hangen. Opsommingen van ‘weetjes’ zonder met
lijstjes te werken, van Polen naar Italië en van Italië naar
Ierland springen in drie opeenvolgende zinnen zonder een poging te
doen datgene wat beschreven wordt in elk van die zinnen aan mekaar te
knopen met meer dan de titel van het hoofdstuk en zonder de lezer de
kans te geven even op het voorgeschotelde te kauwen. Aan het einde
van dit boek heb je duizenden feiten en feitjes verwerkt (ik ga ook
geen enkele poging doen er een aantal op te sommen), maar het effect
ervan is datgene wat de uitgestalde voorwerpen in het Museum of English Rural Life
in Reading op Joyce hadden toen hij dat in april 2022 bezocht:
“Voorwerpen: meteen bij de ingang is daarvan doelbewust een grote
verzameling uitgestald, zorgvuldig gekozen om aan zo veel mogelijk
verschillende smaken tegemoet te komen. Het aantal voorwerpen waar je
langsloopt is overweldigend, zeker voor zo’n klein museum, en het
benevelt je blik en daarmee je hoofd, je kunt niets meer
onderscheiden. Dit valt niet te bevatten en uiteindelijk geef ik het
maar op. De wil tot tentoonstellen ondermijnt hier zichzelf en
uiteindelijk zie je in de vitrines meer je eigen spiegelbeeld dan het
verleden dat tot je spreekt. De ogen worden vermoeid, evenals de
benen, en de rug, van het buigen om de vele beschrijvingen bij de
voorwerpen te lezen.”
Té veel op te weinig bladzijden (toch nog zo’n vierhonderd
overigens, op vrij dun papier), té veel museologisch gebrabbel
ertussen, té veel van de hak op de tak, té weinig structuur, enfin,
heel veel dat vermag het leesplezier om zeep te helpen, terwijl er in
dit boek, vertaald door Rob Kuitenbrouwer en Frank Lekens (die zelfs
de eer hebben gekregen op de voorflap van dit dit jaar bij De
Arbeiderspers, sinds 2014 een
onderdeel van Singel Uitgeverijen,
verschenen boek vermeld te worden, iets wat toch zelden het geval is
met vertalers), toch ook écht wel interessante dingen te lezen zijn.
Correcte stellingnames ook: “Boeren hebben bijna altijd de meest
ondankbare rol in de samenleving, want ze staan onder aan het
maatschappelijke bouwwerk, terwijl zij degenen zijn die de hele boel
overeind houden”, bijvoorbeeld. Of: “Hoe is dit allemaal zo
gekomen? Wat zit er achter deze vloek? Het antwoord ligt voor een
groot deel in het denken over tijd. In de loop van de geschiedenis,
en in ieder geval sinds de wetenschappelijke revolutie van de
zeventiende eeuw, moest een circulair tijdsbegrip plaatsmaken voor
een opvatting van tijd als lineair, onomkeerbaar, de zogenaamde pijl
van de tijd. De tijd van het boerenleven bleef er een van de oude
kringloop, maar de boeren moesten zich steeds meer staande zien te
houden in de nieuwe tijd.” Plus een massa verwijzingen naar andere
boeken en werken die wellicht – hoop ik als potentiële
lezer/kijker dan – meer gefocust zijn: de fotoreeks Exiles
van Josef Koudelka,
het door Peter Hall verfilmde boek Akenfield van Ronald
Blythe, Le Bal de célibataires van Pierre Bourdieu, Cristo
si è fermato a Eboli van Carlo Levi, Fontamara van
Ignazio Silone, Le cheval d’orgueil (door Joyce
verkeerdelijk Le cheval de l’orgueil genoemd) van de Bretoen
Pierre-Jakez Hélias, La vie d’un simple van Émile
Guillaumin, de tv-documentaire The Last Peasants van Angus
Macqueen, het enorme digitale (en gratis raadpleegbare)
volksmuziekarchief van Alan Lomax, de World Library of Folk and Primitive Music,
soit, zelfs voor wie geen aantekeningen maakt bínnen het boek
zijn er tal van mooie, wellicht ook voor ‘leken’ leesbare werken
te vinden tussen de enorme reeks aan essays, scripties en
wetenschappelijke werken die Joyce meegeeft in de Noten. En
dat nog los, natuurlijk, van het feit dat ook verwijzingen naar,
bijvoorbeeld, boginki (Poolse watergeesten), ‘het goede
volkje’ (de Ierse en Schotse elfen – “Volgens Yeats waren de
Ierse een stuk leuker dan de Schotse”), wisselkinderen,
dialectische uitdrukkingen, rituelen (“het is onzin om te denken
dat de toverspreuk voor het afsmeken van goede moedermelk zuiver
magie is en het bidden van de rozenkrans zuiver religie”),
enzovoort, ook al evenzovele aanleidingen kunnen vormen om je te gaan
verdiepen in weer andere literatuur.
Zoals je je zou kunnen verdiepen in de gevolgen van het op de lijst
van UNESCO-Werelderfgoed en
dergelijke terechtkomen van materiële of ‘immateriële’
zaken: “(…) in Šumiac
subsidieert de overheid nu het maaien van het gras op de hoogste
hellingen, gras dat vroeger als hooi werd geoogst. Met een helikopter
wordt gecontroleerd of de hellingen inderdaad gemaaid worden. Maar
met het hooi wordt niets meer gedaan. De oude houten gebouwen staan
er nog, maar er wonen niet veel mensen meer in, het zijn relieken
geworden, zogenaamd ‘erfgoed’.” Of in de in vroeger tijden toch
ambivalentere rol van ‘de’ duivel, tijden waarin nog niet geheel
vergeten was dat die ook de lichtbrenger was: “In dat deel van
Engeland was de duivel nog springlevend, de ‘Owd Lad’ of ‘Old’
Un’ zoals hij werd genoemd, ‘de ouwe’. Hij wekte angst en
ontzag, maar men ging met hem om als met een oude bekende. Hij was
meer een persoon dan een principe, iemand die je op een pad of in het
veld kon tegenkomen en met wie je dan een praatje kon maken (een
beetje zoals de God van de Oost-Europese volksbijbel). Hij was iemand
die niet alleen het kwaad, maar soms ook wijze inzichten
verspreidde.” Of in de afgrond van onwetendheid die je nog steeds
voor je hebt als je (zoals in mijn geval) na het lezen van toch wel
vrij veel boeken nog steeds nauwelijks iéts weet over de feiten die
in die ene paragraaf worden aangeduid: “De Duitse Boerenoorlog van
1524 tot 1525 was de grootste volksopstand in Europa voor de Franse
Revolutie, die zelf ook deels een boerenopstand was. In Duitsland
ging het om een echte oorlog, een echte revolte, die honderdduizenden
mensen het leven kostte. In wat wel de laatste grote boerenopstand in
Europa is genoemd, de opstand van 1907 in Roemenië, werden tegen de
elfduizend plattelanders door Roemeense troepen en politiemensen
vermoord, terwijl onder de autoriteiten en de grootgrondbezitters
nauwelijks slachtoffers vielen. Maar de Basmatsji-opstand, die al in
het tsaristische Rusland begon en tot na de revolutie van 1917
voortduurde, kostte alleen al in de oblast Semiretsje in 1916 naar
schatting veertigduizend mensenlevens. Bij de Tambov-opstand van
1920-1921 vielen zelfs bijna een kwart miljoen doden, in de gevechten
zelf en bij de executies en in de concentratiekampen nadat de opstand
was neergeslagen. Die boerenbeweging werd door de Sovjetautoriteiten
later voorgesteld als een vorm van anarchistisch banditisme, het werk
van ontevreden rijke boeren (‘koelakken’).”
Ik hou dus, samengevat, een gemengd gevoel over aan het lezen van dit
boek: enerzijds kon het qua structuur, qua lijn allemaal een stuk
beter, anderzijds zitten er heel veel aanknopingspunten naar andere
literatuur en heel veel werkelijk interessante ‘weetjes’ in en
komt Joyce ook effectief aandraven met doorzichten, die dan helaas
weer verdrinken in een woordensoep. Alsof ie een bewuste keuze heeft
gemaakt niet de kortaangebondenheid van zijn boerende voorvaderen te
gebruiken, maar de langdradigheid van zijn professorale stiel. Jammer
allemaal, vooral omdat dit niet het soort boek is waaruit je af en
toe een stukje leest.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !