vrijdag 18 oktober 2024

Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)

Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)

Om maar meteen met de deur in huis te vallen: ik ben zelden zo onder de indruk geweest van een non-fictieboek als van dit Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 van Michel Houellebecq. Terwijl ik na lezing van Elementaire deeltjes, De wereld als markt en strijd, en een paar weken terug nog De kaart en het gebied nog dacht dat Houellebecq een begenadigd fictieschrijver was die ook een aardig stukje kon filosoferen, weet ik nu bovendien dat de filosofie bij hem op de eerste plaats komt (misschien ook de poëzie, maar daarvan heb ik tot op heden niks gelezen) en dat de inhoud van zijn romans daar slechts een logisch gevolg van is.

En wát een filosofie! In de vierhonderdzestig bladzijden die dit boek dik is komen niet alleen (voornamelijk) Franse schrijvers en (andere) artiesten als Jacques Prévert (Jacques Prévert is een lul), Jean-Claude Guiguet (Le Mirage van Jean-Claude Guiguet), Lakis Proguidis (Brief aan Lakis Proguidis), en Philippe Muray (Philippe Muray in 2002 en verder: “toen hij nog leefde was ik het niet met hem eens, en nu besef ik dat hij in feite in alles gelijk had”) aan bod in hoofdstukken waar ‘we’ bij gebrek aan een doorgedreven kennis van het Franse eigentijdse culturele ‘landschap’ misschien minder aan hebben, maar onder andere ook, naast een aantal vraaggesprekken waarin bijvoorbeeld gesproken wordt over Plateforme (Platform. Midden in de wereld) en Soumission (Onderworpen), vraaggesprekken waarin de achtergrond bij deze verhalen al met al mooi naar voor komt, – en ik doe slechts een wilde greep uit de inhoudstafel – De hedendaagse architectuur als doorstroombevorderingsfactor, een lofzang op de stomme film, De pedofiele kwestie, Neil Young (die op een zeker moment zelfs vergeleken wordt met Schubert), een semi-rehabilitatie van de plurk, Conservatisme als bron van vooruitgang, Donald Trump is een goede president (een stelling waarvoor hij, zeker vanuit Europees standpunt, een aantal uitmuntende redenen opnoemt), een uitgebreid (en zeer lezenswaardig) “gesprek” met journalist Geoffroy Lejeune over het christendom, een heel hoofdstuk over Schopenhauer (voor mij het enige deel waar ik af en toe wel eens diagonaal doorging), zijn bekende essay Leven, lijden, schrijven – methode, en een – zeer diepgaand en uiterst interessant om lezen zijnd - interview van zo’n dertig bladzijden met Martin de Haan. Martin de Haan, zijnde zijn vaste Nederlandse vertaler én initiator voor het verzamelen van de tientallen essays van Houellebecq. In 2004 stelde die, ook toén al Houellebecqs vaste vertaler zijnde, dixit de achterflap, “onder de titel De koude revolutie. Confrontaties en bespiegelingen een vuistdikke bundel samen waarin voor het eerst al zijn essays in één band werden verzameld. In het Frans bestond een dergelijke bundel niet, de schrijver had de losse stukken ook nooit goed bewaard, en in 2009 fungeerde De koude revolutie dus als inspiratiebron voor de eerste uitgebreide Franse bundeling. Ruim tien jaar later, in 2020, bracht Houellebecq daarvan een fors uitgebreide nieuwe editie uit die hijzelf als definitief beschouwt”, wat voor De Haan dan weer “een goede aanleiding [was] om ook de Nederlandse bundel bij te werken”. In zoverre zelfs dat er in die bijwerking zestien teksten staan die in de vorige bundel niet stonden, “inclusief een pleidooi tegen euthanasie dat niet in de Franse bundel staat”.

Het is dus wachten tot er een nieuwe “definitieve” editie in het Frans verschijnt die nog wat niet in de Nederlandstalige bundel opgenomen teksten bevat, waarna er een nieuwe Nederlandse versie kan verschijnen, maar De Haan is intussen in ieder geval zo vriendelijk geweest om aan het begin van ieder hoofdstuk de informatie omtrent eerdere publicaties mee te geven. Het “pleidooi tegen euthanasie”, bijvoorbeeld, wordt voorafgegaan door de vermelding “Zonder titel, in Le Figaro (5 april 2021). Niet eerder in het Nederlands verschenen, titel van de vertaler.”, Alleen wat erger – Antwoord aan een paar vrienden door “En un peu pire – réponse à quelques à amis” [wat me een zetfout lijkt, noot van mij], verschenen op de website van France Inter (4 mei 2020). Opgenomen in Interventions (2020). De vertaling is eerder verschenen in de Volkskrant (15 mei 2020)”.

Maar intussen zit ik ook met een probleem: ik heb het boek niet in mijn bezit. Ik leende het van de openbare bibliotheek, niet vermoedend dat ik het zó goed zou vinden, maar nu wil ik het hebben. Dus moet ik het ergens kopen terwijl ik het al gelezen heb. Misschien moet ik maar rekenen op een portie geluk, want herlezen wil ik het ook. En wellicht nog eens herlezen. Een essay ineens dan, niet allemaal na mekaar. Af en toe eentje zo, om er van te genieten. En om er eventueel elk op zich besprekingen aan te wijden (dan wellicht niet als boekbespreking, maar onder een andere vorm), want één bespreking van dit hele boek kan eigenlijk alleen slechts leiden tot het niét bespreken van zoveel mooie dingen erin. En het citeren van slechts een heel klein beetje van wat het citeren waard is. Dit bijvoorbeeld: “Als u de anderen een mengeling van angstig medelijden en minachting inboezemt, weet u dat u op de goede weg zit. U kunt gaan schrijven”. Of dit: “Gedichten schrijven is geen werk; het is een opdracht”. Of dit: “Een dode dichter schrijft niet meer. Het is dus belangrijk dat u blijft leven”. Of dit: “Naarmate u dichter in de buurt van de waarheid komt, neemt uw eenzaamheid toe. Het gebouw is prachtig, maar verlaten. U loopt door de lege zalen, die de echo van uw stappen weerkaatsen. De lucht is klaar en strak; de dingen lijken versteend. Soms begint u te huilen, zo meedogenloos helder is het zicht. U zou rechtsomkeert willen maken, terug willen keren naar de nevelen van de onkennis; maar in uw hart weet u dat het al te laat is. Ga door. Wees niet bang. Het ergste hebt u al achter de rug. Natuurlijk zal het leven u blijven verscheuren; maar van uw kant hebt u niet zo heel veel boodschap meer aan het leven. Denk eraan: in de kern van de zaak bent u al dood. U staat nu oog in oog met de eeuwigheid”. En u bent alleen nog maar het eerste essay, Leven, lijden, schrijven – methode gepasseerd.

Zet dat tegenover het begin van Jacques Prévert is een lul en je beseft dat hoewel Houellebecq naar eigen zeggen geen ironie nastreeft in zijn teksten het humoristisch effect van dat begin nog groter is dan dat je het los van het voornoemde essay leest, wat dan weer wil zeggen dat je dit boek misschien toch één keer als geheel moet gelezen hebben: “Jacques Prévert is iemand van wie je gedichten leert op school. Uit die gedichten blijkt dat hij van bloemen, vogels, de wijken van het oude Parijs en dat soort dingen hield. Liefde gedijde volgens hem in een sfeer van vrijheid – vrijheid, daar was hij sowieso wel vóór. Hij droeg een pet en rookte Gauloises, soms lijkt hij als twee druppels water op Jean Gabin. Hij heeft trouwens ook de scenario’s geschreven van films als Quai des brumes en Les Portes de la nuit, en van Les Enfants du paradis, dat als zijn meesterwerk geldt. Alles bij elkaar zijn dat heel wat goede redenen om de pest te hebben aan Jacques Prévert (…)”. En: “Prévert schrijft omdat hij iets te zeggen heeft; dat siert hem. Jammer genoeg is wat hij te zeggen heeft van een mateloze achterlijkheid, je wordt er soms gewoon misselijk van.” En: “Op het filosofische vlak is Jacques Prévert vooral een vrijdenker – dat wil zeggen, in de kern van de zaak, een imbeciel.”

Een genot om te lezen, zelfs al ken je Préverts werk niet, en zelfs al kan je misschien geen lezer meer zijn: “Vleugellam als hij is door de laffe dwanggedachte van de politieke correctheid, begoocheld door een stroom van pseudo-informatie die de illusie wekt dat de categorieën van het bestaan voortdurend veranderen (je kunt niet meer denken wat tien, honderd of duizend jaar geleden werd gedacht), kan de westerling van nu geen lezer meer zijn. Hij kan geen gehoor meer geven aan de nederige bede van een boek dat voor hem ligt: gewoon een mens te zijn, zelfstandig te denken en te voelen.” Waarna, en zo volgen er nog vele, voor het eerst in deze bundel van essays, en wel in het titelstuk Nader tot de ontreddering (oorspronkelijk uit 1993), een eerste verwijzing naar het voor ons in het algemeen en voor de auteur in het bijzonder (“God wil me niet, weet u. Hij heeft me afgewezen.” en “ik ben katholiek in de zin dat ik uitdrukking geef aan de gruwelijkheid van een wereld zonder God… maar alleen in die zin.”) verloren gegane christendom volgt: “De dood van God in de westerse wereld vormde de opmaat tot een geweldig metafysisch feuilleton, dat nog altijd voortduurt. Elke mentaliteitshistoricus zou de verschillende stadia nauwkeurig kunnen reconstrueren. Samenvattend kunnen we stellen dat het christendom een huzarenstukje heeft geleverd door het krachtige geloof in het individu – in vergelijking met de brieven van apostel Paulus komt de hele antieke beschaving ons tegenwoordig wonderlijk geciviliseerd en saai voor – te combineren met de belofte van een eeuwig deelhebben aan het absolute Zijn. Toen die droom eenmaal was vervlogen, werden er verschillende pogingen ondernomen om het individu een zijnsminimum te beloven en de zijnsdroom die het in zich meedroeg te verzoenen met de kwellende alomtegenwoordigheid van het worden. Tot op heden zijn al die pogingen op niets uitgelopen, en de ellende grijpt steeds verder om zich heen.” Wie in voorgaande citaten nog de Houellebecq van de romans herkende, weet nu – met mij – dat de Houellebecq van de essays die van de romans waar het filosofische teksten betreft ver overstijgt. Iets wat alleen maar bevestigt wordt als hij (zo lijkt het in ieder geval toch) voor de vuist weg uit Kants Die Metaphysik der Sitten citeert in het Interview met Jean-Yves Jouannais en Christophe Duchatelet (oorspronkelijk verschenen in 1995), of via de “Kopenhaagse interpretatie” in Productieve absurditeit (ook al uit 1995) een verband legt tussen de natuurkundige Niels Bohr en de filosoof Jean Cohen (geboren in 1919 in Oran, dat als decor voor Albert Camus’ De pest diende), wat hem evenwel niet belet een soort Attenboroughiaans verslag te doen over De Duitser in het hoofdstuk Dode momenten, een verslag dat ook zeer sterk doet denken aan de afstandelijke stijl die hij hanteert in De kaart en het gebied, een afstandelijke stijl die óók weer garant staat voor humor, zelfs al is die gebracht in een volkomen ernstig kader: “Aldus verloopt het leven van de Duitser. Gedurende zijn jeugd en zijn volwassen leven werkt de Duitser (over het algemeen in Duitsland). Soms is hij werkloos, zij het minder vaak dan de Fransman. Maar de jaren gaan voorbij en de Duitser bereikt de pensioengerechtigde leeftijd; vanaf dat moment kan hij kiezen waar hij wil wonen. Betrekt hij een boerderijtje in Zwabenland? Een villa in een buitenwijk van München? Soms, maar in werkelijkheid steeds minder vaak. Tussen het vijfenvijftigste en zestigste levensjaar voltrekt zich bij de Duitser een diepe transformatie. Net als de ooievaar in de winter, net als de hippie in vroeger tijden, net als de Israëli die zweert bij de Goa trance, trekt de Duitse zestiger naar het zuiden. We vinden hem in Spanje, vaak aan de kust tussen Cartagena en Valencia. Er zijn ook exemplaren – over het algemeen uit een welgesteld sociocultureel milieu – op de Canarische Eilanden en Madeira gesignaleerd.”

Om het volgende moment, of toch bij een van de volgende essays, met name De pedofiele kwestie, dan weer over te gaan naar een striemende maatschappijkritiek overigens. In antwoord op een aantal vragen die hem gesteld worden naar aanleiding van de affaire Dutroux zegt hij daar, terwijl hij trouwens ook in interviews duidelijk maakt dat hij absoluut geen intentie heeft politiek correct te worden (“(…) wat win ik daar dan mee? Ze beloven me niet eens zeventig maagden. Ze beloven me alleen dat ik me rot mag blijven vervelen, dat ik poloshirts van Ralph Lauren mag blijven kopen”): “Tussen de regels van uw vragen door voel ik een subtiele uitnodiging om politiek incorrecte uitspraken te doen – waarschijnlijk door waarde toe te kennen aan seksuele driften waarvan wordt aangenomen dat ze bij kinderen aanwezig zijn [een van de vragen luidt: “Vindt u dat de deskundigen en woordvoerders van het kind ons alles vertellen? Hebt u er iets aan toe te voegen?”, noot van mij]; dat is een weg die ik niet zal bewandelen. Die seksuele driften van kinderen bestaan in werkelijkheid niet; ze zijn domweg een verzinsel. In alle affaires waarover de media zo uitvoerig hebben bericht, is het kind totaal en absoluut een slachtoffer.” “Wat niet wegneemt”, voegt hij er echter aan toe, “dat die nare aandacht voor pedofilie en incest me op een bepaalde manier op mijn gemak stelt; de pedofiel lijkt me de ideale zondebok van een samenleving die de begeerte op een georganiseerde wijze opzweept zonder de middelen aan te dragen om die te bevredigen. Dat laatste is in zekere zin normaal (reclame en economie in het algemeen berusten op begeerte, niet op bevrediging), maar ik denk toch dat het nuttig is om deze waarheid als een koe nog eens te noemen; bij de huidige stand van de seksuele economie heeft de volwassen man zin om te neuken, maar niet de mogelijkheid; hij heeft niet eens echt het recht meer. We moeten er dus niet al te veel van opkijken als hij zich vergrijpt aan het enige wezen dat zich niet tegen hem kan verweren: het kind. (…) De adolescentie is in onze hedendaagse samenleving geen ondergeschikte, voorbijgaande toestand meer; het is integendeel de toestand waarin wij allen, langzaam ouder wordend in ons stoffelijk omhulsel, tegenwoordig gedwongen zijn te leven, vrijwel tot de dood toe.” Een kritiek die kan tellen dus, in het volgende hoofdstuk, het volgende essay, Het mensdom, tweede fase, naadloos gevolgd door een kritiek op het feminisme: “Persoonlijk heb ik feministes altijd als sympathieke, in principe onschadelijke tuttekoppen beschouwd, die helaas gevaarlijk zijn door hun ontwapenende gebrek aan scherpzinnigheid. In de jaren 70 kon je ze bijvoorbeeld zien strijden voor anticonceptie, abortus, seksuele vrijheid enzovoort, net alsof het ‘patriarchale systeem’ een uitvinding van de slechte mannetjes was, terwijl het aloude doel van de mannen er overduidelijk in bestond om zo veel mogelijk lekkere wijven te neuken zonder zich een gezin op de hals te halen. Die arme vrouwen dreven hun naïviteit zelfs zover door dat ze in de lesbische liefde, een erotische specerij die door vrijwel alle actieve heteroseksuelen wordt gewaardeerd, een gevaarlijke ondermijning van de mannelijke macht zagen. En ten slotte, dat was nog het treurigste van alles, legden ze een onbegrijpelijke honger aan den dag ten aanzien van de beroepswereld en het bedrijfsleven; de mannen, die allang wisten hoe het ervoor stond met de door het werk mogelijk gemaakte ‘vrijheid’ en de ‘ontplooiing’, lachten in hun vuistje. Dertig jaar na de doorbraak van het ‘massa’-feminisme zijn de gevolgen verbijsterend. Niet alleen hebben vrouwen massaal de wereld van het bedrijfsleven betreden, ze vervullen daar ook het leeuwendeel van de taken (iedereen die echt heeft gewerkt, weet hoe het ervoor staat: de mannelijke werknemers zijn dom, lui, lichtgeraakt, ongedisciplineerd en doorgaans niet in staat zich in dienst te stellen van welke collectieve taak dan ook). En sinds de markt van de begeerte zijn invloed aanzienlijk heeft vergroot, moeten ze zich parallel aan hun werk toeleggen op het onderhoud van hun ‘verleidingskapitaal’, soms tientallen jaren lang, waarbij ze waanzinnige hoeveelheden energie en geld uitgeven voor een resultaat dat over het geheel genomen niet bijster overtuigend is (want de gevolgen van de veroudering blijven ondanks alles niet uit). Omdat ze allerminst van het moederschap hebben afgezien, moeten ze ten slotte ook nog in hun eentje het kind of de kinderen opvoeden die ze hebben weten te ontfutselen aan de mannen die hun pad hebben gekruist – en hen inmiddels hebben verlaten voor een jongere vrouw; ze mogen nog blij zijn als het ze lukt de alimentatie uitgekeerd te krijgen. Samengevat, de onmetelijke temmingsarbeid die de vrouwen in de loop van de voorafgaande millennia hebben verricht om de primitieve neigingen van de man te beteugelen (geweld, geneuk, drank, gokken) en een schepsel van hem te maken dat min of meer in staat is een sociaal leven te leiden, is in het bestek van één generatie volledig tenietgedaan. Het doel van de feministes (als ‘vrije en gelijke’ leden te worden geaccepteerd in de mannenmaatschappij, desnoods door en passant een deel van de vrouwelijke waarden op te offeren) is in ieder geval bereikt, in het Westen enminste.”

Intussen, de tekst dateert van 1998, hebben de feministes en hun opvolgers het geweer van schouder veranderd en voluit ingezet op het ontmannen van mannen en het volledig ontvrouwelijken van vrouwen door honderdentienduizend zogenaamde ‘genders’ in het leven te roepen (uitgerekend nadat ze gedurende jaren beweerd hebben dat geslacht alleen maar een ‘constructie’ is), maar de kritiek van Houellebecq staat nog steeds als een huis. Veel beter dan deze bewering in Ik heb een droom overigens: “Ik heb nu vier benen, dat is fantastisch. Ik sta veel beter. Ik sta stevig op de grond, en zelfs als ik te veel drink ben ik niet bang dat ik omval.” Wie ooit een hond heeft gezien met zelfs maar een halve Duvel in zijn lijf – ik pleit schuldig, het beest was enorm bang van het geluid rondom hem en slaappilletjes had ik niet bij de hand – weet dat hij met die vier poten van hem totaal geen blijf weet als hij wat gedronken heeft.

Wat misschien ook gold, al sleep ik dat er hier enkel bij om een verband te creëren met de vorige paragraaf (wat niet altijd evident is als je het over een boek hebt met in principe los van elkaar staande teksten), voor een aantal van de schrijvers waarover Houellebecq het, al dan niet in vraaggesprekken, in dit boek heeft. Schrijvers die absoluut niet alleen van Franstalige origine zijn of hun werk geschreven hebben op Franstalige bodem (bijvoorbeeld de al genoemde Muray, maar ook Alain Finkielkraut, Pierre-André Taguieff, Christopher Lasch, en Maurice Dantec, die net zoals Houellebecq zelf op een zeker moment vanwege de linkse pers de bijnaam “nouveaux réactionnaires” kregen), schrijvers als H.P. Lovecraft (aan wie Houellebecq zijn eerste essay wijdde, een essay dat helaas niet werd opgenomen in dit boek, maar wel in de eerste versie stond, en van wie ik begin 2024 Het gefluister in de duisternis besprak), J.G. Ballard (zie mijn besprekingen van Het keizerrijk van de zon, De zachtheid van vrouwen, De dag van de schepping, en Super-Cannes, Kurt Vonnegut (wiens Slaughterhouse-Five nog in mijn kasten staat), Charles Dickens (“de heerlijke Dickens”), Jules Verne, Gilbert Keith Chesterton (van wie ik eerder de Father Brown-omnibus besprak en aan wiens werken Gaston Durnez aandacht besteedde in De lach van Chesterton), maar ook schrijvers als Clifford Simak en R.A. Lafferty, van wie ik nog nooit gehoord had en die ik na lezing van wat Houellebecq over hen zegt nu wel degelijk moét lezen. Wat bijvoorbeeld niet kan gezegd worden van Alain Robbe-Grillet, van wie overigens als ik dat goed heb ook nauwelijks wat vertaald is in het Nederlands: “Hoewel de boeken van Alain Robbe-Grillet me van meet af aan een diepe, radicale verveling hebben ingeboezemd, heb ik toch uren, zo niet dagen mijn best gedaan om ze te lezen. Ik ging te werk zoals je dat doorgaans doet in zo’n geval: ik sloeg vijftig bladzijden over om te kijken of het verderop beter werd, ik pakte een ander boek, ik besloot het later nog eens te proberen, op een ander moment van de dag, onder gunstiger omstandigheden. Maar niets kon mijn verveling temperen, niets ondermijnde mijn zekerheid dat het allemaal totaal geen belang of betekenis had.”

Wat eventueel kan gelegen hebben aan de wandelgewoonten van Robbe-Grillet: “Deze lockdown [onze maanden van opsluiting naar aanleiding van de corona-‘pandemie’, noot van mij] lijkt me een buitenkans om een oud meningsverschil tussen Flaubert en Nietzsche te beslechten. Ergens (ik ben vergeten waar) beweert Flaubert dat je alleen zittend goed kunt denken en schrijven. Protesten en spotternijen van Nietzsche (ik ben ook vergeten waar), die hem zelfs voor nihilist uitmaakt (het is dus in de periode dat hij dat woord al te pas en te onpas is gaan gebruiken): hijzelf heeft al zijn boeken lopend geconcipieerd, alles wat niet lopend wordt geconcipieerd is waardeloos, hij is trouwens altijd een dionysische danser geweest, enzovoort. Nu zal ik niet snel van overdreven sympathie voor Nietzsche worden verdacht, maar ik moet toch erkennen dat hij in dit geval degene is die gelijk heeft. Proberen te schrijven als je niet elke dag meerdere uren kunt wandelen in een constant ritme, moet sterk worden afgeraden: de opgehoopte zenuwspanning komt niet los, de gedachten en beelden blijven pijnlijk ronddraaien in het arme hoofd van de schrijver, die dan algauw prikkelbaar of zelfs gek wordt.” Een kleine doch bevestigende aanvulling op Fietsen met Nietzsche van Babs van den Bergh, Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros, en Ode aan het wandelen van David Le Breton dus.

Een kleine doch bevestigende aanvulling op alles wat ik hierboven geschreven en meegegeven heb, zou ik verder nog kunnen doen met het citeren en becommentariëren van talloze andere stukken tekst uit dit boek, maar dat zou na wat u hierboven al gelezen hebt eigenlijk volkomen overbodig moeten zijn. Dit boek is simpelweg groots!

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !