Om maar meteen met de deur in huis te vallen: ik ben zelden zo onder
de indruk geweest van een non-fictieboek als van dit Nader tot de
ontreddering – De koude revolutie 2022 van Michel Houellebecq.
Terwijl ik na lezing van Elementaire deeltjes,
De wereld als markt en strijd,
en een paar weken terug nog De kaart en het gebied nog dacht
dat Houellebecq een begenadigd fictieschrijver was die ook een aardig
stukje kon filosoferen, weet ik nu bovendien dat de filosofie bij hem
op de eerste plaats komt (misschien ook de poëzie, maar daarvan heb
ik tot op heden niks gelezen) en dat de inhoud van zijn romans daar
slechts een logisch gevolg van is.
En wát een filosofie! In de vierhonderdzestig bladzijden die dit
boek dik is komen niet alleen (voornamelijk) Franse schrijvers en
(andere) artiesten als Jacques Prévert (Jacques Prévert is een
lul), Jean-Claude Guiguet (Le Mirage van Jean-Claude Guiguet),
Lakis Proguidis (Brief aan Lakis Proguidis), en Philippe Muray
(Philippe Muray in 2002 en
verder: “toen hij nog leefde was ik het niet met hem eens, en nu
besef ik dat hij in feite in alles gelijk had”) aan bod in
hoofdstukken waar ‘we’ bij gebrek aan een doorgedreven kennis van
het Franse eigentijdse culturele ‘landschap’ misschien minder aan
hebben, maar onder andere ook, naast een aantal vraaggesprekken
waarin bijvoorbeeld gesproken wordt over Plateforme (Platform.
Midden in de wereld) en Soumission (Onderworpen),
vraaggesprekken waarin de achtergrond bij deze verhalen al met al
mooi naar voor komt, – en ik doe slechts een wilde greep uit de
inhoudstafel – De hedendaagse architectuur als
doorstroombevorderingsfactor, een lofzang op de stomme film,
De pedofiele kwestie, Neil Young
(die op een zeker moment zelfs vergeleken wordt met Schubert),
een semi-rehabilitatie van de plurk, Conservatisme als
bron van vooruitgang, Donald Trump is een goede president
(een stelling waarvoor hij,
zeker vanuit Europees standpunt, een aantal uitmuntende redenen
opnoemt), een uitgebreid (en zeer lezenswaardig) “gesprek”
met journalist Geoffroy Lejeune over het christendom, een heel
hoofdstuk over Schopenhauer (voor mij het enige deel waar ik af en
toe wel eens diagonaal doorging), zijn bekende essay Leven,
lijden, schrijven – methode, en een – zeer diepgaand en
uiterst interessant om lezen zijnd - interview van zo’n dertig
bladzijden met Martin de Haan. Martin de Haan, zijnde
zijn vaste Nederlandse vertaler én initiator voor het verzamelen van
de tientallen essays van Houellebecq. In 2004 stelde die, ook toén
al Houellebecqs vaste vertaler zijnde, dixit de achterflap, “onder
de titel De koude revolutie. Confrontaties en bespiegelingen
een vuistdikke bundel samen waarin voor het eerst al zijn essays in
één band werden verzameld. In het Frans bestond een dergelijke
bundel niet, de schrijver had de losse stukken ook nooit goed
bewaard, en in 2009 fungeerde De koude revolutie dus als
inspiratiebron voor de eerste uitgebreide Franse bundeling. Ruim tien
jaar later, in 2020, bracht Houellebecq daarvan een fors uitgebreide
nieuwe editie uit die hijzelf als definitief beschouwt”, wat voor
De Haan dan weer “een goede aanleiding [was] om ook de Nederlandse
bundel bij te werken”. In zoverre zelfs dat er in die bijwerking
zestien teksten staan die in de vorige bundel niet stonden,
“inclusief een pleidooi tegen euthanasie dat niet in de Franse
bundel staat”.
Het is dus wachten tot er een nieuwe “definitieve” editie in het
Frans verschijnt die nog wat niet in de Nederlandstalige bundel
opgenomen teksten bevat, waarna er een nieuwe Nederlandse versie kan
verschijnen, maar De Haan is intussen in ieder geval zo vriendelijk
geweest om aan het begin van ieder hoofdstuk de informatie omtrent
eerdere publicaties mee te geven. Het “pleidooi tegen euthanasie”,
bijvoorbeeld, wordt voorafgegaan door de vermelding “Zonder titel,
in Le Figaro (5 april 2021). Niet eerder in het Nederlands
verschenen, titel van de vertaler.”, Alleen wat erger –
Antwoord aan een paar vrienden door “En un peu pire – réponse
à quelques à amis” [wat me een zetfout lijkt, noot van mij],
verschenen op de website van France Inter (4 mei 2020). Opgenomen in
Interventions (2020). De vertaling is eerder verschenen in de
Volkskrant (15 mei 2020)”.
Maar intussen zit ik ook met een probleem: ik heb het boek niet in
mijn bezit. Ik leende het van de openbare bibliotheek, niet
vermoedend dat ik het zó goed zou vinden, maar nu wil ik het hebben.
Dus moet ik het ergens kopen terwijl ik het al gelezen heb. Misschien
moet ik maar rekenen op een portie geluk, want herlezen wil ik het
ook. En wellicht nog eens herlezen. Een essay ineens dan, niet
allemaal na mekaar. Af en toe eentje zo, om er van te genieten. En om
er eventueel elk op zich besprekingen aan te wijden (dan wellicht
niet als boekbespreking, maar onder een andere vorm), want één
bespreking van dit hele boek kan eigenlijk alleen slechts leiden tot
het niét bespreken van zoveel mooie dingen erin. En het citeren van
slechts een heel klein beetje van wat het citeren waard is. Dit
bijvoorbeeld: “Als u de anderen een mengeling van angstig
medelijden en minachting inboezemt, weet u dat u op de goede weg zit.
U kunt gaan schrijven”. Of dit: “Gedichten schrijven is geen
werk; het is een opdracht”. Of dit: “Een dode dichter schrijft
niet meer. Het is dus belangrijk dat u blijft leven”. Of dit:
“Naarmate u dichter in de buurt van de waarheid komt, neemt uw
eenzaamheid toe. Het gebouw is prachtig, maar verlaten. U loopt door
de lege zalen, die de echo van uw stappen weerkaatsen. De lucht is
klaar en strak; de dingen lijken versteend. Soms begint u te huilen,
zo meedogenloos helder is het zicht. U zou rechtsomkeert willen
maken, terug willen keren naar de nevelen van de onkennis; maar in uw
hart weet u dat het al te laat is. Ga door. Wees niet bang. Het
ergste hebt u al achter de rug. Natuurlijk zal het leven u blijven
verscheuren; maar van uw kant hebt u niet zo heel veel boodschap meer
aan het leven. Denk eraan: in de kern van de zaak bent u al dood. U
staat nu oog in oog met de eeuwigheid”. En u bent alleen nog maar
het eerste essay, Leven, lijden, schrijven – methode gepasseerd.
Zet dat tegenover het begin van Jacques Prévert is een lul en
je beseft dat hoewel Houellebecq naar eigen zeggen geen ironie
nastreeft in zijn teksten het humoristisch effect van dat begin nog
groter is dan dat je het los van het voornoemde essay leest, wat dan
weer wil zeggen dat je dit boek misschien toch één keer als geheel
moet gelezen hebben: “Jacques Prévert is iemand van wie je
gedichten leert op school. Uit die gedichten blijkt dat hij van
bloemen, vogels, de wijken van het oude Parijs en dat soort dingen
hield. Liefde gedijde volgens hem in een sfeer van vrijheid –
vrijheid, daar was hij sowieso wel vóór. Hij droeg een pet en
rookte Gauloises, soms lijkt hij als twee druppels water op Jean
Gabin. Hij heeft trouwens ook de scenario’s geschreven van films
als Quai des brumes en Les Portes de la nuit, en van
Les Enfants du paradis, dat als zijn meesterwerk geldt. Alles
bij elkaar zijn dat heel wat goede redenen om de pest te hebben aan
Jacques Prévert (…)”. En: “Prévert schrijft omdat hij iets te
zeggen heeft; dat siert hem. Jammer genoeg is wat hij te zeggen heeft
van een mateloze achterlijkheid, je wordt er soms gewoon misselijk
van.” En: “Op het filosofische vlak is Jacques Prévert vooral
een vrijdenker – dat wil zeggen, in de kern van de zaak, een imbeciel.”
Een genot om te lezen, zelfs al ken je Préverts werk niet, en zelfs
al kan je misschien geen lezer meer zijn: “Vleugellam als hij is
door de laffe dwanggedachte van de politieke correctheid,
begoocheld door een stroom van pseudo-informatie die de illusie wekt
dat de categorieën van het bestaan voortdurend veranderen (je kunt
niet meer denken wat tien, honderd of duizend jaar geleden
werd gedacht), kan de westerling van nu geen lezer meer zijn. Hij kan
geen gehoor meer geven aan de nederige bede van een boek dat voor hem
ligt: gewoon een mens te zijn, zelfstandig te denken en te voelen.”
Waarna, en zo volgen er nog vele, voor het eerst in deze bundel van
essays, en wel in het titelstuk Nader tot de ontreddering
(oorspronkelijk uit 1993), een eerste verwijzing naar het voor ons in
het algemeen en voor de auteur in het bijzonder (“God wil me niet,
weet u. Hij heeft me afgewezen.” en “ik ben katholiek in de zin
dat ik uitdrukking geef aan de gruwelijkheid van een wereld zonder
God… maar alleen in die zin.”) verloren gegane christendom volgt:
“De dood van God in de westerse wereld vormde de opmaat tot een
geweldig metafysisch feuilleton, dat nog altijd voortduurt. Elke
mentaliteitshistoricus zou de verschillende stadia nauwkeurig kunnen
reconstrueren. Samenvattend kunnen we stellen dat het christendom een
huzarenstukje heeft geleverd door het krachtige geloof in het
individu – in vergelijking met de brieven van apostel Paulus komt
de hele antieke beschaving ons tegenwoordig wonderlijk geciviliseerd
en saai voor – te combineren met de belofte van een eeuwig
deelhebben aan het absolute Zijn. Toen die droom eenmaal was
vervlogen, werden er verschillende pogingen ondernomen om het
individu een zijnsminimum te beloven en de zijnsdroom die het in zich
meedroeg te verzoenen met de kwellende alomtegenwoordigheid van het
worden. Tot op heden zijn al die pogingen op niets uitgelopen, en de
ellende grijpt steeds verder om zich heen.” Wie in voorgaande
citaten nog de Houellebecq van de romans herkende, weet nu – met
mij – dat de Houellebecq van de essays die van de romans waar het
filosofische teksten betreft ver overstijgt. Iets wat alleen maar
bevestigt wordt als hij (zo lijkt het in ieder geval toch) voor de
vuist weg uit Kants Die Metaphysik der Sitten citeert in het
Interview met Jean-Yves Jouannais en Christophe Duchatelet
(oorspronkelijk verschenen in 1995), of via de “Kopenhaagse
interpretatie” in Productieve absurditeit (ook al uit 1995)
een verband legt tussen de natuurkundige Niels Bohr en de filosoof
Jean Cohen (geboren in 1919 in Oran, dat als decor voor Albert Camus’
De pest
diende), wat hem evenwel niet belet een soort Attenboroughiaans
verslag te doen over De Duitser in het hoofdstuk Dode
momenten, een verslag dat ook zeer sterk doet denken aan de
afstandelijke stijl die hij hanteert in De kaart en het gebied,
een afstandelijke stijl die óók weer garant staat voor humor, zelfs
al is die gebracht in een volkomen ernstig kader: “Aldus
verloopt het leven van de Duitser. Gedurende zijn jeugd en zijn
volwassen leven werkt de Duitser (over het algemeen in
Duitsland). Soms is hij werkloos, zij het minder vaak dan de
Fransman. Maar de jaren gaan voorbij en de Duitser bereikt de
pensioengerechtigde leeftijd; vanaf dat moment kan hij kiezen waar
hij wil wonen. Betrekt hij een boerderijtje in Zwabenland? Een villa
in een buitenwijk van München? Soms, maar in werkelijkheid steeds
minder vaak. Tussen het vijfenvijftigste en zestigste levensjaar
voltrekt zich bij de Duitser een diepe transformatie. Net als de
ooievaar in de winter, net als de hippie in vroeger tijden, net als
de Israëli die zweert bij de Goa trance, trekt de Duitse
zestiger naar het zuiden. We vinden hem in Spanje, vaak aan de
kust tussen Cartagena en Valencia. Er zijn ook exemplaren – over
het algemeen uit een welgesteld sociocultureel milieu – op de
Canarische Eilanden en Madeira gesignaleerd.”
Om het volgende moment, of toch bij een van de volgende essays, met
name De pedofiele kwestie, dan weer over te gaan naar een
striemende maatschappijkritiek overigens. In antwoord op een aantal
vragen die hem gesteld worden naar aanleiding van de affaire Dutroux
zegt hij daar, terwijl hij trouwens ook in interviews duidelijk maakt
dat hij absoluut geen intentie heeft politiek correct te worden (“(…)
wat win ik daar dan mee? Ze beloven me niet eens zeventig maagden. Ze
beloven me alleen dat ik me rot mag blijven vervelen, dat ik
poloshirts van Ralph Lauren mag blijven kopen”): “Tussen de
regels van uw vragen door voel ik een subtiele uitnodiging om
politiek incorrecte uitspraken te doen – waarschijnlijk door
waarde toe te kennen aan seksuele driften waarvan wordt aangenomen
dat ze bij kinderen aanwezig zijn [een van de vragen luidt: “Vindt
u dat de deskundigen en woordvoerders van het kind ons alles
vertellen? Hebt u er iets aan toe te voegen?”, noot van mij];
dat is een weg die ik niet zal bewandelen. Die seksuele driften van
kinderen bestaan in werkelijkheid niet; ze zijn domweg een verzinsel.
In alle affaires waarover de media zo uitvoerig hebben bericht, is
het kind totaal en absoluut een slachtoffer.” “Wat niet
wegneemt”, voegt hij er echter aan toe, “dat die nare aandacht
voor pedofilie en incest me op een bepaalde manier op mijn gemak
stelt; de pedofiel lijkt me de ideale zondebok van een samenleving
die de begeerte op een georganiseerde wijze opzweept zonder de
middelen aan te dragen om die te bevredigen. Dat laatste is in zekere
zin normaal (reclame en economie in het algemeen berusten op
begeerte, niet op bevrediging), maar ik denk toch dat het nuttig is
om deze waarheid als een koe nog eens te noemen; bij de huidige stand
van de seksuele economie heeft de volwassen man zin om te neuken,
maar niet de mogelijkheid; hij heeft niet eens echt het recht meer.
We moeten er dus niet al te veel van opkijken als hij zich vergrijpt
aan het enige wezen dat zich niet tegen hem kan verweren: het kind.
(…) De adolescentie is in onze hedendaagse samenleving geen
ondergeschikte, voorbijgaande toestand meer; het is integendeel de
toestand waarin wij allen, langzaam ouder wordend in ons stoffelijk
omhulsel, tegenwoordig gedwongen zijn te leven, vrijwel tot de dood
toe.” Een kritiek die kan tellen dus, in het volgende hoofdstuk,
het volgende essay, Het mensdom, tweede fase, naadloos gevolgd
door een kritiek op het feminisme: “Persoonlijk heb ik feministes
altijd als sympathieke, in principe onschadelijke tuttekoppen
beschouwd, die helaas gevaarlijk zijn door hun ontwapenende gebrek
aan scherpzinnigheid. In de jaren 70 kon je ze bijvoorbeeld zien
strijden voor anticonceptie, abortus, seksuele vrijheid enzovoort,
net alsof het ‘patriarchale systeem’ een uitvinding van de
slechte mannetjes was, terwijl het aloude doel van de mannen er
overduidelijk in bestond om zo veel mogelijk lekkere wijven te neuken
zonder zich een gezin op de hals te halen. Die arme vrouwen dreven
hun naïviteit zelfs zover door dat ze in de lesbische liefde, een
erotische specerij die door vrijwel alle actieve heteroseksuelen
wordt gewaardeerd, een gevaarlijke ondermijning van de mannelijke
macht zagen. En ten slotte, dat was nog het treurigste van alles,
legden ze een onbegrijpelijke honger aan den dag ten aanzien van de
beroepswereld en het bedrijfsleven; de mannen, die allang wisten hoe
het ervoor stond met de door het werk mogelijk gemaakte ‘vrijheid’
en de ‘ontplooiing’, lachten in hun vuistje. Dertig jaar na de
doorbraak van het ‘massa’-feminisme zijn de gevolgen
verbijsterend. Niet alleen hebben vrouwen massaal de wereld van het
bedrijfsleven betreden, ze vervullen daar ook het leeuwendeel van de
taken (iedereen die echt heeft gewerkt, weet hoe het ervoor staat: de
mannelijke werknemers zijn dom, lui, lichtgeraakt, ongedisciplineerd
en doorgaans niet in staat zich in dienst te stellen van welke
collectieve taak dan ook). En sinds de markt van de begeerte zijn
invloed aanzienlijk heeft vergroot, moeten ze zich parallel aan hun
werk toeleggen op het onderhoud van hun ‘verleidingskapitaal’,
soms tientallen jaren lang, waarbij ze waanzinnige hoeveelheden
energie en geld uitgeven voor een resultaat dat over het geheel
genomen niet bijster overtuigend is (want de gevolgen van de
veroudering blijven ondanks alles niet uit). Omdat ze allerminst van
het moederschap hebben afgezien, moeten ze ten slotte ook nog in hun
eentje het kind of de kinderen opvoeden die ze hebben weten te
ontfutselen aan de mannen die hun pad hebben gekruist – en hen
inmiddels hebben verlaten voor een jongere vrouw; ze mogen nog blij
zijn als het ze lukt de alimentatie uitgekeerd te krijgen.
Samengevat, de onmetelijke temmingsarbeid die de vrouwen in de loop
van de voorafgaande millennia hebben verricht om de primitieve
neigingen van de man te beteugelen (geweld, geneuk, drank, gokken) en
een schepsel van hem te maken dat min of meer in staat is een sociaal
leven te leiden, is in het bestek van één generatie volledig
tenietgedaan. Het doel van de feministes (als ‘vrije en gelijke’
leden te worden geaccepteerd in de mannenmaatschappij, desnoods door
en passant een deel van de vrouwelijke waarden op te offeren) is in
ieder geval bereikt, in het Westen enminste.”
Intussen, de tekst dateert van 1998, hebben de feministes en hun
opvolgers het geweer van schouder veranderd en voluit ingezet op het
ontmannen van mannen en het volledig ontvrouwelijken van vrouwen door
honderdentienduizend zogenaamde ‘genders’ in het leven te roepen
(uitgerekend nadat ze gedurende jaren beweerd hebben dat geslacht
alleen maar een ‘constructie’ is), maar de kritiek van
Houellebecq staat nog steeds als een huis. Veel beter dan deze
bewering in Ik heb een droom overigens: “Ik heb nu vier
benen, dat is fantastisch. Ik sta veel beter. Ik sta stevig op de
grond, en zelfs als ik te veel drink ben ik niet bang dat ik omval.”
Wie ooit een hond heeft gezien met zelfs maar een halve Duvel in zijn
lijf – ik pleit schuldig, het beest was enorm bang van het geluid
rondom hem en slaappilletjes had ik niet bij de hand – weet dat hij
met die vier poten van hem totaal geen blijf weet als hij wat
gedronken heeft.
Wat misschien ook gold, al sleep ik dat er hier enkel bij om een
verband te creëren met de vorige paragraaf (wat niet altijd evident
is als je het over een boek hebt met in principe los van elkaar
staande teksten), voor een aantal van de schrijvers waarover
Houellebecq het, al dan niet in vraaggesprekken, in dit boek heeft.
Schrijvers die absoluut niet alleen van Franstalige origine zijn of
hun werk geschreven hebben op Franstalige bodem (bijvoorbeeld de al
genoemde Muray, maar ook Alain Finkielkraut,
Pierre-André Taguieff, Christopher Lasch, en Maurice Dantec, die net
zoals Houellebecq zelf op een zeker moment vanwege de linkse pers de
bijnaam “nouveaux réactionnaires” kregen), schrijvers als
H.P. Lovecraft (aan wie Houellebecq zijn eerste essay wijdde, een
essay dat helaas niet werd opgenomen in dit boek, maar wel in de
eerste versie stond, en van wie ik begin 2024 Het gefluister in de duisternis
besprak), J.G. Ballard (zie mijn besprekingen van Het keizerrijk van de zon,
De zachtheid van vrouwen,
De dag van de schepping,
en Super-Cannes,
Kurt Vonnegut (wiens Slaughterhouse-Five nog in mijn kasten
staat), Charles Dickens (“de heerlijke Dickens”), Jules Verne,
Gilbert Keith Chesterton (van wie ik eerder de Father Brown-omnibus
besprak en aan wiens werken Gaston Durnez aandacht besteedde in De lach van Chesterton),
maar ook schrijvers als Clifford Simak en R.A. Lafferty, van wie ik
nog nooit gehoord had en die ik na lezing van wat Houellebecq over
hen zegt nu wel degelijk moét lezen. Wat bijvoorbeeld niet kan
gezegd worden van Alain Robbe-Grillet, van wie overigens als ik dat
goed heb ook nauwelijks wat vertaald is in het Nederlands: “Hoewel
de boeken van Alain Robbe-Grillet me van meet af aan een diepe,
radicale verveling hebben ingeboezemd, heb ik toch uren, zo niet
dagen mijn best gedaan om ze te lezen. Ik ging te werk zoals je dat
doorgaans doet in zo’n geval: ik sloeg vijftig bladzijden over om
te kijken of het verderop beter werd, ik pakte een ander boek, ik
besloot het later nog eens te proberen, op een ander moment van de
dag, onder gunstiger omstandigheden. Maar niets kon mijn verveling
temperen, niets ondermijnde mijn zekerheid dat het allemaal totaal
geen belang of betekenis had.”
Wat eventueel kan gelegen hebben aan de wandelgewoonten van
Robbe-Grillet: “Deze lockdown [onze maanden van opsluiting naar
aanleiding van de corona-‘pandemie’, noot van mij] lijkt me een
buitenkans om een oud meningsverschil tussen Flaubert en Nietzsche te
beslechten. Ergens (ik ben vergeten waar) beweert Flaubert dat je
alleen zittend goed kunt denken en schrijven. Protesten en
spotternijen van Nietzsche (ik ben ook vergeten waar), die hem zelfs
voor nihilist uitmaakt (het is dus in de periode dat hij dat woord al
te pas en te onpas is gaan gebruiken): hijzelf heeft al zijn boeken
lopend geconcipieerd, alles wat niet lopend wordt geconcipieerd is
waardeloos, hij is trouwens altijd een dionysische danser geweest,
enzovoort. Nu zal ik niet snel van overdreven sympathie voor
Nietzsche worden verdacht, maar ik moet toch erkennen dat hij in dit
geval degene is die gelijk heeft. Proberen te schrijven als je niet
elke dag meerdere uren kunt wandelen in een constant ritme, moet
sterk worden afgeraden: de opgehoopte zenuwspanning komt niet los, de
gedachten en beelden blijven pijnlijk ronddraaien in het arme hoofd
van de schrijver, die dan algauw prikkelbaar of zelfs gek wordt.”
Een kleine doch bevestigende aanvulling op Fietsen met Nietzsche
van Babs van den Bergh, Wandelen – Een filosofische gids
van Frédéric Gros, en Ode aan het wandelen
van David Le Breton dus.
Een kleine doch bevestigende aanvulling op alles wat ik hierboven
geschreven en meegegeven heb, zou ik verder nog kunnen doen met het
citeren en becommentariëren van talloze andere stukken tekst uit dit
boek, maar dat zou na wat u hierboven al gelezen hebt eigenlijk
volkomen overbodig moeten zijn. Dit boek is simpelweg groots!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !