vrijdag 25 oktober 2024

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Ik herlees zelden boeken en als ik dat wel doe, dan gaat het doorgaans om boeken van – nah ja, laat het ons dan maar zo noemen – mijn lievelingsauteur Isaac Asimov, maar Het gevaar van Jos Vandeloo (een goeie honderd bladzijden, oorspronkelijk verschenen in 1960) was dus ook al een tweede keer aan de beurt. Met dien verstande dat de eerste keer dateert van mijn middelbare-schooltijd, als ik het goed heb mijn vijfde of zesde middelbaar, dus ergens tussen 1988 en 1990.

Zo’n vijfendertig jaar geleden las ik dit boekje dus als schoolopdracht – ik denk zelfs dat we een open-boekexamen over Vandeloo’s werk hadden -, niet geheel vrijwillig (al las ik ook toén al massa’s boeken, meestal veel dikkere dan dit) en met in het achterhoofd steeds het idee dat we er vragen over zouden gaan krijgen. Nu las ik het vrijwillig, met in datzelfde (wat ouder geworden) achterhoofd alleen de immer aanwezige notie dat ik er ook een boekbespreking zou aan wijden, maar tevens met het groeiend bewustzijn dat ik me ten eerste nog steeds grote delen van het verhaal herinnerde (het is dan ook geen super ingewikkeld verhaal) en dat ik het ten tweede jammer vind dat leerlingen met een minder grote interesse in lezen er wellicht ook nooit meer een zullen krijgen als ze na het lezen van een boek er een examen over moeten afleggen. Het gevaar (en samen met Het gevaar een enorm aantal andere boeken) is té goed om het plezier van het lezen te laten verkloten door de stress van een opdoemend examen.

Te goed ondanks (of eigenlijk net dankzij) het feit dat er géén moraal verbonden is aan wat de aanleiding tot de actie is (een aanleiding die al heeft plaatsgevonden bij het begin van het boek), een ongeval in een kerncentrale. De auteur, in 2015 op zijn negentigste overleden, “beschreef in zijn werken”, aldus Wikipedia, “meestal de funeste gevolgen van de moderne maatschappij, zoals eenzaamheid en vervreemding”, maar die “eenzaamheid en vervreemding” zijn in Het gevaar verbonden aan de manier waarop er met de drie hoofdpersonen, Alfred Benting, Harry Dupont, en Martin Molenaar, wordt omgegaan ná het ongeval. Ze zijn als slachtoffers gedoemd te sterven op een ziekenzaal, buiten bereik van hun geliefden, omringd door mensen in isolerende pakken die in hen op z’n minst evenveel een kans zien om medische kennis op te doen als mensen die behoefte hebben aan mededogen. Méér zelfs.

Je weet gewoon van meet af aan – we gaan mekaar niet voor de gek houden – dat Benting, Dupont en Molenaar gaan sterven, elk aan zijn eigen tempo, maar vóór die honderd bladzijden om zijn. Je snapt dat ze daar geen zin in hebben, dat ze niet in die ziekenkamer, in die afzondering willen blijven en er liefst vandoor zouden gaan, en dat er in datzelfde bestek van honderd bladzijden geen ellenlange achtervolgingscènes zullen zitten. Je weet, ook als je geen uitleg omtrent het verhaal gelezen hebt, zelfs al met zekerheid dat Alfred Benting op de loop gaat voor iéts, en vermoedt dat hij dood gaat als je pas aan het einde van de Proloog bent, terwijl er in die Proloog met geen woord gerept wordt over een ongeval in een kerncentrale. Maar je weet niét dat Vandeloo in die Proloog (die op de tijdlijn eigenlijk helemaal achterin zit, met de Epiloog op diezelfde tijdslijn er meteen achteraan) zelf een belangrijke ‘nuance’ aanbrengt in het daaropvolgende verhaal van “eenzaamheid en vervreemding”. Je realiseert je dat pas als je na lezing van dat hele verhaal terug naar die Proloog grijpt. “Hij zocht zorgvuldig een hoekplaats bij het raam. Er was keus genoeg. Vier of vijf mensen zaten verspreid te wachten over wel veertig banken in de wagen. Als oesters, dacht hij. Ze sluiten dadelijk hun schelp. Ze zijn zwart en vol wantrouwen”. Wat in lijn lijkt te liggen met een aanklacht over “eenzaamheid en vervreemding”, maar het volgende wijst er net op dat Benting die “eenzaamheid en vervreemding” zelf opzoekt: “Er waren nog overal plaatsen leeg. Hij zag hoe de zwarte raaf [een passagier die na Benting op de trein is gestapt, noot van mij] behoedzaam om zich heen keek. Dan moest hij met een zekere wrevel vaststellen, hoe de ander ineens met beslistheid de zitplaats koos in de hoek recht tegenover hem. Het irriteerde hem bovenmate.” Wat alleen maar bevestigd wordt als “de zwarte raaf” hem aanspreekt: “Waarom zei hij iets? Was het volstrekt nodig? Moest er gepraat worden in de trein? Was het een valstrik of wou hij alleen maar een praatje maken?”

Ik kan me niet herinneren of ik die dubbelzinnigheid ook al zag toen ik dit boekje voor het eerst las, maar nu ik er zo over nadenk, blijkt die dubbelzinnigheid zelfs de hoofdlijn van het verhaal te vormen. Benting en Dupont (Molenaar sterft al vrij vroeg) slaan op de vlucht omdat ze niet afgezonderd van de wereld, van hun naasten, willen creperen, ze maken zich zelfs wijs dat ze in ‘vrijheid’ wel zullen genezen, maar Dupont weigert, met zijn ziekte als alibi, zijn vrouw zelfs maar te zien, terwijl Benting naar een tante gaat die hem nooit gemogen heeft en hem alleen maar een kamer geeft omdat hij er voor betaalt. Dupont vlucht verder naar een café en gaat daar met zijn rug naar de andere bezoekers toe zitten om er uiteindelijk ook zo te sterven. Benting vlucht verder met een trein waarop hij eveneens de eenzaamheid zoekt en sterft. Terwijl ze eerst nog mekaar hadden, deelgenoten in hetzelfde lot, hebben ze uiteindelijk, quasi meteen na hun vlucht al, niemand meer behalve zichzelf. De “eenzaamheid en vervreemding” lijkt hun doel te zijn, niet iets wat ze willen bestrijden.

Sterker nog, als Benting er Dupont op wijst dat ze gezien ze radioactief bestraald zijn een rechtstreeks gevaar vormen voor anderen, zegt Dupont: “Je bent het hier even beu als ik. Maar jij denkt aan de anderen. Denken de anderen ook aan jou? Denken ze ooit aan jou, Alfred Benting? Ze laten je gewoonweg stikken. Ze weten niet eens dat je bestaat. Niemand geeft wat om je. Het is voor bijna iedereen hetzelfde of je leeft of dood bent.” Met die gedachte en dodelijk ziek vluchten, betekent toch dat je simpelweg ergens achter een schutting wenst te sterven, als een eenzame door iedereen in de steek gelaten hond? Niet dat je uit je eenzaamheid weg wil, maar dat die eenzaamheid het laatste is wat je nastreeft.

“Ik vraag me af wat die mannen eigenlijk bezield heeft?”, zegt de voor hen verantwoordelijke professor Wens tot zijn assistent: “Het was een wanhoopsdaad die meteen nog andere mensen in gevaar heeft gebracht. Misschien hebben ze hun noodlottig einde voelen aankomen en wanhopig een laatste gok gewaagd. Of anders zijn ze door een oerimpuls naar de vrijheid gedreven. U weet dat gevangen dieren soms de poot waarmee ze in de klem vastzitten, zonder meer afbijten. Het is me allemaal een raadsel.”

Zoals de Epiloog mij eigenlijk een beetje een raadsel is. Benting, al dood van bij de Proloog, blijft gewoon dood, maar schijnt dat nog niet te beseffen. Zijn geest heeft zich teruggetrokken achter de schutting waar zijn lichaam niet meer geraakte. “Zijn lichaam was moedwillig en onbeweeglijk. Ergens woonde hij nog in een klein plekje, een laatste bunker. Een weerstandsnest om in weg te kruipen.” Alhoewel… plotseling komt hij tot het besef: “Vluchten was zich begraven in een eindeloze illusie. Er waren geen plekjes meer om rustig te leven.” Of om rustig te sterven, zou ik zeggen, want dat leven, dat was alleen maar een voorwendsel. Denk ik. Denk ik misschien ten onrechte. Want misschien zat er tóch niet meer dan één laag in dit boek en heb ik het boek in mijn middelbare school, waarschijnlijk, zo simpel begrepen als het bedoeld was. “Het is me allemaal een raadsel.”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !