Ik herlees zelden boeken en als ik dat wel doe, dan gaat het
doorgaans om boeken van – nah ja, laat het ons dan maar zo noemen –
mijn lievelingsauteur Isaac Asimov,
maar Het gevaar van Jos Vandeloo (een goeie honderd
bladzijden, oorspronkelijk verschenen in 1960) was dus ook al een
tweede keer aan de beurt. Met dien verstande dat de eerste keer
dateert van mijn middelbare-schooltijd, als ik het goed heb mijn
vijfde of zesde middelbaar, dus ergens tussen 1988 en 1990.
Zo’n vijfendertig jaar geleden las ik dit boekje dus als schoolopdracht –
ik denk zelfs dat we een open-boekexamen over Vandeloo’s werk
hadden -, niet geheel vrijwillig (al las ik ook toén al massa’s
boeken, meestal veel dikkere dan dit) en met in het achterhoofd
steeds het idee dat we er vragen over zouden gaan krijgen. Nu las ik
het vrijwillig, met in datzelfde (wat ouder geworden) achterhoofd
alleen de immer aanwezige notie dat ik er ook een boekbespreking zou
aan wijden, maar tevens met het groeiend bewustzijn dat ik me ten
eerste nog steeds grote delen van het verhaal herinnerde (het is dan
ook geen super ingewikkeld verhaal) en dat ik het ten tweede jammer
vind dat leerlingen met een minder grote interesse in lezen er
wellicht ook nooit meer een zullen krijgen als ze na het lezen van
een boek er een examen over moeten afleggen. Het gevaar (en
samen met Het gevaar een enorm aantal andere boeken) is té
goed om het plezier van het lezen te laten verkloten door de stress
van een opdoemend examen.
Te goed ondanks (of eigenlijk net dankzij) het feit dat er géén moraal
verbonden is aan wat de aanleiding tot de actie is (een aanleiding
die al heeft plaatsgevonden bij het begin van het boek), een ongeval
in een kerncentrale. De auteur, in 2015 op zijn negentigste
overleden, “beschreef in zijn werken”, aldus Wikipedia,
“meestal de funeste gevolgen van de moderne maatschappij, zoals
eenzaamheid en vervreemding”, maar die “eenzaamheid en
vervreemding” zijn in Het gevaar verbonden aan de manier
waarop er met de drie hoofdpersonen, Alfred Benting, Harry Dupont, en
Martin Molenaar, wordt omgegaan ná het ongeval. Ze zijn als
slachtoffers gedoemd te sterven op een ziekenzaal, buiten bereik van
hun geliefden, omringd door mensen in isolerende pakken die in hen op
z’n minst evenveel een kans zien om medische kennis op te doen als
mensen die behoefte hebben aan mededogen. Méér zelfs.
Je weet gewoon van meet af aan – we gaan mekaar niet voor de gek
houden – dat Benting, Dupont en Molenaar gaan sterven, elk aan zijn
eigen tempo, maar vóór die honderd bladzijden om zijn. Je snapt dat
ze daar geen zin in hebben, dat ze niet in die ziekenkamer, in die
afzondering willen blijven en er liefst vandoor zouden gaan, en dat
er in datzelfde bestek van honderd bladzijden geen ellenlange
achtervolgingscènes zullen zitten. Je weet, ook als je geen uitleg
omtrent het verhaal gelezen hebt, zelfs al met zekerheid dat Alfred
Benting op de loop gaat voor iéts, en vermoedt dat hij dood gaat als
je pas aan het einde van de Proloog bent, terwijl er in die
Proloog met geen woord gerept wordt over een ongeval in een
kerncentrale. Maar je weet niét dat Vandeloo in die Proloog
(die op de tijdlijn eigenlijk helemaal achterin zit, met de Epiloog
op diezelfde tijdslijn er meteen achteraan) zelf een belangrijke
‘nuance’ aanbrengt in het daaropvolgende verhaal van “eenzaamheid
en vervreemding”. Je realiseert je dat pas als je na lezing van dat
hele verhaal terug naar die Proloog grijpt. “Hij zocht
zorgvuldig een hoekplaats bij het raam. Er was keus genoeg. Vier of
vijf mensen zaten verspreid te wachten over wel veertig banken in de
wagen. Als oesters, dacht hij. Ze sluiten dadelijk hun schelp. Ze
zijn zwart en vol wantrouwen”. Wat in lijn lijkt te liggen met een
aanklacht over “eenzaamheid en vervreemding”, maar het volgende
wijst er net op dat Benting die “eenzaamheid en vervreemding”
zelf opzoekt: “Er waren nog overal plaatsen leeg. Hij zag hoe de
zwarte raaf [een passagier die na Benting op de trein is gestapt,
noot van mij] behoedzaam om zich heen keek. Dan moest hij met een
zekere wrevel vaststellen, hoe de ander ineens met beslistheid de
zitplaats koos in de hoek recht tegenover hem. Het irriteerde hem
bovenmate.” Wat alleen maar bevestigd wordt als “de zwarte raaf”
hem aanspreekt: “Waarom zei hij iets? Was het volstrekt nodig?
Moest er gepraat worden in de trein? Was het een valstrik of wou hij
alleen maar een praatje maken?”
Ik kan me niet herinneren of ik die dubbelzinnigheid ook al zag toen ik
dit boekje voor het eerst las, maar nu ik er zo over nadenk, blijkt
die dubbelzinnigheid zelfs de hoofdlijn van het verhaal te vormen.
Benting en Dupont (Molenaar sterft al vrij vroeg) slaan op de vlucht
omdat ze niet afgezonderd van de wereld, van hun naasten, willen
creperen, ze maken zich zelfs wijs dat ze in ‘vrijheid’ wel
zullen genezen, maar Dupont weigert, met zijn ziekte als alibi, zijn
vrouw zelfs maar te zien, terwijl Benting naar een tante gaat die hem
nooit gemogen heeft en hem alleen maar een kamer geeft omdat hij er
voor betaalt. Dupont vlucht verder naar een café en gaat daar met
zijn rug naar de andere bezoekers toe zitten om er uiteindelijk ook
zo te sterven. Benting vlucht verder met een trein waarop hij
eveneens de eenzaamheid zoekt en sterft. Terwijl ze eerst nog mekaar
hadden, deelgenoten in hetzelfde lot, hebben ze uiteindelijk, quasi
meteen na hun vlucht al, niemand meer behalve zichzelf. De
“eenzaamheid en vervreemding” lijkt hun doel te zijn, niet iets
wat ze willen bestrijden.
Sterker nog, als Benting er Dupont op wijst dat ze gezien ze radioactief
bestraald zijn een rechtstreeks gevaar vormen voor anderen, zegt
Dupont: “Je bent het hier even beu als ik. Maar jij denkt aan de
anderen. Denken de anderen ook aan jou? Denken ze ooit aan jou,
Alfred Benting? Ze laten je gewoonweg stikken. Ze weten niet eens dat
je bestaat. Niemand geeft wat om je. Het is voor bijna iedereen
hetzelfde of je leeft of dood bent.” Met die gedachte en dodelijk
ziek vluchten, betekent toch dat je simpelweg ergens achter een
schutting wenst te sterven, als een eenzame door iedereen in de steek
gelaten hond? Niet dat je uit je eenzaamheid weg wil, maar dat die
eenzaamheid het laatste is wat je nastreeft.
“Ik vraag me af wat die mannen eigenlijk bezield heeft?”, zegt de voor
hen verantwoordelijke professor Wens tot zijn assistent: “Het was
een wanhoopsdaad die meteen nog andere mensen in gevaar heeft
gebracht. Misschien hebben ze hun noodlottig einde voelen aankomen en
wanhopig een laatste gok gewaagd. Of anders zijn ze door een
oerimpuls naar de vrijheid gedreven. U weet dat gevangen dieren soms
de poot waarmee ze in de klem vastzitten, zonder meer afbijten. Het
is me allemaal een raadsel.”
Zoals de Epiloog mij eigenlijk een beetje een raadsel is. Benting,
al dood van bij de Proloog, blijft gewoon dood, maar schijnt
dat nog niet te beseffen. Zijn geest heeft zich teruggetrokken achter
de schutting waar zijn lichaam niet meer geraakte. “Zijn lichaam
was moedwillig en onbeweeglijk. Ergens woonde hij nog in een klein
plekje, een laatste bunker. Een weerstandsnest om in weg te kruipen.”
Alhoewel… plotseling komt hij tot het besef: “Vluchten was zich
begraven in een eindeloze illusie. Er waren geen plekjes meer om
rustig te leven.” Of om rustig te sterven, zou ik zeggen, want dat
leven, dat was alleen maar een voorwendsel. Denk ik. Denk ik
misschien ten onrechte. Want misschien zat er tóch niet meer dan één
laag in dit boek en heb ik het boek in mijn middelbare school,
waarschijnlijk, zo simpel begrepen als het bedoeld was. “Het is me
allemaal een raadsel.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !