Van Karel Jonckheere besprak ik halverwege 2023 al Miniaturen
en ook uit die bespreking kon u al afleiden (zonder daartoe enige zin
voor deductie nodig te hebben overigens) dat de in 1993 overleden
Oostendse auteur niet zomaar literair adviseur van het (toen nog
belgisch) Ministerie van Cultuur en – dixit Wikipedia –
“dé ambassadeur van de Nederlandstalige letteren in het
buitenland” was geweest. “Ook”, schrijf ik wel degelijk, want
die gevolgtrekking kan eveneens gemaakt worden na (en tijdens) lezing
van Leer mij ze kennen… de Vlamingen, een boek dat in 1969
verscheen bij A.W. Sijthoff (in 1989 gefusioneerd met
Uitgeverij Luitingh tot Luitingh-Sijthoff en in de
jaren daarna samen met een hele hoop andere uitgeverijen
terechtgekomen bij de Veen Bosch & Keuning Uitgeversgroep,
die in mei 2024 dan weer overgenomen werd door de Amerikaanse
uitgeverij Simon & Schuster) in een serie waarin andere
auteurs de lezer ook al kennis laten maken hadden met “de
Amsterdammers”, “de Brabanders”, “de Drenten”,
“de Friezen”, “de Groningers”, enzovoort. Waar
het in Miniaturen al namen regende van, vooral, toen nog
levende schrijvers, doet het dat in Leer mij ze kennen… de
Vlamingen van niet alleen dié, maar ook – en vooral – van
massa’s dode schrijvers, dode schrijvers waarvan Jonckheere de
werken en daarmee hun belang in het leven weet te roepen, dode
schrijvers die je daardoor bijna stuk voor stuk óók wel eens zou
willen (her)lezen, dode schrijvers waarvan helaas geen register
voorzien is.
Waarmee meteen op de, mijns inziens, enige contra van dit
honderdveertig bladzijden dikke boekje is gewezen: wie niet tíjdens
de lezing ervan heeft genoteerd wat ie zo allemaal eens zou moeten
(her)lezen, die moet op het einde het boekje zélf herlezen om dat
alsnog te doen. Mogelijk behoorde het plaatsen van een register niet
tot de stijl van de serie, mogelijk vond Jonckheere dat zelf niet
zinnig, maar zo’n register ware een bijzonder nuttige bijdrage aan
de geschiedenis der Nederlandstalige letteren geweest, een
geschiedenis die Jonckheere uitdrukkelijk niét wenst te schrijven,
maar waaraan hij wel de geschiedenis van Vlaanderen ophangt. Het
Cruydeboek van Rembert Dodoens, de Uytspraeck van de
Weerdicheyt der Duytse Tael van Simon Stevin, de Verhandeling
op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden van Jan
Verlooy, genoemd in het eerste hoofdstuk, Waar plant ik mijn
ezel?, zijn immers niet meer dan de kopgroep van werken en
auteurs die in deze sterk samengebalde geschiedenis van Vlaanderen,
van de Zuidelijke Nederlanden de rode draad vormen.
Een samengebalde geschiedenis geschreven ten behoeve van een
Nederlands, een Noord-Nederlands dus, publiek, waaraan ook de steeds
verder ontworteld rakende Vlaming van tegenwoordig (vijfenvijftig
jaar na het verschijnen van dit boekje) veel kan hebben, een
geschiedenis waaruit ook de Vlaming die meent dat hij nog wél stevig
verworteld is (want hij eet frieten en drinkt bier in plaats van
kebab en Franse wijn) veel kan leren, een geschiedenis die
Jonckheere, niet gespeend van enige humor, aldus begint: “Een dode
Vlaming wil ik niet wekken, evenmin een kunstmatige verwekken. De
volkenbeschrijvers zijn het niet oneens de Vlaming tot de klasse van
de mensen te rekenen. Laten we dit oordeel bijtreden, hoewel het ons
tot verplichtingen noopt. We worden automatisch aan
gemeenschappelijke feiten herinnerd, aan hoedanigheden die mogelijk
een Vlaming sieren. Eenmaal de Vlaming tot mens gebanalizeerd rijst
de vraag op waarom hij ons verder zou boeien. Planeet aarde ijkt ons
tot lotgenoten. Geen redelijk wezen maakt nog een onderscheid tussen
Jafetieten, Semieten en Chamieten. De geschiedenis van elk volk komt
steeds op hetzelfde neer, geleefd hebben, leven en hopen te zullen
leven. Een aardrijkskundig klimaat zorgt voor niets anders dan een
paar bonte gewoonten. De moderne verkeers- en uitdrukkingsmiddelen
gooien dichte en verre geheimen onder de vertrouwde lampen: krant,
radio, televisie, telefoon, openbaar kontakt. Waar ademt in onze eeuw
nog een zuiver ras? Waar werd traditie geen opgekrikte folklore? In
welke naam taande de oorspronkelijke kern niet tot begoocheling? In
deze tijd van neo-nationalisme leveren we een achterhoede-gevecht om
deze oorspronkelijkheid te redden. Minder onze typologische dan onze
politieke en ekonomische. Hoe meer wij pogen onze ‘grens’ te
vrijwaren des te meer worden we aangelokt om ze op te geven. Eilanden
raken uit de mode.”
Een korte samenvatting van wat ‘geschiedenis’ in onze nog quasi
louter uit heden bestaande tijden lijkt te betekenen, een
samenvatting waar Jonckheere zich zelf echter niet bij neerlegt: “Of
spelen wij zo maar het spel van de edele, wazige wereldsolidariteit?
Voeren wij de taktiek van de egelstelling naarmate we door anderen
worden gebombardeerd, als atoom worden gesplitst? Zodat gevaar voor
ontpersoonlijking ons de drang ingeeft de eigenheid te vrijwaren?
Waarom ons eigenlijk niet in onze essentie terugtrekken? Vrienden van
vandaag kunnen morgen vijanden zijn. Onze inspanningen om grond uit
zee te winnen, zelfstandigheid te betrachten onder golven van
bezetting, met eigen hand gesmede bestaansmogelijkheden te behouden,
met hart en geest woeling en bezinning uit te beelden, de taal tot
instrument en mechanisme te sublimeren tot ontginning en vastleggen
van onze bewustwording, wij kunnen dit alles niet klakkeloos vergeten
of opgeven. De natuur verzet er zich tegen, ook onze eer. Is
zelfrespekt uit te roeien? Kunnen wij kunstmatig afzonderen wat het
bloed eeuwenlang in ons liet bezinken? Is ons ‘genie’ minder
waard dan dat van anderen? Bestaan er kleine beschavingen? Valt een
volstrekt onderscheid in waarde te maken tussen talen met ruim
afzetgebied en die ontgonnen door enkele miljoenen?” ‘Neen’, is
het duidelijke antwoord van Jonckheere, ook niet nu we ‘toch al
zover zijn gekomen’, nu we – en ten tijde van het verschijnen van
dit boekje was het nog zover niét – als door belgië gedefinieerde
‘Vlamingen’ een eigen regering hebben, een deelstaat, een stukje
autonomie (de tegenspraak tussen dat ‘stukje’ en ‘autonomie’
alleen al): “Ten slotte roert zoveel vertroebelde politiek in de
Vlaamse pot dat oppervlakkigen, omzichtigen en gemakzuchtigen
allergisch reageren op de soms niet te doorziene gedragingen van ware
of vermeende ‘beroeps-Vlamingen’. Zonder te vergeten dat de
bemoeizucht van bezettingen heel wat schade berokkende aan de Vlaamse
zaak. Wat, na het vertrek van de duistere bewerkers, de
globaal-gelijkgezinden verdeelde en het land achterliet vol
tijdbommen. De ene idealist moest op gronden van wettelijkheid de
andere uitschakelen. Wrok en koppigheid vergiftigen langer dan nodig
de dronk op dezelfde zegepraal. Laten we niet argeloos zijn. De massa
kan altijd leep bevingerd worden tot kunstmatige geestdrift. Maar
velen zouden zich vergissen als ze menen dat de Vlaamse Beweging zo’n
artificiële verwekking was. Zij betekent en blijft een zuivere
ontwaking. Eerst taalkundig en politiek, daarna ekonomisch en
kultureel. Vandaag dit alles bijeen plus meer vrijzinnigheid en
vrijzedigheid, wat niets te maken heeft met het Sermoen op de Berg.
(…) De Vlaming was aanwezig geweest toen de demokratie in Europa
werd geboren, vandaag zeshonderd jaar geleden. Belforten en hallen
getuigden ervan. Lange tijd bleef innerlijk branden gedoofd, nooit
uitgedoofd. Wat buitenlanders hadden afgenomen, wilde de Vlaming
opnieuw veroveren daar het vaderland het hem niet spontaan schonk.
Vlaanderen voelde zich als een eik, boom die langer dan andere zijn
overjaarse droge blaren behoudt, de indruk geeft dat hij, omgeven
door vlugger groen, morsdood is. Tot de wachtende sappen zeker worden
van hun kans en uitbarsten met onvermoede vitaliteit. Vandaag is het
weer zo ver.”
Geef toe, na het lezen van zo’n inleiding moet je toch al een
ontzettende beuzak zijn om niet verder te willen lezen? Ook al
omdat ná die inleiding pas datgene komt wat echt leuk om lezen is,
zijnde de hoofdstukken Vlaming, ra, ra, wat is dat?,
Veelarmige kandelaber, Zeg mij wie uw graaf is en…,
Vlaanderen maakt zich zelf, Brabant, Harba lorifa, en
Limburg onder de linde, de vroege geschiedenissen van de
onderscheiden regionen die naderhand het belgische Vlaanderen zouden
gaan uitmaken dat we nu kennen. Beginnend met de oorsprong van het
woord ‘Vlaanderen’ (zeer meervoudig verklaarbaar), tussendoor
even passerend via Kongo, en eindigend in Antwerpen: “Zelfs onder
de Bourgondiërs is te Antwerpen niets bijzonders gebeurd. Zijn naam
komt van ‘anda’ (tegen) en ‘werpum’ (aangeworpen land). Een
aanwas dus. Maar ééntje dat zal uitgroeien tot hoofd.” Fijne
humor vanwege Oostendenaar Jonckheere, het soort humor waarmee al de
genoemde hoofdstukken doorspekt zijn, al houdt dat de diepzinnigheid
nooit weg: “Alles wel beschouwd is deze afkomst niet bijster
oorspronkelijk tegenover die van de stammen benoorden het Zwin. We
hebben dezelfde lentes en herfsten meegemaakt, dezelfde vis gegeten,
dezelfde mede gedronken, dezelfde ganzen gekweekt, dezelfde vossen
verjaagd, dezelfde kinderen zien verdrinken, dezelfde goden vereerd.
De tranen van onze vrouwen hadden een gelijk zoutgehalte en elke voet
op zee gewonnen teeltgrond heeft hetzelfde zweet gekost. Wie, wat zou
ons van elkaar hebben vervreemd? De politiek? Wat voor volstrekte
waarde aan dit spel gehecht? De godsdienst? Het huis des Vaders heeft
veel kamers maar niet meer dan één keuken. Doe even de poort open
op uw Zuiden”, richt hij zich tot zijn Nederlandse publiek.
En dan al die literatuur en literatoren…: Dante die in zijn La
Divina Commedia “Zoals door Vlamingen, waar Brugge ligt / tot
Kadzand, dat de zee niet overstrome, / een wering tegen vloed is
opgericht” schreef; de onbekende monnik die in de rand van een boek
“Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase ic anda thu, wat unbidan
we nu?” noteerde; Willem met zijn Reinaert de Vos; Meester
Nivardus (een ‘nie-waard’ lijkt zijn naam in het
Westvlaams te willen zeggen) met zijn Ysengrinus; Karel
ende Elegast van een onbekende Brabander; Reinout van
Montalbaen; Waleweyn van de Westvlaming Penninc; Ferguut
van een onbekende Oostvlaming; Jacob van Maerlants Spieghel
Historiael en Brabantse Yeesten; Hadewijchs Brieven
en Vizioenen; Marieken van Nieumeghen; Elckerlyc;
Lanceloot van Denemarken;
Esmoreit; Gloriant; Anthonis de Roovere’s Vander
Mollenfeeste; Cornelis Cruls Tweespraak van den rycken
Ghierighen; … Nog maar het begin trouwens van die berg
interessant leesvoer die ook in de volgende hoofdstukken opduikt,
zelfs al lag de productie in Vlaanderen gedurende eeuwen van vreemde
bezetting zeer laag: “Stellen wij ons voor wat de vitalistische
Vlaming had kunnen verwezenlijken door de Renaissance, deze terugslag
naar het aardse, als hij zich zelf had mogen blijven zoals de
Noord-Nederlander. De regeerders waren vreemdelingen die de eigen
kultuur poogden binnen te brengen, de rust werd verstoord door
velerlei beroerten, de energie opgeslorpt om het lijf in veiligheid
te brengen. In zoverre iets werd geschreven, rilde het van de
onzekerheid van de maker, beefde van onbeheerste toorn.”
“Vlaanderen verloor tweemaal zijn hoofd. Op het schavot of door de
vlucht. Het is de grootste intellektuele bloedaftapping die het ooit
heeft ondergaan. De ouders van Vondel, de vrouwen van Hooft, de
moeder van Huygens, de drukker Elsevier, de jonge Frans Hals, om er
enkelen te noemen, betekenden daarentegen een sterke geestelijke
transfusie voor het Noorden. De voorvaders van Beethoven kwamen uit
Mechelen, die van Daniel Defoe (Defauw), auteur van Robinson
Crusoe, verkozen vrijheid in ballingschap boven knevelarijen en
de eed aan katoliek Spanje. Uit Antwerpen alleen namen 80.000 mensen
de wijk. Het waren niet de minsten, wel de interessantsten met een
persoonlijke overtuiging, betrekkelijk of sterk ontwikkelden, kortom
de kruim van het volk. Dat er avonturiers onder hen liepen is geen
leugen. Tenzij wie gebroodroofd werd avonturier moest worden. In elk
geval werd Vlaanderens reliëf op tragische wijze voor vele jaren
uitgehold. Nooit was de kulturele integratie Noord-Zuid zo groot –
maar uitsluitend op Noord-Nederlands grondgebied.”
1815-1830 bracht geen verbetering, dixit Jonckheere, al is hij wel
iets té kritisch voor onze goede koning Willem. “We werden eerder
als kolonie beschouwd dan als staatgenoten”, kan geklopt hebben met
betrekking tot de gedachten van een aantal mensen in het Noorden,
maar het was voorzeker niét de ingesteldheid van Willem zelf, noch
van al zijn ambtenaren, nog los van het feit dat ook zij uiteraard
moesten wennen aan de nieuwe situatie (de Nederlanden waren
uiteindelijk al láng uit mekaar aan het drijven geweest). Als die
láng genoeg had kunnen duren, hadden de Vlamingen in ieder geval
niet moeten wennen aan een situatie waarin ze nog voor meer dan een
eeuw absolute tweederangsburgers in hun eigen land zouden blijven.
Met Hendrik Conscience werd, zoals Jonckheere aangeeft, “de
moeizame tocht naar de bron (…) ingezet” en “Toen de standaard
begon te wapperen, de leeuwenvlag, mocht aan de volgende fase gedacht
[worden]: de verkenning van de Vlaming in zijn milieu”, maar net
zoals alle andere Vlamingen – Jonckheere gebruikt de schrijvers dan
ook ter illustratie van het algemeen ‘lot’ – zouden de Vlaamse
auteurs nog zeer hard moeten ploeteren. “De open, vranke geest van
Multatuli gaf Amand de Vos (Eksaarde 1840-Gent 1906) de moed zijn
autobiografie als vlaamsgezind legerarts te publiceren, Een
Vlaamse jongen (1878). Een schandaal-protest tegen de verminking
van de Vlaming in het leger, waaruit hij met klank ontslag nam. De
burger-intellektueel begon ontembaar de partij van het onmondige volk
te kiezen.” “Sentimenteel en mannelijk traden zowel dames als
heren in het strijdperk. De gezusters Loveling (Rosalie en Virginie,
- wat een gedinstingeerde [sic] voornamen uit die tijd -), vertrouwd
met dorp en stad, schreven een aandoenlijk psychologisch en sociaal
landschap uit, met de volle inzet van hun beheerste waarachtigheid.”
“Guido Gezelle (Brugge 1830-1899) zou bewijzen dat met een
ontfranst, een nog niet verhollandste ‘Vlaams’, de subtielste en
hoogste uitdrukking van het letterkundig genie kon verwezenlijkt.”
“Driemaal zou Vermeylen het evangelie van de moderne Vlaming
schrijven.” “Als het buitenland, met Frankrijk en Duitsland aan
het hoofd, Streuvels vertaald heeft achtte het de taalrijkdom, de
vorm eendrachtig verbonden met de inhoud. Nederlanders die grinniken
dat Streuvels en andere Vlamingen in… het Nederlands dienen omgezet
zijn eenvoudig luie, oppervlakkige lezers.” “De Gentenaar Karel
van de Woestijne (1878-1929) is een even boeiende kaleidoskoop.”
“Wie om een elektrische Vlaming vraagt vindt zijn gading bij de
Brusselaar Herman Teirlinck (1879-1967). Uit alle kultuurlagen heeft
hij zijn werk betrokken en opgetrokken.”
Waarna het van die Nederlandstaligen naar de Franstaligen gaat.
Franstaligen die, veelal in tegenstelling tot vele van hun politici,
Vlaanderen en zijn inwoners goed gezind zijn. Henri Moke,
bijvoorbeeld, geboren in Le Havre in 1803 en overleden in Gent in
1862, leraar Frans tijdens de regering van Willem I in Brugge, die
vijf historische romans over Vlaanderen schreef, maar wel in het
Frans. Victor Joly (een Franstalige Brusselaar) die in 1835 een drama
wijdde aan Jacques d’Artevelde. Leon Wocquier die negen
bundels in zijn moedertaal publiceerde, plots Conscience ontdekte, en
zich vervolgens nog uitsluitend ging bezighouden met het vertalen van
die laatste in het Frans. Charles Decoster wiens La légende de
Thyl Ulenspiegel et de Lamme Goedzak nog vaak voor een van
oorsprong Nederlandstalig verhaal gehouden wordt. Georges Rodenbach,
auteur van Bruges-la-Morte. Eugène Demolder, die zijn toga
van vrederechter over de haag smeet om zich te gaan wijden aan
Franstalige boeken over Vlaanderen en de Nederlanden in het algemeen.
Paul Spaak, vader van Paul Henri Spaak, onder andere verantwoordelijk
voor Kaatje en A Damme en Flandre. En dan de Vlamingen
zelf die in het Frans schreven: Emile Verhaeren, geboren in
Sint-Amands hier (Moerzeke) schuin tegenover, als bekendste wellicht,
maar ook Françoise Mallet-Joris, Guy Vaes, Marie Gevers, Paul
Willems, Michel de Ghelderode (uiteraard), enzovoort. “We moeten
niet argeloos of sceptisch staan tegenover deze zachte of wilde manie
van franssprekenden die om misschien louter estetische redenen
Vlaanderens uiterlijke charmes uitbaten maar onverschillig blijven
voor de Vlaamse mens”, vervolgt Jonckheere. “Bewonderd worden is
een goede aanloop tot begrip, al worden wij soms wel als aardig
speelgoed bekeken. Zoals Indianen in hun reservaat. Keer of draai het
naar ge wilt, Vlaanderen, de Vlamingen zijn steeds een boeiend
verschijnsel geweest.”
Ook voor Godfried Bomans, zou ik zeggen, al werd die – zoals wel
meer gebeurde onder Vlaamse schrijvers – mijns inziens verkeerd
begrepen door Jonckheere. Als Bomans het in zijn boek Denkend aan
Vlaanderen in een hoofdstukje Vlaamse flaters heeft over –
dixit Jonckheere – “de domme bespreking in een Vlaams blad van
een gedurfde lezing van Marnix Gijsen”, noemt Jonckheere dat
“Flauwe buit” en stelt hij dat Bomans “beter zelf een geestrijk
verslag [had] uitgebracht over Gijsens toespraak”. “Nu telt hij
alleen maar vliegenscheten op een spiegel”, voegt hij daar aan toe,
snerend dat “zijn Hollandse lezers zullen gnuiven”. Dat kan zijn
en ik gnuif zelf ook regelmatig bij het lezen van Bomans (Wat zeg ik?
Ik schaterlach regelmatig bij het lezen van Bomans.), maar Bomans
heeft zelf een aantal jaren na het verschijnen van Denkend aan
Vlaanderen, met name in Een Hollander ontdekt Vlaanderen
(een titel waaruit alleen al blijkt dat Bomans zichzelf op z’n
minst óók niet serieus neemt), een vraaggesprek met Gijsen
afgenomen en dat is behalve in boekvorm ook als tv-uitzending
gepubliceerd. En dat boek, dat begint Bomans met een stukje over de
Moerdijkbrug waaruit ik dít haal: “(…) nochtans ligt in
dit antwoord de tragiek van België besloten: een verscheurd land,
bewoond door een verdeeld volk. De helft daarvan zijn onze broers. We
hebben eenmaal onder hetzelfde dak gewoond. Daarna ging ieder zijn
eigen weg. De weg van de Vlamingen is een moeilijke geweest. Hij liep
vlak naast de afgrond van de totale vernietiging. Toch hebben ze het
gehaald, zij ‘t op het kantje af. Het is een wonder dat ze nog
bestaan, als je ziet wat ze hebben meegemaakt. Vernederd, vertrapt en
telkens door een andere heerser overweldigd, zijn ze toch overeind
gebleven. Een Hollander gaat ze nu bezoeken. Niet anekdotisch, zoals
ik deed in mijn boek ‘Denkend aan Vlaanderen’, maar met de ernst
en de liefde waarmee men een oudere broer hoopt terug te zien. Want
hij is ouder dan wij, Nederland is jonger. We kunnen van hem leren.”
Los van het feit dat Bomans in de inleiding tot het boek ook nog
schrijft dat het hem “telkens getroffen [heeft] hoeveel de
Vlamingen van hun land houden en hoe dit hen toch niet belet om de
vinger op de wonde te leggen wanneer ze een kwetsuur duidelijk zien”,
had het dus misschien aanbeveling verdiend als Jonckheere zélf eens
het gesprek aangegaan was met Bomans, kwestie dat ik denk dat Bomans,
als ‘buitenlander’, niet minder van Vlaanderen hield dan al die
Franstalige auteurs die Jonckheere wél hoog heeft zitten.
Maar goed, we zullen aannemen dat dat, net zoals de verwijten aan het
adres van onze goede koning Willem, een schoonheidsfoutje is, geen
bewust verkeerd opnemen, geen lange tenen, geen vlugge gekwetstheid
vanwege Karel Jonckheere. Meer dan een vlekje op het blazoen van dit
ook in de niet nader genoemde hoofdstukken (trouwens afgewisseld met
foto’s van het toén ‘moderne’ Vlaanderen, vaak voorzien van
het soort humoristische commentaren die net zo goed hadden kunnen
geleverd zijn door… Bomans) meer dan interessant om lezen zijnde
boekje is het niet. Het zou een update verdienen (er is toch
nogal wat gebeurd de jongste vijfenvijftig jaar), maar te vrezen valt
dat die in de handen van een andere auteur dan Jonckheere niet
noodzakelijk hetzelfde soort boek zou opleveren.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !