dinsdag 5 november 2024

Leer mij ze kennen… de Vlamingen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)

Leer mij ze kennen… de Vlamingen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)

Van Karel Jonckheere besprak ik halverwege 2023 al Miniaturen en ook uit die bespreking kon u al afleiden (zonder daartoe enige zin voor deductie nodig te hebben overigens) dat de in 1993 overleden Oostendse auteur niet zomaar literair adviseur van het (toen nog belgisch) Ministerie van Cultuur en – dixit Wikipedia – “dé ambassadeur van de Nederlandstalige letteren in het buitenland” was geweest. “Ook”, schrijf ik wel degelijk, want die gevolgtrekking kan eveneens gemaakt worden na (en tijdens) lezing van Leer mij ze kennen… de Vlamingen, een boek dat in 1969 verscheen bij A.W. Sijthoff (in 1989 gefusioneerd met Uitgeverij Luitingh tot Luitingh-Sijthoff en in de jaren daarna samen met een hele hoop andere uitgeverijen terechtgekomen bij de Veen Bosch & Keuning Uitgeversgroep, die in mei 2024 dan weer overgenomen werd door de Amerikaanse uitgeverij Simon & Schuster) in een serie waarin andere auteurs de lezer ook al kennis laten maken hadden met “de Amsterdammers”, “de Brabanders”, “de Drenten”, “de Friezen”, “de Groningers”, enzovoort. Waar het in Miniaturen al namen regende van, vooral, toen nog levende schrijvers, doet het dat in Leer mij ze kennen… de Vlamingen van niet alleen dié, maar ook – en vooral – van massa’s dode schrijvers, dode schrijvers waarvan Jonckheere de werken en daarmee hun belang in het leven weet te roepen, dode schrijvers die je daardoor bijna stuk voor stuk óók wel eens zou willen (her)lezen, dode schrijvers waarvan helaas geen register voorzien is.

Waarmee meteen op de, mijns inziens, enige contra van dit honderdveertig bladzijden dikke boekje is gewezen: wie niet tíjdens de lezing ervan heeft genoteerd wat ie zo allemaal eens zou moeten (her)lezen, die moet op het einde het boekje zélf herlezen om dat alsnog te doen. Mogelijk behoorde het plaatsen van een register niet tot de stijl van de serie, mogelijk vond Jonckheere dat zelf niet zinnig, maar zo’n register ware een bijzonder nuttige bijdrage aan de geschiedenis der Nederlandstalige letteren geweest, een geschiedenis die Jonckheere uitdrukkelijk niét wenst te schrijven, maar waaraan hij wel de geschiedenis van Vlaanderen ophangt. Het Cruydeboek van Rembert Dodoens, de Uytspraeck van de Weerdicheyt der Duytse Tael van Simon Stevin, de Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden van Jan Verlooy, genoemd in het eerste hoofdstuk, Waar plant ik mijn ezel?, zijn immers niet meer dan de kopgroep van werken en auteurs die in deze sterk samengebalde geschiedenis van Vlaanderen, van de Zuidelijke Nederlanden de rode draad vormen.

Een samengebalde geschiedenis geschreven ten behoeve van een Nederlands, een Noord-Nederlands dus, publiek, waaraan ook de steeds verder ontworteld rakende Vlaming van tegenwoordig (vijfenvijftig jaar na het verschijnen van dit boekje) veel kan hebben, een geschiedenis waaruit ook de Vlaming die meent dat hij nog wél stevig verworteld is (want hij eet frieten en drinkt bier in plaats van kebab en Franse wijn) veel kan leren, een geschiedenis die Jonckheere, niet gespeend van enige humor, aldus begint: “Een dode Vlaming wil ik niet wekken, evenmin een kunstmatige verwekken. De volkenbeschrijvers zijn het niet oneens de Vlaming tot de klasse van de mensen te rekenen. Laten we dit oordeel bijtreden, hoewel het ons tot verplichtingen noopt. We worden automatisch aan gemeenschappelijke feiten herinnerd, aan hoedanigheden die mogelijk een Vlaming sieren. Eenmaal de Vlaming tot mens gebanalizeerd rijst de vraag op waarom hij ons verder zou boeien. Planeet aarde ijkt ons tot lotgenoten. Geen redelijk wezen maakt nog een onderscheid tussen Jafetieten, Semieten en Chamieten. De geschiedenis van elk volk komt steeds op hetzelfde neer, geleefd hebben, leven en hopen te zullen leven. Een aardrijkskundig klimaat zorgt voor niets anders dan een paar bonte gewoonten. De moderne verkeers- en uitdrukkingsmiddelen gooien dichte en verre geheimen onder de vertrouwde lampen: krant, radio, televisie, telefoon, openbaar kontakt. Waar ademt in onze eeuw nog een zuiver ras? Waar werd traditie geen opgekrikte folklore? In welke naam taande de oorspronkelijke kern niet tot begoocheling? In deze tijd van neo-nationalisme leveren we een achterhoede-gevecht om deze oorspronkelijkheid te redden. Minder onze typologische dan onze politieke en ekonomische. Hoe meer wij pogen onze ‘grens’ te vrijwaren des te meer worden we aangelokt om ze op te geven. Eilanden raken uit de mode.”

Een korte samenvatting van wat ‘geschiedenis’ in onze nog quasi louter uit heden bestaande tijden lijkt te betekenen, een samenvatting waar Jonckheere zich zelf echter niet bij neerlegt: “Of spelen wij zo maar het spel van de edele, wazige wereldsolidariteit? Voeren wij de taktiek van de egelstelling naarmate we door anderen worden gebombardeerd, als atoom worden gesplitst? Zodat gevaar voor ontpersoonlijking ons de drang ingeeft de eigenheid te vrijwaren? Waarom ons eigenlijk niet in onze essentie terugtrekken? Vrienden van vandaag kunnen morgen vijanden zijn. Onze inspanningen om grond uit zee te winnen, zelfstandigheid te betrachten onder golven van bezetting, met eigen hand gesmede bestaansmogelijkheden te behouden, met hart en geest woeling en bezinning uit te beelden, de taal tot instrument en mechanisme te sublimeren tot ontginning en vastleggen van onze bewustwording, wij kunnen dit alles niet klakkeloos vergeten of opgeven. De natuur verzet er zich tegen, ook onze eer. Is zelfrespekt uit te roeien? Kunnen wij kunstmatig afzonderen wat het bloed eeuwenlang in ons liet bezinken? Is ons ‘genie’ minder waard dan dat van anderen? Bestaan er kleine beschavingen? Valt een volstrekt onderscheid in waarde te maken tussen talen met ruim afzetgebied en die ontgonnen door enkele miljoenen?” ‘Neen’, is het duidelijke antwoord van Jonckheere, ook niet nu we ‘toch al zover zijn gekomen’, nu we – en ten tijde van het verschijnen van dit boekje was het nog zover niét – als door belgië gedefinieerde ‘Vlamingen’ een eigen regering hebben, een deelstaat, een stukje autonomie (de tegenspraak tussen dat ‘stukje’ en ‘autonomie’ alleen al): “Ten slotte roert zoveel vertroebelde politiek in de Vlaamse pot dat oppervlakkigen, omzichtigen en gemakzuchtigen allergisch reageren op de soms niet te doorziene gedragingen van ware of vermeende ‘beroeps-Vlamingen’. Zonder te vergeten dat de bemoeizucht van bezettingen heel wat schade berokkende aan de Vlaamse zaak. Wat, na het vertrek van de duistere bewerkers, de globaal-gelijkgezinden verdeelde en het land achterliet vol tijdbommen. De ene idealist moest op gronden van wettelijkheid de andere uitschakelen. Wrok en koppigheid vergiftigen langer dan nodig de dronk op dezelfde zegepraal. Laten we niet argeloos zijn. De massa kan altijd leep bevingerd worden tot kunstmatige geestdrift. Maar velen zouden zich vergissen als ze menen dat de Vlaamse Beweging zo’n artificiële verwekking was. Zij betekent en blijft een zuivere ontwaking. Eerst taalkundig en politiek, daarna ekonomisch en kultureel. Vandaag dit alles bijeen plus meer vrijzinnigheid en vrijzedigheid, wat niets te maken heeft met het Sermoen op de Berg. (…) De Vlaming was aanwezig geweest toen de demokratie in Europa werd geboren, vandaag zeshonderd jaar geleden. Belforten en hallen getuigden ervan. Lange tijd bleef innerlijk branden gedoofd, nooit uitgedoofd. Wat buitenlanders hadden afgenomen, wilde de Vlaming opnieuw veroveren daar het vaderland het hem niet spontaan schonk. Vlaanderen voelde zich als een eik, boom die langer dan andere zijn overjaarse droge blaren behoudt, de indruk geeft dat hij, omgeven door vlugger groen, morsdood is. Tot de wachtende sappen zeker worden van hun kans en uitbarsten met onvermoede vitaliteit. Vandaag is het weer zo ver.”

Geef toe, na het lezen van zo’n inleiding moet je toch al een ontzettende beuzak zijn om niet verder te willen lezen? Ook al omdat ná die inleiding pas datgene komt wat echt leuk om lezen is, zijnde de hoofdstukken Vlaming, ra, ra, wat is dat?, Veelarmige kandelaber, Zeg mij wie uw graaf is en…, Vlaanderen maakt zich zelf, Brabant, Harba lorifa, en Limburg onder de linde, de vroege geschiedenissen van de onderscheiden regionen die naderhand het belgische Vlaanderen zouden gaan uitmaken dat we nu kennen. Beginnend met de oorsprong van het woord ‘Vlaanderen’ (zeer meervoudig verklaarbaar), tussendoor even passerend via Kongo, en eindigend in Antwerpen: “Zelfs onder de Bourgondiërs is te Antwerpen niets bijzonders gebeurd. Zijn naam komt van ‘anda’ (tegen) en ‘werpum’ (aangeworpen land). Een aanwas dus. Maar ééntje dat zal uitgroeien tot hoofd.” Fijne humor vanwege Oostendenaar Jonckheere, het soort humor waarmee al de genoemde hoofdstukken doorspekt zijn, al houdt dat de diepzinnigheid nooit weg: “Alles wel beschouwd is deze afkomst niet bijster oorspronkelijk tegenover die van de stammen benoorden het Zwin. We hebben dezelfde lentes en herfsten meegemaakt, dezelfde vis gegeten, dezelfde mede gedronken, dezelfde ganzen gekweekt, dezelfde vossen verjaagd, dezelfde kinderen zien verdrinken, dezelfde goden vereerd. De tranen van onze vrouwen hadden een gelijk zoutgehalte en elke voet op zee gewonnen teeltgrond heeft hetzelfde zweet gekost. Wie, wat zou ons van elkaar hebben vervreemd? De politiek? Wat voor volstrekte waarde aan dit spel gehecht? De godsdienst? Het huis des Vaders heeft veel kamers maar niet meer dan één keuken. Doe even de poort open op uw Zuiden”, richt hij zich tot zijn Nederlandse publiek.

En dan al die literatuur en literatoren…: Dante die in zijn La Divina Commedia “Zoals door Vlamingen, waar Brugge ligt / tot Kadzand, dat de zee niet overstrome, / een wering tegen vloed is opgericht” schreef; de onbekende monnik die in de rand van een boek “Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase ic anda thu, wat unbidan we nu?” noteerde; Willem met zijn Reinaert de Vos; Meester Nivardus (een ‘nie-waard’ lijkt zijn naam in het Westvlaams te willen zeggen) met zijn Ysengrinus; Karel ende Elegast van een onbekende Brabander; Reinout van Montalbaen; Waleweyn van de Westvlaming Penninc; Ferguut van een onbekende Oostvlaming; Jacob van Maerlants Spieghel Historiael en Brabantse Yeesten; Hadewijchs Brieven en Vizioenen; Marieken van Nieumeghen; Elckerlyc; Lanceloot van Denemarken; Esmoreit; Gloriant; Anthonis de Roovere’s Vander Mollenfeeste; Cornelis Cruls Tweespraak van den rycken Ghierighen; … Nog maar het begin trouwens van die berg interessant leesvoer die ook in de volgende hoofdstukken opduikt, zelfs al lag de productie in Vlaanderen gedurende eeuwen van vreemde bezetting zeer laag: “Stellen wij ons voor wat de vitalistische Vlaming had kunnen verwezenlijken door de Renaissance, deze terugslag naar het aardse, als hij zich zelf had mogen blijven zoals de Noord-Nederlander. De regeerders waren vreemdelingen die de eigen kultuur poogden binnen te brengen, de rust werd verstoord door velerlei beroerten, de energie opgeslorpt om het lijf in veiligheid te brengen. In zoverre iets werd geschreven, rilde het van de onzekerheid van de maker, beefde van onbeheerste toorn.” “Vlaanderen verloor tweemaal zijn hoofd. Op het schavot of door de vlucht. Het is de grootste intellektuele bloedaftapping die het ooit heeft ondergaan. De ouders van Vondel, de vrouwen van Hooft, de moeder van Huygens, de drukker Elsevier, de jonge Frans Hals, om er enkelen te noemen, betekenden daarentegen een sterke geestelijke transfusie voor het Noorden. De voorvaders van Beethoven kwamen uit Mechelen, die van Daniel Defoe (Defauw), auteur van Robinson Crusoe, verkozen vrijheid in ballingschap boven knevelarijen en de eed aan katoliek Spanje. Uit Antwerpen alleen namen 80.000 mensen de wijk. Het waren niet de minsten, wel de interessantsten met een persoonlijke overtuiging, betrekkelijk of sterk ontwikkelden, kortom de kruim van het volk. Dat er avonturiers onder hen liepen is geen leugen. Tenzij wie gebroodroofd werd avonturier moest worden. In elk geval werd Vlaanderens reliëf op tragische wijze voor vele jaren uitgehold. Nooit was de kulturele integratie Noord-Zuid zo groot – maar uitsluitend op Noord-Nederlands grondgebied.”

1815-1830 bracht geen verbetering, dixit Jonckheere, al is hij wel iets té kritisch voor onze goede koning Willem. “We werden eerder als kolonie beschouwd dan als staatgenoten”, kan geklopt hebben met betrekking tot de gedachten van een aantal mensen in het Noorden, maar het was voorzeker niét de ingesteldheid van Willem zelf, noch van al zijn ambtenaren, nog los van het feit dat ook zij uiteraard moesten wennen aan de nieuwe situatie (de Nederlanden waren uiteindelijk al láng uit mekaar aan het drijven geweest). Als die láng genoeg had kunnen duren, hadden de Vlamingen in ieder geval niet moeten wennen aan een situatie waarin ze nog voor meer dan een eeuw absolute tweederangsburgers in hun eigen land zouden blijven. Met Hendrik Conscience werd, zoals Jonckheere aangeeft, “de moeizame tocht naar de bron (…) ingezet” en “Toen de standaard begon te wapperen, de leeuwenvlag, mocht aan de volgende fase gedacht [worden]: de verkenning van de Vlaming in zijn milieu”, maar net zoals alle andere Vlamingen – Jonckheere gebruikt de schrijvers dan ook ter illustratie van het algemeen ‘lot’ – zouden de Vlaamse auteurs nog zeer hard moeten ploeteren. “De open, vranke geest van Multatuli gaf Amand de Vos (Eksaarde 1840-Gent 1906) de moed zijn autobiografie als vlaamsgezind legerarts te publiceren, Een Vlaamse jongen (1878). Een schandaal-protest tegen de verminking van de Vlaming in het leger, waaruit hij met klank ontslag nam. De burger-intellektueel begon ontembaar de partij van het onmondige volk te kiezen.” “Sentimenteel en mannelijk traden zowel dames als heren in het strijdperk. De gezusters Loveling (Rosalie en Virginie, - wat een gedinstingeerde [sic] voornamen uit die tijd -), vertrouwd met dorp en stad, schreven een aandoenlijk psychologisch en sociaal landschap uit, met de volle inzet van hun beheerste waarachtigheid.” “Guido Gezelle (Brugge 1830-1899) zou bewijzen dat met een ontfranst, een nog niet verhollandste ‘Vlaams’, de subtielste en hoogste uitdrukking van het letterkundig genie kon verwezenlijkt.” “Driemaal zou Vermeylen het evangelie van de moderne Vlaming schrijven.” “Als het buitenland, met Frankrijk en Duitsland aan het hoofd, Streuvels vertaald heeft achtte het de taalrijkdom, de vorm eendrachtig verbonden met de inhoud. Nederlanders die grinniken dat Streuvels en andere Vlamingen in… het Nederlands dienen omgezet zijn eenvoudig luie, oppervlakkige lezers.” “De Gentenaar Karel van de Woestijne (1878-1929) is een even boeiende kaleidoskoop.” “Wie om een elektrische Vlaming vraagt vindt zijn gading bij de Brusselaar Herman Teirlinck (1879-1967). Uit alle kultuurlagen heeft hij zijn werk betrokken en opgetrokken.”

Waarna het van die Nederlandstaligen naar de Franstaligen gaat. Franstaligen die, veelal in tegenstelling tot vele van hun politici, Vlaanderen en zijn inwoners goed gezind zijn. Henri Moke, bijvoorbeeld, geboren in Le Havre in 1803 en overleden in Gent in 1862, leraar Frans tijdens de regering van Willem I in Brugge, die vijf historische romans over Vlaanderen schreef, maar wel in het Frans. Victor Joly (een Franstalige Brusselaar) die in 1835 een drama wijdde aan Jacques d’Artevelde. Leon Wocquier die negen bundels in zijn moedertaal publiceerde, plots Conscience ontdekte, en zich vervolgens nog uitsluitend ging bezighouden met het vertalen van die laatste in het Frans. Charles Decoster wiens La légende de Thyl Ulenspiegel et de Lamme Goedzak nog vaak voor een van oorsprong Nederlandstalig verhaal gehouden wordt. Georges Rodenbach, auteur van Bruges-la-Morte. Eugène Demolder, die zijn toga van vrederechter over de haag smeet om zich te gaan wijden aan Franstalige boeken over Vlaanderen en de Nederlanden in het algemeen. Paul Spaak, vader van Paul Henri Spaak, onder andere verantwoordelijk voor Kaatje en A Damme en Flandre. En dan de Vlamingen zelf die in het Frans schreven: Emile Verhaeren, geboren in Sint-Amands hier (Moerzeke) schuin tegenover, als bekendste wellicht, maar ook Françoise Mallet-Joris, Guy Vaes, Marie Gevers, Paul Willems, Michel de Ghelderode (uiteraard), enzovoort. “We moeten niet argeloos of sceptisch staan tegenover deze zachte of wilde manie van franssprekenden die om misschien louter estetische redenen Vlaanderens uiterlijke charmes uitbaten maar onverschillig blijven voor de Vlaamse mens”, vervolgt Jonckheere. “Bewonderd worden is een goede aanloop tot begrip, al worden wij soms wel als aardig speelgoed bekeken. Zoals Indianen in hun reservaat. Keer of draai het naar ge wilt, Vlaanderen, de Vlamingen zijn steeds een boeiend verschijnsel geweest.”

Ook voor Godfried Bomans, zou ik zeggen, al werd die – zoals wel meer gebeurde onder Vlaamse schrijvers – mijns inziens verkeerd begrepen door Jonckheere. Als Bomans het in zijn boek Denkend aan Vlaanderen in een hoofdstukje Vlaamse flaters heeft over – dixit Jonckheere – “de domme bespreking in een Vlaams blad van een gedurfde lezing van Marnix Gijsen”, noemt Jonckheere dat “Flauwe buit” en stelt hij dat Bomans “beter zelf een geestrijk verslag [had] uitgebracht over Gijsens toespraak”. “Nu telt hij alleen maar vliegenscheten op een spiegel”, voegt hij daar aan toe, snerend dat “zijn Hollandse lezers zullen gnuiven”. Dat kan zijn en ik gnuif zelf ook regelmatig bij het lezen van Bomans (Wat zeg ik? Ik schaterlach regelmatig bij het lezen van Bomans.), maar Bomans heeft zelf een aantal jaren na het verschijnen van Denkend aan Vlaanderen, met name in Een Hollander ontdekt Vlaanderen (een titel waaruit alleen al blijkt dat Bomans zichzelf op z’n minst óók niet serieus neemt), een vraaggesprek met Gijsen afgenomen en dat is behalve in boekvorm ook als tv-uitzending gepubliceerd. En dat boek, dat begint Bomans met een stukje over de Moerdijkbrug waaruit ik dít haal: “(…) nochtans ligt in dit antwoord de tragiek van België besloten: een verscheurd land, bewoond door een verdeeld volk. De helft daarvan zijn onze broers. We hebben eenmaal onder hetzelfde dak gewoond. Daarna ging ieder zijn eigen weg. De weg van de Vlamingen is een moeilijke geweest. Hij liep vlak naast de afgrond van de totale vernietiging. Toch hebben ze het gehaald, zij ‘t op het kantje af. Het is een wonder dat ze nog bestaan, als je ziet wat ze hebben meegemaakt. Vernederd, vertrapt en telkens door een andere heerser overweldigd, zijn ze toch overeind gebleven. Een Hollander gaat ze nu bezoeken. Niet anekdotisch, zoals ik deed in mijn boek ‘Denkend aan Vlaanderen’, maar met de ernst en de liefde waarmee men een oudere broer hoopt terug te zien. Want hij is ouder dan wij, Nederland is jonger. We kunnen van hem leren.” Los van het feit dat Bomans in de inleiding tot het boek ook nog schrijft dat het hem “telkens getroffen [heeft] hoeveel de Vlamingen van hun land houden en hoe dit hen toch niet belet om de vinger op de wonde te leggen wanneer ze een kwetsuur duidelijk zien”, had het dus misschien aanbeveling verdiend als Jonckheere zélf eens het gesprek aangegaan was met Bomans, kwestie dat ik denk dat Bomans, als ‘buitenlander’, niet minder van Vlaanderen hield dan al die Franstalige auteurs die Jonckheere wél hoog heeft zitten.

Maar goed, we zullen aannemen dat dat, net zoals de verwijten aan het adres van onze goede koning Willem, een schoonheidsfoutje is, geen bewust verkeerd opnemen, geen lange tenen, geen vlugge gekwetstheid vanwege Karel Jonckheere. Meer dan een vlekje op het blazoen van dit ook in de niet nader genoemde hoofdstukken (trouwens afgewisseld met foto’s van het toén ‘moderne’ Vlaanderen, vaak voorzien van het soort humoristische commentaren die net zo goed hadden kunnen geleverd zijn door… Bomans) meer dan interessant om lezen zijnde boekje is het niet. Het zou een update verdienen (er is toch nogal wat gebeurd de jongste vijfenvijftig jaar), maar te vrezen valt dat die in de handen van een andere auteur dan Jonckheere niet noodzakelijk hetzelfde soort boek zou opleveren.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !