Hoewel ik al eerder boeken besprak van Filip De Pillecyn, met name
Monsieur Hawarden,
De aanwezigheid,
De veerman en de jonkvrouw,
en Mensen achter de dijk,
en dat laatste een heruitgave uit 2020 betrof van het oorspronkelijk
in 1959 verschenen gelijknamige boek, verwachtte ik niet meteen een
nieuw boek van zijn hand in de boekhandel te vinden. En toch is dat
wat me ‘overkwam’ toen ik begin november voor de aankoop van een
aantal strips (want die verzamel ik ook nog) bij de Standaard
Boekhandel langs ging. De dwarsligger – Filip De Pillecyn in
Pallieter, 1922-1928 stond er in twee exemplaren
uitnodigend op me te wachten en ik kon die uitnodiging natuurlijk
niet aan me voorbij laten gaan.
Maar… de auteur van het boek is Rik Van Cauwelaert, dus ís het
geen boek van Filip De Pillecyn, toch? Wel, da’s te zeggen, met
Filip De Pillecyn in Pallieter wordt bedoeld dat er in dit
boek vijfenvijftig van zijn in Pallieter (niet te verwarren
met het van na de Tweede Wereldoorlog daterende ‘t Pallieterke)
verschenen stukken opgenomen zijn. Waarbij die stukken telkens
voorzien zijn van tekst en uitleg van de hand van Rik Van Cauwelaert,
voormalig directeur van Knack en verantwoordelijk voor de
selectie van die stukken: “Hij duidt de personen en gebeurtenissen
die worden behandeld en plaatst ze in hun historische context”,
aldus de achterflap, waarmee hij “niet alleen een inkijk in het
denken van Filip De Pillecyn [biedt], (…) [maar] meteen ook een
levendige schaduwgeschiedenis van België en Vlaanderen in de jaren
1920”, een geschiedenis waaraan door de band genomen bijzonder
weinig aandacht wordt besteed, al is dat interbellum ook wat onze
contreien betreft een interessante periode.
Kenners van De Pillecyn - een groep mensen waartoe ik mezelf niet
reken, al heb ik van zijn hand nog wel meer in mijn boekenkasten
staan – zullen nu mogelijk in hún kasten beginnen snuisteren en
met het boek Kiespijn der ziel aan komen draven. Dát boek,
verschenen bij Soethoudt in 1981, bevatte namelijk óók
Onuitgegeven journalistiek (t.t.z. onuitgegeven in boekvorm),
met name uit De Vlaamse Linie, Opbouw (een
“halfmaandelijks tijdschrift door en voor gedetineerden”),
Sportwereld – Algemeen Nieuws, én Pallieter, en was
daarmee breder in zijn aanpak, ook wat de bestreken tijdsperiode
betreft (van 1922 tot en met 1952). Maar in dat boek zijn er geen
begeleidende teksten voorzien (terwijl de schrijver van de Inleiding,
Richard Baeyens, toch meegeeft “dat een groot deel van die
journalistieke productie louter tijdsgebonden is”), en de er in
opgenomen teksten uit Pallieter zijn niet dezelfde als die in
voorliggend boek. Op Adolphe Max (in het boek uit 1980 Max
getiteld), Hendrik Borginon (in het boek uit 1980 H.
Borginon), Edward Anseele (Anseele), Jef Simons,
Paul Tschoffen (Tschoffen), Minister Carton,
Camille Huysmans (Huysmans), Louis Bernheim
(Bernheim, overigens voorzien van een andere
verschijningsdatum bij Soethoudt dan in de nieuwe uitgave van
Manteau, zijnde 5 oktober 1924 in plaats van 5 november 1924),
en August Borms (Borms) na zijn er geen overlappingen,
wat wil zeggen dat er in Kiespijn der ziel nog altijd veertien
stukken staan die niet nóg eens opgenomen werden in een boek
(waaronder overigens het stuk dat De Pillecyn schreef in de laatste
editie van Pallieter, die van 17 juni 1928) en dat er in De
dwarsligger zowaar zesenveertig stukken opgenomen zijn die niet
eerder in boekvorm verschenen.
En bovendien zijn de negen overlappende stukken… niet helemaal
dezelfde. Ter illustratie de derde paragraaf uit de van 8 oktober
1922 daterende tekst (Adolphe) Max. Bij Soethoudt
luidt die: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na
zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten
gaan over een expositie, over een standbeeld, en over een paar
honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons
en bijna zo ernstig of ze in een dierentuin opgesloten zaten.” Bij
Manteau wordt dat: “Welnu, die man is thans weergekomen van
Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te
hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld en over een
paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij
ons en bijna net zo ernstig of ze in de Dierentuin opgesloten zaten.”
Emmanuel Waegemans, u mogelijk al bekend van mijn bespreking van
diens De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland
en voorzitter van het te Hamme gevestigde Filip De Pillecyn
Comité, schrijft in zijn Ten geleide bij het nieuw
verschenen boek dan wel dat hij “de teksten van Pallieter (…)
[heeft] gemoderniseerd qua spelling en interpunctie, en aperte
tikfouten (…) [heeft] verbeterd, maar van “een dierentuin” “de
Dierentuin” maken, lijkt me toch net iets verder te gaan dan dát.
Alhoewel… misschien was dat wel een vergissing van eerder genoemde
Baeyens. In diens Inleiding stond namelijk óók al: “Wij
geven de teksten zoals ze destijds verschenen zijn, enkel de spelling
werd gemoderniseerd.” Sjans dat er niet te veel meer te
moderniseren viel tussen 1980 en 2024, zullen we maar zeggen.
Enfin, intussen – een paragraaf eerder – heeft u dus wat titels
van de verzamelde stukken gezien, titels waaruit u kon afleiden dat
elk van die stukken gewijd was aan een bepaalde persoon. Titels die
ook representatief zijn voor de rest van het boek. De Franse haan
zit in ‘t Belgisch kiekenkot en De Belgische begroting. Een
merkwaardig plan vormen daarop zo’n beetje de enige
uitzonderingen, al heeft De Pillecyn het ook in dié stukken
natuurlijk over personen. Politici vooral, maar ook militairen, en
andere ‘vooraanstaanden’. ‘Vooraanstaanden’ die door De
Pillecyn naarstig onder vuur werden genomen. Of zoals Van Cauwelaert
schrijft in zijn Inleiding – Kegelen met Pallieter:
“Iedereen kende de naam van de boordschutter: Filip De Pillecyn,
journalist en oorlogsveteraan. In Pallieter werden niet alleen
de Belgische beschavingsagenten in Congo [een onderwerp dat in een
aantal stukken naar voor komt, noot van mij] op de korrel genomen.
Het blad toonde ook geen genade voor de flaters van de ‘politieke
kringlopers’, en al zeker niet voor generaals en andere
sabelslijpers die De Pillecyn aan het IJzerfront leerde kennen. Het
blad was ook niet mals voor zelfgenoegzame journalisten ‘die hun
pennenstok voor een kanon nemen en hun inktkoker voor het brein van
Europa’.” Waegemans liegt dus niet als hij in zijn Ten geleide
stelt: “Vele van de daarin geuite meningen – onder andere over de
koloniale politiek van België in Congo – doen modern aan.”
En: “Terwijl De Pillecyn nu bekendstaat als rechtse figuur, bieden
zijn bijdragen in Pallieter een totaal ander beeld – dat van
een progressieve intellectueel, met diepe belangstelling voor de
Vlaamse zaak en een grondige afkeer van oorlog, uitbuiting,
onderdrukking en geweld.” Wetende dat pacifisme en antikolonialisme
– in de ware zin van dat woord – de jongste decennia weer (en
volkomen terecht) aan de rechterzijde van het politieke spectrum zijn
terechtgekomen, een zijde waar ze ook horen, zou ik De Pillecyn dus
nog steeds een “rechtse figuur” durven noemen, zij het dan niet
van het soort signatuur dat dezer dagen de dienst uitmaakt in de
politiek. Wellicht zou hij dus in onze tijden net zo goed op
zogenaamd rechts als op zogenaamd links geschoten hebben, wat hem
interessanter gemaakt zou hebben dan de meeste commentatoren van
tegenwoordig, zelfs los van het feit dat hij een stijl had waarop
elke satiricus ook nu nog jaloers kan wezen. Om het dan weer met Van
Cauwelaert te zeggen: “Hoewel De Pillecyn zelf Tybaert de Kater
als maatstaf hanteerde voor zijn Pallieter
[het blad werd ook door hem opgericht, noot van mij], vallen de twee
bladen nauwelijks te vergelijken. De presentatie en de opmaak, met de
karikatuur van het slachtoffer van de maand op de titelpagina
[karikaturen waarvan er een aantal opgenomen zijn in dit boek, noot
van mij] gevolgd door een veelal striemend geschreven portret
binnenin, was de beproefde formule van Franse satirische bladen als
Les hommes d’aujourd’hui
en La lune rousse.”
“Veelal striemend”, inderdaad,
maar niet altijd: “Zijn oude frontmakkers, maar ook activisten
genoten zijn steun. Tegelijk liet hij zijn waardering blijken voor de
socialisten, Vlaamse en Waalse, en ook voor de communisten (…) Het
optreden van een politicus tijdens de oorlog was bepalend voor de
manier waarop hij door Pallieter
werd behandeld. Generaals als Honoré Drubbel, die regimenten waarin
de Frontbeweging [waarvan De Pillecyn een van de ‘geheimschrijvers’
was, een onderwerp waarover ik het ook had in mijn bespreking van
“Alleen in u – o koning – geloven wij nog” Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog,
noot van mij] actief was naar de gevaarlijkste loopgraven zou hebben
gestuurd, kreeg geen genade. Dat was ook het geval met de Franse
generaal Pétain, nochtans de held van Verdun.” Let daarbij op de
“zou hebben gestuurd”: “(…) enige onbesuisdheid kon De
Pillecyn zeker niet worden ontzegd. Soms ging hij volledig uit de
bocht, omdat hij zijn verhalen niet graag kapot controleerde”. Dat
heeft Van Cauwelaert wellicht óók niet gedaan, maar in zijn zeer
gedegen tekst en uitleg bij de vijfenvijftig geselecteerde stukken
(overigens altijd kort gehouden en bizar genoeg, in tegenstelling tot
de stukken zelf, vormgegeven als een stukje krantenartikel) laat hij
zeker niet na om aan te geven waar De Pillecyn duidelijk een misser
beging (iets wat ook niet altijd kon voorzien worden toen de Pillecyn
zijn stukken schreef). Terwijl hij anderzijds alleen in zijn
Inleiding kan meegeven
wat in die kleine geschiedkundige inleidingen niét kan verduidelijkt
worden: “Als portrettist was De Pillecyn (…) heel trefzeker. Soms
volstonden enkele borstelvegen, zoals voor Emile Francqui, de sterke
man van de Generale Maatschappij en van de bankiersregering rond
toenmalig eerste minister Georges Theunis. Over hem schreef De
Pillecyn: ‘Francqui, dat is geen man, dat is geen kop, dat is een
symbool.’” Of, over Maurice Lippens, toenmalig burgemeester van
Moerbeke-Waas, grootvader langs moederskant (ja, da’s raar) van
zijn gelijknamige kleinzoon en diens in 2021 overleden broer Leopold
Lippens: “Lippens, (…) dat is een hard gezicht, een streng
gezicht. Het gezicht van een man die aan het commando gewoon is en in
zijn leven nooit heel veel gecommandeerd is geweest. Deze Lippens,
‘Monsieur Maurice’, was dus, van nature uit, buitengewoon
geschikt om over de kolonialen te regeren: hij werd gouverneur van
Congo. Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel meer negers.”
(al geeft Van Cauwelaert dat laatste zinnetje weer als “Congo, dat
is een heel groot Moerbeke met veel negers”). Of, om op de eerder
genoemde generaal Drubbel terug te keren: “Een generaal kan
verstandig zijn, zelfs dat
is mogelijk; en dezelfde generaal loopt onder ‘t juk van een idiote
disciplien [een stukje spelling dat Waegemans dan weer niet verbeterd
heeft klaarblijkelijk, noot van mij] die aan een soldaat voorschrijft
de wacht te kloppen voor een wc of een ledig gevangenishokje en die
een waarnemer drie uren op zijn post doet zitten om zes kilometer
ver te kijken als [=of] er een mist hangt dat men de gloed van zijn
eigen pijp niet ziet. Dit persoonlijke verstand en dit verregaande
idiote van ‘t beroep kunnen in dezelfde persoon worden
aangetroffen. Als persoonlijke braafheid en harteloosheid van het
beroep onder hetzelfde uniform huizen, noemt men dat ‘militaire
deugd’.” Noem mij op mijn beurt hyperambitieus, maar zó zou ik
willen kunnen schrijven.
Zoals hij bijvoorbeeld ook over “de
metamorfose van Destrée”, van wallingant naar belgicist, schreef:
“Van toen af werd voor hem België geboren. Het België waarvan hij
minister was en waarvoor hij zo’n dure reizen had gemaakt. O Sire,
er waren Belgen, er was ten minste één Belg en dat was Destrée.”
Maar ook zoals hij over Eugeen Van Oye, de dichter voor wie Guido
Gezelle zijn Dien avond en die rooze
had neergepend, schreef: “Wat een vorstelijke kop, die Van Oye. Wat
kwam daar een majesteit over de mensen toen hij in de zaal kwam.
Dichter van de onrust en de weemoed, bewogen als de zee, reikend naar
het oneindige en onvoldaan omdat hij het niet grijpen kon. Over dit
alles dichtte hij jaren geleden; hij voelde ‘t. Het is nog dezelfde
man: maar een hoge ouderdom heeft de verkalming gebracht. Dat is nog
de zee: maar met de rust van de avond erover. Is die grijsheid geen
kroon rondom het hoofd?” En is die stijl niet de stijl die de lezer
ook terugvindt in – om het maar te houden bij wat ik zelf gelezen
heb – onder andere De veerman en de jonkvrouw,
Monsieur Hawarden en
De aanwezigheid?
Hoef ik daar aan toe te voegen dat
hij die stijl ook hanteert als hij het heeft over de jong overleden
Alice Nahon, nog in mijn jeugd bekend als de dichteres die Vlaanderen
de regels “‘t is goed in ‘t eigen hart te kijken / Nog even
voor het slapen gaan” gaf,
dichteres waarover Anton van Duinkerken in zijn Vlamingen
schreef dat haar gedichten “op zijn gunstigst de naam van
maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich
iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets
aantrekkelijks in die versjes.” “Versjes” waarover de Pillecyn
dan weer schreef: “(…) al is de ondertoon van haar verzen de
stille klacht tegen de kwaal, boven alles stijgt de vreugde om de
schoonheid, om de zon, om deze heerlijke wereld.” En dat in een
stuk dat begint met deze paragraaf: “‘Pallieter’ houdt niet van
geleerde vrouwen; rechtuit gezegd, hij heeft er schrik van. Hij heeft
eens op een banket gezeten met studentinnen van het Noorden; die
zaten te kijken of ze nooit jong waren geweest, alsof ze nooit een
mop hadden gehoord. Die keken misprijzend naar de goede dingen die
werden opgediend; zij aten ervan net alsof zalm met groene saus niet
waardig is in het corpus te komen van iemand die Gotisch en Sanskriet
studeert. Zij spraken over Plato en platonische vriendschap, over
relativiteit, Schopenhauer en vergelijkende grammatica. Vol hartzeer
en schrik is ‘Pallieter’ van tafel weggelopen. Hij voegt eraan
toe dat ze niet mooi waren.”
Een soort lof dat De Pillecyn
overigens niet beperkte tot mooie, jonge dichteressen als Nahon, maar
bijvoorbeeld ook over had voor de geestelijke leidsman van de reeds
genoemde Frontbeweging, Cyriel Verschaeve: “Dit juist onderscheidt
Verschaeve van een artiest dat hij niet gaaf werkt. Wij hebben in
Vlaanderen heel wat artiesten. Na het eerste werk dat zij leveren
worden zij steeds minder zichzelf en meer artiest. Kijk maar even bij
de allerjongsten. Maar wij hebben geen geniale kerels, geen of zeer
weinig. Van die mensen die te veel afgrond in zich hebben om een
effen werk te maken; van die catastrofale mensen die stijgen als een
bliksem, maar niet egaaltjes kunnen blijven branden als die goeie,
normaal gevoede vetlampen van onze Vlaamse artisticiteit; van die
temperamenten die hun vorm nooit zullen vinden. Zo één is
Verschaeve. Zijn studies? Dat zijn geen studies. Rodenbach is een
zee, Rubens een vlam. En dat ziedt en dat brandt. Analyse wordt
visioen, studie wordt schepping. Zijn gedichten, zijn drama’s? Dat
is om een heel dozijn Academies te overdonderen. Hijgende drift naar
onbegrijpelijke schoonheid, storm die de paaltjes van het artistieke
omgooit, vorm die de dienst weigert omdat hij hem niet volbrengen
kan. Neen, Verschaeve, het zedelijk fatsoen van een weigering aan de
Academie opzij gelaten, in de Academie hoort gij niet thuis.”
Twee loftuitingen waardoor ik
goesting krijg om zowel de gedichten van Nahon als de werken van
Verschaeve eindelijk eens te gaan lezen, wat ook zou kunnen gezien ik
zowel de ene als de andere in meer dan voldoende mate in huis heb,
maar waar ik al jaren niet aan toe kom. Voorál vanwege het
zoetgevooisde van Nahon en het ‘oneffene’ van Verschaeve.
Soit,
ik kan natuurlijk niet blijven citeren. Of, beter gezegd: ik kan wel
degelijk blijven citeren, maar ik ga dat niet doen. Uit stukken over
Camille Gutt (“Gutt
is geen Duitser. God beware mij, neen!”)
en Woodrow Wilson (een van de weinige buitenlanders die aan bod
komen, maar dan ook niet van de minste, een Amerikaanse president die
ten zeerste gewaardeerd werd door leiders van allerlei volkeren die
destijds hoopten met verwijzing naar de Wilsondoctrine van onder het
juk van hun multinationale staten vandaan te komen). Uit stukken over
Lode(wijk) Dosfel en Paul Tschoffen. Over Berten Rodenbach, of toch
over de studenten die in zijn voetsporen zouden mogen treden, en
Évence Coppée, of toch over de advocaten die hem verdedigden. Over
generaal Baltia, die in 1920 werd aangesteld als koninklijk
commissaris van de Oostkantons, de pas verworven oorlogsbuit van
belgië, en Arthur Buysse (broer van “de zeer kaalhoofdige en zeer
commercieel aangelegde Cyriel die professioneel in het
boekenschrijven is geworden”). Over Herman Teirlinck en Pierre
Nothomb, vader van Charles-Ferdinand en overgrootvader van Fabienne,
alias Amélie Nothomb: “Nothomb heeft na de oorlog zijn schade
ingewonnen. Hij was van het front niet weg te krijgen. Hij ontzag het
niet zijn slipjas met de gewijde grond te laten in aanraking komen
als hij neerknielde om het IJzerland te kussen. Ten eeuwigen dage zal
het IJzerland Pierre Nothomb daarvoor dankbaar zijn”. Over
generaal Hellebaut (toen waren generaals nog echt publieke figuren)
en het Verdrag van Locarno.
Over August Borms en Albert I: “Sire, ik zou u eigenlijk moeten
aanspreken in de heroïsche stijl, met de zwaardreunende
alexandrijnen van het heldenvers. Maar het heldhaftige is eruit bij
mij; vier jaar front verslijt de heldenmoed en de militaire
welsprekendheid bederft de poëzie. Daarbij, het Vlaams is een
moeilijke taal, niet het Vlaams van ‘Eendrak mak mak’, maar het
levende Vlaams van onze dichters. Zodat, alles bijeengenomen, het
voor u gemakkelijker wezen zal de dichtkunst maar te laten opzij
liggen. En voor mij ook.”
Zei ik al dat ik ging stoppen met
citeren? Awel, bij deze dan. Gewoon kopen, dat boek. Of lenen
uiteraard. Als u het maar leest. ‘t Is makkelijker te begrijpen dan
het standbeeld van de baas van Henry Morton Stanley: “Leopold II
die een groot man was – zijn standbeeld bewijst het, want er staat
Latijn op – hield zich veel bezig met aardrijkskunde. Met de
praktische aardrijkskunde van Afrika.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !