“Larry Niven, een van de jongere science-fiction auteurs, heeft in
Nederland langzamerhand grote bekendheid gekregen. Hij won reeds
enkele malen belangrijke sf-prijzen, zoals de Nebula
en Hugo Award.” Dat staat althans op de achterflap en dat
laatste, dat van die “Nebula en Hugo Award”, is ook voldoende om
een science-fictionliefhebber (en dat ben ik wel een beetje,
al uit zich dat niet door de grote hoeveelheden science fiction
in mijn bibliotheek) te overhalen om een boek te kopen.
Zelfs al dateert dat boek intussen uit het verre verleden (het werd in 1977
uitgegeven bij Elsevier en verscheen een jaar eerder onder de
titel A World out of Time in het Engels), de Nebula Awards
worden nog altijd ieder jaar uitgereikt door de Science Fiction
and Fantasy Writers of America voor de naar hun mening beste
science-fiction- of fantasyboeken die in het voorgaande
jaar werden uitgegeven in het Engels in de Verenigde Staten (ook
vertaald werk kan kandidaat zijn). En wie weet dat daar tussen 1966
(het jaar van oprichting van de organisatie) en 1980 (na die jaren
duiken er – eerlijk is eerlijk – voor mij vooral onbekende
auteurs op in de lijstjes) alleen al in de categorie Best Novel
(er zijn onder andere ook prijzen voor Best Novella en Best
Novelette, want er worden in het genre zéér veel korte verhalen
uitgebracht) prijzen zijn gegaan naar auteurs als Frank Herbert
(Dune), Samuel R. Delany, Robert Silverberg, Isaac Asimov (u toch ongetwijfeld bekend),
Joe Haldeman (wiens The Forever War tekenaar Marvano in de
jaren tachtig schitterend verstripte), Frederik Pohl, en Arthur C.
Clarke (u sowieso bekend van A Space Odyssee),
weet ook dat die prijs een keurmerk is (of minstens in die jaren
was). Het feit dat Larry Niven, toen al 76 jaar oud, in 2014 benoemd
werd tot Grand Master van de organisatie, de hoogste eer die
je bij de Nebula Awards te beurt kan vallen, kan alleen maar
getuigen van het feit dat hij ook ná die jaren een belangrijk auteur
in het genre bleef, overigens.
En wat geldt voor de Nebula Awards geldt bij uitbreiding voor de
Hugo Awards.
Die prijzen (van de oorspronkelijke zeven categorieën doorheen de
jaren weliswaar uitgebreid tot zo maar even zeventien) worden al
uitgereikt sinds 1953 door de World Science Fiction Society op
haar jaarlijkse World Science Fiction Convention, en gingen –
waarbij ik me weerom beperk tot de categorie Best Novel –
onder andere naar Robert A. Heinlein (die in Het getal van het beest
zijn personages zelfs op zo’n conventie laat terechtkomen), Philip
K. Dick, Clifford D. Simak, Frank Herbert (weerom voor Dune),
Roger Zelazny, Isaac Asimov (ja, hallo, natuurlijk), en in recentere
jaren bijvoorbeeld ook J.K. Rowling (wiens Harry Potter toch
minstens als fantasy kan beschouwd worden) en met
terugwerkende kracht (de zogenaamde Retro-Hugo’s) ook aan
ten onrechte in vroegere jaren overgeslagen auteurs als A.E. van Vogt
en Ray Bradbury. Larry Niven werd in genoemde categorie acht keer
genomineerd en won één keer, zijnde in 1970, voor de eerste episode
van zijn Ringworld-serie, maar werd ook verschillende keren
genomineerd in de categorieën Best Novella, Best Novelette
(waarin hij met The Borderland of Sol de prijs kreeg in 1976),
en Best Short Story (die hij zowel in 1967, 1972, als
in 1975 won), waarbij de Hugo Awards dus zeker niet moesten
onderdoen voor de Nebula Awards: daar werd Niven vier keer
genomineerd in de categorie Best Novel en won hij die één
keer (in 1971, ook al met Ringworld), één keer in de
categorie Best Novelette, en drie keer in de categorie Best
Short Story, zonder evenwel iets te winnen in die laatste twee categorieën.
Enfin,
dat doet er eigenlijk allemaal niet toe: zelfs al had de auteur de
Nobelprijs voor de Literatuur gewonnen (iets wat een
science-fictionschrijver nooit overkomen is, tenzij je William
Goldings Heer der vliegen
als dusdanig zou beschouwen – een kwestie waarover klaarblijkelijk
science-fictionauteurs Kingsley Amis, Brian Aldiss en C.S.
Lewis ooit discussieerden),
dan zou ik me nog niet gedwongen voelen Buiten de tijd
positiever te benaderen dan als het een volkomen onbekend boek van
een dito auteur zou zijn. Als ik dus zeg dat Buiten de tijd
behalve een geslaagd science-fictionwerk ook een zeer grappig
verhaal is, dan meen ik dat ten zeerste. Als ik zeg dat Niven daarmee
excelleert in een genre dat bijvoorbeeld ook de Vlaming John
Vermeulen heeft beproefd in zijn De binaire joker,
dan is dat oprecht. En dat ik de link tussen Niven en Vermeulen nu
pas – bij het schrijven van deze bespreking dus – leg, is
eigenaardig want het gevecht dat hoofdpersonage Corbell moet leveren
met zijn boordcomputer heeft toch wel wat weg van het gevecht dat
Vermeulens hoofdpersonage moet leveren met zijn boordcomputer.
Met dat verschil dat dat gevecht bij Niven slechts één van de
thema’s is, dat de boordcomputer in een groot deel van het verhaal
nergens te bespeuren is (wat wel zo handig is, want die boordcomputer
wordt anders, zoals bij Vermeulen, iets te veel een deus in
machina), en dat in Buiten de tijd dan wel sprake is van
een verplaatsing door de ruimte (zoals in De binaire joker),
maar voornamelijk van een enorme verplaatsing door de tijd. Met alle,
al dan niet human induced, gevolgen voor planeet Aarde en
omgeving en het verdere leven van Corbell.
Het verdere leven of het volgende leven, want dat valt bij Corbell
moeilijk te zeggen. Het boek begint dan ook met een naar sprookjes
refererende zin die je tegelijkertijd nooit in een sprookje zal
lezen: “Er was eens een dode.” Met daar meteen achteraan:
“Tweehonderd jaar lang lag hij al te wachten in een doodskist met
een bijpassend etiket erop, gevat in een laag vloeibare stikstof.
Overal in zijn bevroren lichaam bevonden zich bevroren kankerhaarden.
Hij was er beroerd aan toe geweest. Hij wachtte tot de medische
wetenschap een manier zou vinden om hem te genezen. Hij wachtte
tevergeefs. De meeste soorten kanker konden nu wel genezen worden,
maar er bestond geen remedie tegen de miljarden celwanden die waren
doorboord door uitzettende ijssplinters. Hij had geweten wat voor
risico hij liep. Hij had toch maar gegokt. Waarom ook niet? Hij was
stervende geweest. In de gewelven lagen meer dan een miljoen
bevroren lichamen. Waarom ook niet? Ze waren stervende
geweest.” Corbell is dus een soort van Buck Rogers,
alleen heeft hij (zoals de oorspronkelijke Buck Rogers overigens)
nooit de Aarde verlaten en valt hij, in tegenstelling tot die
laatste, niet zonder kleerscheuren uit zijn diepvries te halen. Een
nieuwe Corbell, althans zijn ‘persoonlijkheid’, het enige wat uit
dat verhakkelde lijf nog wél te halen valt, krijgt daarom een nieuw
lijf, dat van een misdadiger wiens ‘persoonlijkheid’ daar ergens
in de toekomst gewist is, en ‘mag’ als dank daarvoor op z’n
eentje, volgens een traject dat daartoe voorzien is door de (naamloze
maar alles en iedereen overheersende) Staat, op zijn beurt naburige
planeten gaan terravormen (met behulp van een zogenaamde
“Bussard-stuwschep”),
een klus die hem de rest van zijn nieuwe leven gaat bezighouden
(“Corbell zou in scheepstijd maar tweehonderd jaar achter de rug
hebben – maar dat betekende wel dat ze een soort koelslaaptechniek
zouden toepassen”, een koelkast dus in plaats van een diepvries) en
waar ze in die toekomst liever de toch al doden voor inzetten dan hun
eigen mensen. Een klus waarover ik niet ga uitweiden, want die gaat –
anders zou het maar een lullig verhaal worden – simpelweg niet
door: Corbell heeft z’n eigen plannen, wil graag nog levend de
Aarde terugzien, slaagt daar ondanks aanvankelijke tegenwerking van
zijn ‘gehackte’ boordcomputer ook nog in (na tachtig bladzijden
is hij weer ‘thuis’, een gegeven dat voor hem eigenlijk al niet
meer bestaat van toen hij uit zijn diepvries kwam: “Corbell was
overal thuis geweest – maar hier niet, en dat zou hij ook nooit
zijn”), maar komt daarmee – terwijl hij toch al een aardig
tochtje door de ruimte heeft gemaakt en daarbij ‘boldly’
is gegaan ‘where no one has gone before’ – pas helemaal
in de problemen én de verre toekomst terecht. Zo ver dat mensen er
verder geëvolueerd zijn, net zoals de planeet zelf en de omringende
hemellichamen, al is dat bij die mensen nu ook weer niet zó ver dat
ze fundamenteel veranderd zijn: als iets ze in de weg zit, en met
iets dat van miljoenen jaren uit het verleden plotseling opduikt en
de rust begint te verstoren is dat gewoon zo, dan aarzelen ze
nauwelijks om het, nadat ze het bestudeerd hebben, om zeep te helpen.
Én ze willen ook nog steeds neuken. De vraag die Corbell zich vóór
zijn landing stelt, “Wat zou er drie miljoen jaar na nu op Aarde
wonen?”, is wat dat betreft dus al snel beantwoord, en behalve van
humor en science-fiction staat dit boek dus ook bol van
achtervolgingen, terwijl de fysieke relaties dan wel eigenaardig
zijn, maar ook hun plaats hebben in dit verhaal. Dat laatste ondanks
de door het hoofdpersonage op een zeker moment vastgestelde feiten:
“Zijn persoonlijke bezittingen waren geslonken tot een oud,
verschrompeld lichaam (gestolen) en één plastic kredietschijf (ook
gestolen). Hij ging er drie trappen mee af en toen naar buiten.”
Iets wat ik nu ook ga doen – ‘t is mooi weer op het moment dat ik
deze boekbespreking schrijf -, maar niet voor dat ik u aangeraden heb
dit boek, mocht u het ergens op de kop kunnen tikken, zeker mee te
nemen. Lichte lectuur – ondanks dat begin -, maar ook in staat je
de tijd even te doen vergeten, dit Buiten de tijd.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !