Cees Nooteboom, geboren in 1933 en intussen dus meer dan negentig
jaar oud, is de ‘romantici’ mogelijk het best bekend vanwege zijn
vroegere relatie met Liesbeth List, voor wie hij ook een aantal
songteksten schreef, maar wie zelfs maar één van die songteksten
kende, had tot ik dit boek, Rituelen genaamd, las, al méér
van Nooteboom gelezen dan ik. Ik kende de naam van de auteur al een
eeuwigheid en kwam bijvoorbeeld in Hongarije en Duitsland wel eens
vertaald werk van hem tegen, maar het duurde tot begin vorig jaar
voor een eerste boek van hem in mijn kasten terecht kwam. Sindsdien
(in juni 2024) volgde nog Van de lente de dauw – Oosterse
reizen, maar met Rituelen had ik sowieso al het naar
verluidt bekendste van zijn werken binnengehaald, al schreef hij er
dan eerder al achttien andere (Rituelen verscheen in 1980) en
later… nog zo’n honderd.
Het naar verluidt bekendste werk, schreef ik, en daar zijn meerdere
redenen voor. Ten eerste dat het mij net zomin bekend was als de rest
van Nootebooms werk, ten tweede dat die stelling afkomstig is van
Wikipedia en misschien eerder gebaseerd is op het feit dat het
boek in 1989 werd verfilmd dan op welke andere aanspraak inzake
bekendheid dan ook die Rituelen zou kunnen maken. Okee,
Nooteboom won er de Ferdinand Bordewijk Prijs mee, maar hij
won in zijn lange loopbaan per slot van rekening ook, bijvoorbeeld,
de Anne Frank-prijs voor zijn debuutroman Philip en de
anderen, de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor
Ibicenzer gedichten (1960) en Gesloten gedichten
(1965), de ANV-Visser Neerlandia-prijs voor De zwanen van
de Theems, de van der Hoogtprijs voor De ridder is
gestorven, de Jan Campertprijs voor Open als een schelp
– dicht als een steen, de Cestoda-prijs, de Mobil
Pegasus Literatuur Prijs (ook voor Rituelen), de
Multatuliprijs voor In Nederland, de Constantijn
Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre (een beetje vroeg, zo in
1992), de Aristeionprijs, de Goethe-prijs, de
Oostenrijkse staatsprijs, de P.C. Hooft-prijs voor zijn
gehele oeuvre (in 2004, dus toch al een beetje op een geschikter
moment dan de Constantijn Huygensprijs), de Prijs der
Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre (nog eens vijf jaar
later, dus nóg beter), de Gouden uil voor ‘s Nachts
komen de vossen, de Literaturpreis der
Konrad-Adenauer-Stiftung, de Bob den Uyl-prijs voor
Scheepsjournaal: een boek van verre reizen, de Horst-Binek
Preis van de Bayerische Akademie der Schönen Künste voor
zijn dichtwerk, de Premio Formentor de las Letras, én een
pakketje eredoctoraten en medailles allerhande, dus zo’n voor één
werk toegekende Ferdinand Bordewijk Prijs maakt dat ene werk
niet bekender dan alle andere.
Maar goed, net dát werk heb ik dus gelezen en dat maakt het voor míj
bekender dan al de andere. Iets waarover ik niet mistevreden ben,
want als die andere prijzen niet geheel ten onrechte geschonken zijn
en z’n andere werk dus niet van beduidend mindere kwaliteit is dan
dit Rituelen, dan vormt dit een zeer mooie intro tot dat
andere werk. Iets waarop ik dan vooral hoop wat de schrijfstijl
betreft, want als ik slechts één zin commentaar zou mogen geven op
dit boek, dan is het toch dat het ontzettend mooi geschreven is.
Zelfs die kunstgreep met een Intermezzo in 1963, voorafgaand
aan het in de tijd daaraan voorafgaande volgende hoofdstuk Arnold
Taads (dat begint in 1953), dat dan weer gevolgd wordt door het
in de tijd op Intermezzo volgende hoofdstuk Philip Taads
(dat begint in 1973) verandert daar niets aan. Arnold Taads
(het hoofdstuk, niet het personage) wordt daarmee immers wel een
flashback, maar het hoofdstuk voélt niet zo aan. In feite
doet Nooteboom in Intermezzo niets anders dan het personage
Inni Wintrop voorstellen in de jaren tussen dat waarin hij Arnold
Taads, het personage en – naar later blijkt, de vader van Philip
Taads – leert kennen en dat waarin hij Philip Taads, het personage
en – naar zo goed als meteen blijkt (maar voor Inni Wintrop met
twintig jaar vertraging en tot zijn verrassing), de zoon van Arnold
Taads - ontmoet, jaren van schijnbare zinledigheid, jaren die perfect
ingeleid worden met deze twee zinnen: “Op de dag dat Inni Wintrop
zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60. De slotkoers
van Amsterdamse Bank was 375 geweest en Scheepvaart Unie was gezakt
naar 141,50.” Zinnen die meteen gevolgd worden door het perfect als
oneliner te gebruiken “Herinnering is als een hond die gaat
liggen waar hij wil.” Een oneliner die dan weer meteen
gevolgd wordt door: “En dat is wat hij zich herinnerde, de koersen,
en dat de maan in de gracht geschenen had, en dat hij zich had
opgehangen in zijn wc omdat hij in zijn eigen horoscoop in Het
Parool voorspeld had dat zijn vrouw er vandoor zou gaan met een
ander en dat hij, Leeuw, dan zelfmoord zou plegen.”
Na die halve paragraaf was ik al verkocht om de rest van het boek te
lezen, een boek waarvan Nooteboom de eigenaardige structuur ook
meteen al op de tweede bladzijde verklaart: “(…) er is nu eenmaal
geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk
willekeurig, afzonderlijk deel ervan (…)”. Iets wat hij op de
volgende bladzijde nog eens overdoet, maar dan met een quasi-directe
verwijzing naar wat later zal volgen omtrent Arnold Taads en Philip
Taads: “Zita had bijna een kind gekregen maar deze keer had Inni
zijn angst voor veranderingen niet in de hand en had bevel gegeven om
de toegang tot de wereld, die hemzelf tenslotte ook niet
interesseerde, te versperren. Daarmee had hij zijn handtekening gezet
onder de grootste verandering van alle: dat Zita hem zou verlaten.
Inni merkte daarvan alleen de eerste schaduwen: dat haar huid droger
werd, haar ogen hem soms niet aankeken, en zij zijn naam minder vaak
uitsprak, maar hij bracht die tekens uitsluitend in verband met haar
noodlot, niet met het zijne.” Die verwijzing zag ik uiteraard niet
toen ik het boek voor het eerst las, ik zie ze nu, terwijl ik deze
boekbespreking schrijf, omdat ik die paragraaf aangeduid had en me
tegelijkertijd herinner wat in de hoofdstukken daarna komt. Wat ook
de reden is waarom ik nu, en niet toen ik het boek volledig las, het
verband zie tussen die weer een paar bladzijden verder opduikende
beschrijving van een onenightstand en de levens van Arnold
Taads en Philip Taads: “Lyda was groot en wit en zacht en vol, en
na de te verwachten gebeurtenissen waarbij zij om haar moeder had
geroepen, zagen ze er samen uit als een mislukte poging om te
vliegen, iets bezweets dat was neergestort, alletwee waren ze
overdekt met een zilverkleurige laag lak uit haar haren die, toen ze
die suikerspin eenmaal losgemaakt hadden, tot aan haar heupen kwamen.
Een tijdlang bleven ze zo liggen. Geheel volgens de voorschriften was
Inni verdrietig. Terwijl hij deze omhelzing met de veel grotere Lyda
in zijn gebrek aan herinnering liet wegsijpelen, verbitterde hem,
zoals altijd, wat er nu zou gebeuren. Ze zouden zich ontknopen, wie
weet wel wassen, hij zou die lange trap weer afdalen als iemand die
een trap afdaalt en zij zou in haar eigen nest inslapen en morgen
weer crème de menthe drinken met idioten, en ze zouden ieder apart
in verschillende ziekenhuisbedden sterven, slecht behandeld door
jonge verpleegsters die nu nog niet geboren waren.”
Dit is dus sowieso een boek om te hérlezen. Als ik dat zou doen,
daar ben ik van overtuigd, dan zou ik immers niet alleen in het
Intermezzo verwijzingen vinden naar Arnold Taads en
Philip Taads (rechtstreeks wordt er, gezien de plaatsing in de
tijd, uiteraard alleen maar verwezen naar het personage Arnold
Taads), maar in Arnold Taads ook naar Philip Taads:
terwijl zo’n verwijzing er rechtstreeks absoluut niet is; voor
zover Wintrop én de lezer aan het einde van dat hoofdstuk weet, is
Arnold Taads kinderloos (ik zou het, hoe moeilijk dat ook was, zelf
niet meegeven als dat al niet gebeurde op de achterflap, toch op die
van de vijfde druk bij De Arbeiderspers die ik in mijn bezit heb).
En als ik dat zou doen, dat herlezen, bedoel ik, dan zou ik ook,
misschien nog meer zelfs want nu hoef ik het verhaal als geheel niet
meer te ontdekken, weer genieten van de woorden van Nooteboom. “(…)
ontzettend mooi geschreven”, zei ik al, maar ongetwijfeld ook
doorstreept, opnieuw begonnen, geherformuleerd, enzovoort, tot er
precies stond wat Nooteboom wou meegeven. Hij had – heeft nog, want
op het internet gaat alles eeuwig mee – de naam “zeer dominant”
te zijn, een naam die Liesbeth List verspreidde nadat ze uit elkaar
waren, iets waar ik me niet over kan uitspreken, maar meester over
zijn taal was (en is wellicht) hij duidelijk wél. Niks aan dit boek
kan nog geschrapt worden, niks is louter decoratie, niks is vulling.
Qua taal lijkt hij te zijn wat Arnold Taads is als hij Inni Wintrop
zijn eerste whisky serveert: “‘En, hoe smaakt het?’ Hier werd
een definitie verlangd, een protocol dat zijn zintuigen dienden op te
maken voor ze door welke andere sensatie dan ook konden worden
afgeleid. ‘Naar rook, en naar hazelnoot.’ Duizenden whiskys heeft
hij daarna gedronken. Malts, bourbons, ryes, de beste en de
slechtste, puur, met water, met soda, met gingerale, en soms, ineens
was die sensatie teruggekomen – rook, ja, en hazelnoot. Bij elk
belangrijk moment in je leven, dacht hij later, zou je een Arnold
Taads moeten hebben, iemand die je vraagt exact te beschrijven wat je
voelt, ruikt, proeft, denkt bij je eerste angst, je eerste
vernedering, je eerste vrouw, maar altijd op het ogenblik zelf zodat
het protocol geldig zou blijven en de gedachte, de ervaring nooit
meer verkleurd zou kunnen worden door latere vrouwen, angsten,
vernederingen. Juist die benoeming van de eerste keer, rook en
hazelnoot, zou de toon zetten voor alle latere ervaringen, want die
zouden bepaald worden door de mate waarin ze van die eerste keer
afweken, waarin ze die eerste keer, die nu immers voor altijd geijkt
was, overtroffen of ervoor onderdeden, geen rook meer waren en geen hazelnoot.”
Nooteboom ijkt de taal, ijkt op z’n minst zijn taal, en
blijft dat ook doen als hij, pakweg zijn ene hoofdstuk eindigt met
een uitspraak in het Brabants, “Ge hèt verdrietige òge en
duivelsòge. Joodse òge.”, en het volgende begint met een
besnijdenis: “De besnijdenis. De vriend die met hem in hetzelfde
pension woonde had hem naar de chirurg gebracht die het thuis zou
doen. Een heldere wintermiddag, een kleine joodse dokter, heel
toepasselijk, met een zwaar Duits accent en een zeer germaanse
verpleegster waar de chirurg, dacht Inni, ‘s avonds in werd
opgeborgen. De kleine man liet hem zich uitkleden, keek, en zei: ‘Dat
is ja een floitje van een zent. Zuster, geeft u maar die injectie.’”
Nooteboom bedient zich niet vaak, toch niet in dit boek, van humor,
maar áls ie het doet, dan doet ie het zo gebundeld dat je achteraf
nog eens wil gaan kijken of je niet een stukje gemist hebt. Iets wat
de joodse chirurg inzake de voorhuid van Wintrop misschien ook doet.
Iets waar je allicht geen last van hebt op “van die dagen (…) dat
een meermalen herhaald, tamelijk onzinnig verschijnsel het bewijs
scheen te willen leveren dat de wereld een onzin is die men het beste
met nonchalance tegemoet kan treden omdat men het leven anders met
geen mogelijkheid uithoudt. Zo waren er dagen dat je steeds opnieuw
kreupele mensen tegenkwam, dagen met te veel blinden, dagen dat je
tot drie maal toe een linkerschoen langs de weg zag liggen”.
Kortom, de intro waarmee Nooteboom aan het hoofdstuk begint waarin
Philip Taads, zoon van zijn vader, op het toneel wordt geheven. De
dag waarop Inni Wintrop drie duiven ziet, “de dode, de levende en
de verdoofde duif”, de dag waarop Wintrop een pad aflegt tussen die
drie, de dag waarop hijzelf, de verdoofde duif, het pad wórdt tussen
Arnold Taads, de dode duif, en Philip Taads, de levende duif.
Óók weer zo’n analogie die ik nu pas, bij het doorbladeren van
mijn aantekeningen zie. Een analogie waarmee ik deze bespreking ook
ga afsluiten, want als ik dat niet doe, ga ik ze veel te lang maken
door nog meer te citeren, louter omwille van de schoonheid van het
geciteerde. Slechts één citaat wil ik u dan ook nog meegeven, een
citaat waarin Nooteboom zélf de schoonheid van iets probeert aan te
geven, de schoonheid van een zwarte kom in de etalage van een
antiquair: “Sommige dingen drukken rust uit, andere zijn machtig.
Maar het is niet altijd zeker waar die macht op berust. Schoonheid
misschien, maar dat woord heeft een etherische connotatie die met
macht in tegenspraak lijkt. Volmaaktheid, maar die roept, misschien
wel ten onrechte, een idee van symmetrie en logica op die hier nu
juist afwezig was. Het was dan wel een kom, en die was dus natuurlijk
rond, maar je kon zeker niet zeggen dat hij volmaakt rond was.
Hij was ook niet overal even hoog, de wanden, nee, zo kon je dat niet
zeggen – de binnen- en buitenkant glansden maar hadden toch iets
ruigs. Zou hij ergens anders of tussen een aantal andere voorwerpen
gestaan hebben dan had je hem misschien voor het produkt van een niet
onbegaafde Deense pottenbakker kunnen houden, maar daar was in deze
solitaire machtspositie al evenmin sprake van. Hij stond daar op zijn
verhoging, zwart, licht glanzend en ruw, op een voet die te smal leek
voor zijn poids wat natuurlijk gewicht betekende terwijl je, als je
gewicht gezegd zou hebben weer niet het juiste had uitgedrukt. Hij
stond daar, en bestond. Semantiek, dat, maar hoe moest je het anders
zeggen? Dat hij leefde? Ook al een zwaktebod. Het beste kon je
misschien nog zeggen dat die pot, kom, of hoe je het eenzame voorwerp
dan ook noemde, eruit zag alsof hij ontstaan was, spontaan, niet door
mensen gemaakt. Hij was letterlijk sui generis, hij had zichzelf
gecreëerd en heerste over zichzelf en over wie naar hem keek. Men
zou voor deze kom rustig bang mogen zijn.” Hoe mooi wou u het hebben?
Björn Roose
Genoten van deze boekbespreking. Een aantal maanden geleden lag het boek nog op mijn nachtkastje. Indrukwekkend hé, hoe hij over die kom schrijft? Je pikte er echt een citaat uit dat ook bij mij is blijven nazinderen. Nooteboom is beslist één van mijn favorieten.
BeantwoordenVerwijderenIk heb net "Reisverhalen, een boek van verre reizen" met hem "doorvaren". In dat boek, neemt hij je mee naar plekken op de wereld waar een mens als ik alleen maar van kan dromen, op een wijze dat je die wereld door zijn ogen en met zijn kennis beleeft... Zijn kijk op de wereld verrijkt me telkens weer. En zoals je hierboven al vermeldde, schrijft hij prachtig. Een echte aanrader ook, zeker als je graag reist, al is het maar in je hoofd...