Ik had dit boekje, samen met een aantal andere, eveneens ‘dunne’
exemplaren (het telt slechts zo’n honderdvijftig bladzijden in
pocketformaat), al een paar weken eerder op mijn salontafel
klaargelegd als voorraad voor het lezen tussen de dikkere boeken
door, toen ik in de boekenwinkel Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt van Patrick Joyce
kocht. Plannen in welke volgorde ik die dunnere boekjes zou lezen,
had ik niet, en dit werk zat ergens halverwege de stapel, maar toen
ik op bladzijde 236 van Joyce’s boek bij volgende passage
terechtkwam, wist ik het: “Er is een intieme band tussen het werk
op het land en het lichaam dat dit werk verricht. Nog maar kort voor
de tijd van Alain Le Goff in Bretagne zeiden boeren in Gascogne over
hun soort mensen dat ‘de aarde hen roept’.” De aarde roept
van Ernest van der Hallen zou dus het volgende boek worden dat ik las
en wat in Joyce’s boek daaromtrent verteld wordt, is inderdaad iets
wat ook in Van der Hallens boekje naar voor komt, al werd dat boekje
(oorspronkelijk verschenen in 1936) dan zo’n negentig jaar vóór
dat van Joyce, en toen er ook in Vlaanderen nog wél ‘kleine’
boeren over waren, gepubliceerd. “Het lichaam trekt je naar de
grond, het is een last, net als op Millets befaamde schilderij.
Rechtop staan is een soort van droom. Werken betekent gewoonlijk
bukken, dus rechtop staan is een welkome onderbreking van het werk,
een moment van ontspanning. Maar verticaliteit wordt ook geassocieerd
met luiheid, en dat is moreel laakbaar.”, schrijft Joyce. “Ze
staan de hele dag gebogen over het land in zware schoenen, in een
dunne werkbroek en openstaand sporthemd, zodat de koele morgennevel
en de zon en Gods winden vrij spel hebben om hun gezichten te bruinen
en hun lichamen hard te maken tegen regens en hitte. Er komt iets
mannelijks en stoers over Horatius; iets van de openheid van de wijde
lucht, iets van de oerkracht van de grond waartegen ze elke dag staan
te vechten; iets van het bos en de geur van sparren, van de taaie
pezigheid der hei en van de milde aprilnachtregen, iets van de wind
en van de wolken die gespannen staan over het land. Zijn handen
worden bruin en hard en eeltig, zijn stappen zwaar en doorzakkend als
hij over het land gaat, en ook de schilder ondergaat de vreugde om de
kracht van zijn lichaam die vroeger nutteloos was en die hij nu kan
uitwerken op iets tastbaars. Ze voelen dat ze vechten tegen iets dat
waard is bevochten te worden; ze kennen de vreugde en de verbazing om
het leven dat openbreekt onder hun handen, om het dagelijks mirakel
der geboorte van leven uit het verbond van zaad en grond”, vult Van
der Hallen aan.
Waarmee u niet alleen een inleiding tot dit boekje hebt, maar ook
voorgesteld bent aan twee van de hoofdpersonages: de “schilder”,
Hruska, en zijn tijdelijke compagnon de route, de “student”,
Horatius. Ze leren mekaar kennen in ‘de’ stad, een stad die niet
met name genoemd wordt, als geïnteresseerd in het communisme, maar
besluiten, onder impuls van Hruska, hun leventje in de stad op te
geven en samen een boerderijtje te gaan uitbaten in de Kempen (ergens
“tussen Sint-Job-in-’t-Goor en Sint-Antonius-Brecht”), om zo
zélf van arbeid een deugd te maken. Ze gaan uiteindelijk uit mekaar,
t.t.z. Horatius houdt het niet uit in die (letterlijk) stille Kempen,
er komt gezelschap van een derde man, vervolgens van een vierde, ze
krijgen hulp van een lokale boer die simpelweg niet wil dat ze falen
en van een weduwe op wier zoon ze een tijdje letten, maar de
eigenlijke actie betreft het ‘gevecht’ met de akker, het (leren)
werken, het ‘stil en ongedwongen alles voor elkander doen’, zoals
dat later in albums van Suske en Wiske zou gaan heten: “Een
huis voor jongemannen moet het worden, waar de nieuwe levensorde
wezenlijkheid zal zijn, waar harde handenarbeid het leven opnieuw
waarde en inhoud geeft, waar geloof en optimisme zijn voor
illusieloze jonge kerels”, iets wat Van der Hallen ongetwijfeld ook
zélf had nagestreefd met het Algemeen Katholiek Vlaams
Studentenverbond (AKVS), dat in 1935, een jaar voor het
verschijnen van dit boekje dus, was ontbonden, en waarvan behalve hij
onder andere ook Frans Van Cauwelaert, Filip De Pillecyn,
Ferdinand Vercnocke en Ernest Claes voorzitter waren geweest. Een vereniging die net zomin communistisch
was als het verzamelde gezelschap dat is of ooit wordt: “Niemand
weet hoe het komt, maar nu gaat er op zekere dag plots een ronk dat
die drie daar communisten zijn. Is het een gemene streek van Baziel
of een onvoorzichtig woord van de cellist… wie zal het zeggen? Er
zijn er weinigen in dit vergeten dorp die precies weten wat dit woord
betekent, maar als ze merken dat de drie rustig hun wegen gaan en
altijd dadelijk betalen wat ze kopen in het dorp, bekommert niemand
zich verder om de zin van dit woord.”
Net zomin als Horatius – in tegenstelling ongetwijfeld tot Van der
Hallen, die net de verbondenheid met de aarde als basis had voor zijn
Vlaams-nationalisme – zich bekommert om de juistheid van zijn
denkbeelden als Van der Hallen voor hem redeneert: “In de grond van
zijn hart schaamt hij er zich om, dat hij zijn dagen doorbrengt met
een werk dat elke boerenknaap tienmaal handiger verricht dan hij.
Zijn oude trots als intellectueel verzet zich tegen deze arbeid; ook
zijn jeugd, zijn heftig temperament en de opstandigheid welke de stad
in hem wekte. Hij voelt dat deze arbeid door zijn regelmatigheid,
zijn organische verbondenheid met de grond, zijn gaafheid, zijn
evenwicht, elke opstandigheid doodt in de man. Het lijkt hem een
zelfgenoegzaam, vlak leven, alsof er daarbuiten geen nood en niet
allerhande problemen waren, alsof er geen stad was, geen strijd en
geen ellende.” Alsof boeren nooit in opstand waren gekomen en de
ellende op het platteland gedurende eeuwen niet minstens zo erg was
geweest als in de steden. Alsof net hun verworteldheid hen niet tot
standvastiger verdedigers van wat goed is zou maken dan de
ontwortelde stedelingen. Alsof de strijd tegen de stad, die stad die
“de mens tot zich [lokt] en (…) hem het bloed uit[zuigt]”, die
“de ziel stuk[vreet]”, “het geloof in het leven [verstikt] en
dwingt tot opstandigheid”, “het organische [vernielt] en
bezoedelt wat rein is” tot grotere onverzettelijkheid zou leiden
dan “de arbeid op het land, dat (…) verbond van hard labeur en
zorg en armoe met schaarste”, die “diepe vreugde om het groeiend
leven dat gedijt onder uw handen”, “de mens die Gods
scheppingswerk voltrekt ten aanzien van aarde en hemel”, die
“ononderbroken strijd met de grond”. “Het is mooi en goed,
ergens onder de bomen te wonen”, schrijft Van der Hallen, “het is
mooi om zich heen ruimte en verten te hebben, en het vrije spel van
de winden en de wolken; te luisteren naar de klop van het hart der
aarde, en haar wonderbaar leven te bespieden dat mysterieus en
krachtig is en vol drift en droom als het mensenhart zelf. Maar dat
heeft ten slotte allemaal weinig te maken met het échte buitenleven.
De buiten, dat is de harde arbeid die de mens heel en gans opeist,
lijf en zinnen, voor het grootse dat zich dag aan dag voltrekt in en
op de grond; die eist van u dat ge u veel van de dingen ontzegt die
voor de mens in de stad noodzaak geworden zijn.”
In tegenstelling tot de stijl van Van der Hallen, zou je kunnen
zeggen, maar de stijl van de auteur is nu juist wat aan dit boekje
een aspect geeft dat boven het moralistische, boven de (korte)
boerenroman uitstijgt. Een stijl waarvan één aspect bijzonder
opvallend is: het schilderen niet alleen met licht, maar ook met
geluid. Hoofdpersonage Hruska is een schilder, maar Van der Hallen is
dat ook: “Het bos! Hij ademt diep, en er komt iets als een vreemde
plechtigheid over hem. Vele jaren woont hij in deze stad, ver van het
land waar hij geboren werd, en er ging geen dag voorbij of hij dacht
aan het bos. Dat moet een vage herinnering zijn aan zijn jeugd, aan
bomen of een park. Hoe is het bos? Stil is het bos, denkt hij: stil
en plechtig. Schemerig en groen, vol zwijgende stemmen, vol
ingehouden leven. Vreemde geuren van mos en hars en dode naalden zijn
er in het bos. Maar bovenal is het er stil. Het bos is heilig. Er is
een vreemd geluk voor hem als hij aan de kleine hoeve denkt aan de
rand van het sparrenbos, waar hij binnenkort zal wonen; iets als een
lichte dronkenschap. Hij heeft een visioen van de vroege morgenglans
over donkere sparrekruinen, de witte vlam van de zon over het ven,
een man die wijdbeens in het vochtige gras staat te maaien, de
donkere roep van een koe over het land”. Een sfeerbeeld dat hij –
let op die contrastwerking – zo goed als meteen na dít laat
volgen: “God sta mij bij, welk een tirannie gaat er van zo’n stad
uit! Het is vreemd zoals ge van haar kunt houden, van haar demonisch
spel van licht en duisternis, van haar vreugde en leed, van haar
drukte en haar eenzaamheid. Glanzend plast het licht uit de ramen van
het grote warenhuis over het asfalt; in goud, groen en rood fonteint
het langs de gevels der bierhuizen en bioscopen; het sproeit boven de
daken in de vlammende, trillende letters der lichtreclames, het
bliksemt in de koplampen der auto’s en vlamt sidderend op boven het
terras van het torenhoog hotel: rood-groen, rood-groen, rood-groen.
Auto’s suizen aan en voorbij, trams zingen hoog in de bochten, het
asfalt glimt donker en vochtig. Mensen komen tegemoet, zijn voorbij;
altijd anderen, lachend, pratend, gesloten, lonkend, fluisterend.
Ieder van hen draagt een hart, een droom, een heimwee, een illusie,
een verlangen, een verborgen leed.” Alleen al die twee passages, te
vinden op respectievelijk pagina zes en zeven van dit boekje, maken
het kopen daarvan de moeite waard. Net zo goed als dat
persoonlijk-christelijke hoofdstuk XV waarmee het boekje
eindigt overigens, een hoofdstuk waarin de (jong) stervende Hruska
zich afvraagt of hij niet volledig gefaald heeft: “Hier ligt een
man te sterven, een ouderloze en vaderlandloze die schilder wilde
worden, die een hervormer dacht te zijn, die droomde van een
landbouwontginning waar de jongemannen die moe en illusieloos door
het leven uitgeworpen waren, geloof en optimisme en arbeid zouden
vinden. Maar die ten slotte niets blijvends en groots tot stand
bracht, misschien wel omdat hijzelf zich niet met deze grond of met
dit volk verbonden voelde.” Een conclusie die de schrijver en de
deus ex machina niet met hem deelt. Een niet delen dat kan
opgevat worden als de mogelijkheid te léren verbonden zijn met een
grond en een volk, een mogelijkheid die alleen maar kan toegejuicht worden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !