dinsdag 15 oktober 2024

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Deze zomer stond na een tweetal keren de (vaak ook letterlijk) hogere gedeelten van Bohemen bezocht te hebben uiteindelijk ook een uitgebreid bezoek aan de Tsjechische hoofdstad Praag op onze agenda. En als we een stad van enig formaat (soms zelfs een dorp van geen formaat) bezoeken, dan zit de kans er in dat we ook langs de begraafplaats passeren. Langs een ‘historische’ begraafplaats dan toch. Omwille van die bijzondere sfeer die op een oud kerkhof heerst, omwille van de concentratie van monumenten, en soms ook omwille van ‘bekende’ graven. In Wenen, dat we met Pasen aandeden, waren er van die laatste een hele hoop te vinden op het Zentralfriedhof; in Praag had ik niet zo bijzonder veel ‘bekenden’ op het oog. Maar toch een paar: Franz Kafka, gestorven in Kierling nabij Wenen maar begraven op de Nieuwe Joodse Begraafplaats in Praag (in 1890 opgericht omdat de Oude Joodse Begraafplaats, het decor voor Umberto Eco’s De begraafplaats van Praag, méér dan stampvol lag), en Václav Havel, laatste president van het postcommunistische Tsjecho-Slovakije en eerste van het dito Tsjechië, op de daar vlakbij gelegen Vinohrady-begraafplaats gecremeerd en van een passend monument voorzien.

Passender dan voorliggend, in 1992 in het Nederlands (en in 1991 in het Tsjechisch) verschenen, Zomeroverpeinzingen in ieder geval. Niet omdat dit boekje (honderdzestig bladzijden), uitgegeven door De Prom, slecht geschreven zou zijn, verre van, maar omdat het – wellicht meer dan Havel zelf voorzien had (hij schreef zelfs dat het géén “politicologisch handboek” was, maar “niet meer dan een serie spontaan neergeschreven observaties over hoe ik dit land en zijn problemen heden zie, hoe ik zijn toekomst zie en voor welke zaken ik me wil inzetten” – een politiek ‘dingetje’ geworden is. Een razendsnel voorbijgestreefd ‘dingetje’ dan nog, want terwijl de toen aan het einde van zijn tweede korte termijn als president toegekomen auteur in dit boekje nog uitgebreid zijn redenen uiteen zette waarom het zo fout zou zijn om Tsjecho-Slovakije weer op te splitsen in zijn samenstellende delen, was die opsplitsing nog geen jaar later al een feit: op 17 juli 1992 verklaarde Slowakije zich onafhankelijk, tegen 1 januari 1993 werd het dat, net zoals Tsjechië, ook wettelijk, en zonder dat zulks maar half de ramp werd die Havel er van verwachtte (of toch voorspelde). Terwijl hij toch wél, in tegenstelling tot veel van zijn Tsjechische volksgenoten, besefte dat de Slowaakse drang naar onafhankelijkheid groot én terecht was: “Uit alles blijkt overduidelijk dat de meerderheid van de Tsjechen er geen flauwe notie van heeft, hoe sterk de hang van de Slowaken naar zelfstandigheid en naar de staatsrechtelijke uitdrukking ervan is (…) Gedurende de hele bestaansperiode van de Tsjechoslowaakse staat tot op heden werden de Slowaken de facto vanuit Praag geregeerd – en dat zijn ze zich meer dan wat ook bewust. Voor velen is of men hen goed of slecht regeert, of zij ja dan nee aan de regering deelnemen, of er rekening wordt gehouden met hun belangen of niet, veel minder belangrijk dan het naakte feit dat zij van elders uit worden geregeerd (…) Ik ben zelfs bang dat deze diepgewortelde verbittering niet eens zou verminderen als een deel van de federale instellingen naar Bratislava [de hoofdstad van Slowakije, én van 1563 tot 1848 ook van Hongarije, al heet de stad in het Hongaars Pozsony, noot van mij] zou verhuizen; het zou worden opgevat als een loze Praagse geste en een zoethoudertje voor de Slowaken dat in de grond van de zaak niets verandert aan de dominante positie van Praag.”

Iets waarin hij ongetwijfeld gelijk had, wat hem niet belette er een nogal – laat ons eerlijk zijn – neerbuigende houding ten opzicht van de nationale aspiraties van de Slowaken op na te houden. Die hadden immers volgens hem alleen maar last van kinderlijke nukken: “Alle naties moeten de fase van eigen nationaal zelfbewustzijn en de daarmee verbonden strijd voor de eigen staat doormaken en moeten hun nationale soevereiniteit proeven, slikken en verteren, alvorens tot het besef te komen dat deelnemen aan supranationale verbanden, gegrondvest op het burgerprincipe, niet alleen de eigen nationale identiteit en soevereiniteit geenszins onderdrukt, maar die tot op zekere hoogte zelfs vergroot, versterkt en cultiveert.” Als de Slowaken maar even luisterden naar papa Havel, dan konden ze zich wel de moeite besparen, en zouden ze zich, “zowel in hun eigen als in het algemeen belang” snel kunnen aansluiten bij “de landen met een gelukkiger historisch lot”, zijnde dus landen zoals Tsjechië. Al dat nationalisme was trouwens voor niks goed, dat was maar een “eendimensionaal staatsconcept”: “Een staat daarentegen die gegrondvest is op het burgerdom en de mens en diens natuurlijke leefwereld in al zijn facetten en zijn vertaktheid respecteert, is vanuit zijn eigen wezen een vredelievende en menselijke staat.” Zoiets als het Frankrijk dat bij de revolutie van 1789 ontstond dus en ‘vreedzaam’ van alles over de kling joeg dat niet meteen paste in dat “burgerdom”, vervolgens ook degenen die het over de kling jagen gedaan hadden, en ten slotte, onder Napoleon, half Europa onder de voet liep om er de “vredelievende en menselijke staat” te gaan verspreiden, quoi. En dat allemaal terwijl vadertje Havel van oordeel was dat de onafhankelijkheid Slowakije niets goeds zou brengen: “(…) de toestand van historische euforie over de verworven onafhankelijkheid en de gevoelens van trots op de eigen staat zouden niet erg lang aanhouden; ze zouden bijzonder snel worden afgelost – als gevolg van de harde realiteit die onafhankelijkheid met zich meebrengt – door een grote ontnuchtering”. Een ontnuchtering die kennelijk groter zou zijn dan de historische die hij zelf beschreef: “Het samenleven van Tsjechen en Slowaken is in de geschiedenis al menigmaal gefundeerd geweest op bepaalde geschreven stukken of althans op mondelinge afspraken van politieke vertegenwoordigingen – en die afspraken zijn steeds weer opnieuw geschonden of niet nageleefd door de Tsjechische kant.”

Met zo’n argumenten tégen separatisme heb je toch geen argumenten vóór meer nodig? Althans, dat denk ik dan, en kennelijk dachten dus ook de Slowaken dat. Ondanks het idee van Havel “dat de revolutie me aan het hoofd van de staat zette”, hem, “een instrument van de tijd”, besloten de Slowaken hún deel van de staat weer onder dat hoofd vandaan te halen. Wat overigens niet wil zeggen dat Havel op andere vlakken géén gelijk had: “Nergens, waar er een politiek systeem is dat te zeer aan de partijen onderworpen of ervan afhankelijk is – waardoor ook de staat als zodanig aan partijpolitiek ondergeschikt is gemaakt -, gaat het echt goed (…) Een te sterke nadruk op de politieke partijen voert tot veel kwalijke zaken. Bijvoorbeeld: over politieke carrières beslist de loyaliteit jegens de partijleiding of zelfs het partijapparaat, veeleer dan de wil van de kiezers en de bekwaamheid van de politici. Zo creëren de partijstructuren een soort schaduwstaat in de staat. Kiezersbinding of stunts met het oog op de verkiezingen worden dan belangrijker dan het de facto vaststelbare belang van de maatschappij. Er komt zo te veel ruimte voor machtsbeluste lieden die zich onder bepaalde omstandigheden, dankzij hun partijboekje en hun serviliteit jegens de partijleiders die een snel opklimmen binnen de partij mogelijk maakt, gedekt door de vlag van de partij, een positie en invloed kunnen verwerven die absoluut niet overeenkomen met hun kwaliteiten. Zo kan het gemakkelijk gebeuren, dat tenslotte de kiezers worden geregeerd door mensen die absoluut niet door hen zijn gekozen: het volstaat dat een populaire partij of een partij met een populair programma hen op de kandidatenlijst zet, geenszins vanwege hun kwaliteiten, maar als beloning voor hun zogezegd specifieke diensten. De maatschappij leeft dan de facto alleen maar van verkiezing naar verkiezing; de hele politieke besluitvorming is volledig het speelterrein van partijpolitieke manoeuvres en calculaties geworden; niemand denkt aan meer dan de positie van zijn partij bij de volgende verkiezingen.” Voeg er nog wat familiebanden aan toe en je hebt belgië, zou ik zeggen: “Waarvoor zouden de verkiezingen goed zijn, als de kiezer om welke reden dan ook alleen tussen de kleinste en de grootste vlegel kan kiezen? Waarvoor dat hele bonte spectrum van partijen, als het geen van hen gaat om het algemeen belang?”

Zoals het ook in belgië niet aanvaard wordt dat iemand in de politiek zichzelf, als een ander dat al niet voor hem heeft gedaan, als links of rechts wenst te beschouwen: “Ik weiger en heb ook altijd geweigerd mezelf bij rechts of links in te delen; ik sta buiten die politiek-ideologische fronten en ben onafhankelijk daarvan; ik bewaak mijn vrijheid in zoverre dat ik over alles juist die mening kan hebben waartoe ik mezelf aanspoor, en niet gebonden aan enige voorafgaande indeling van mezelf. Ik kan me voorstellen dat mijn ene mening links kan overkomen en mijn andere juist rechts, ik kan me zelfs voorstellen dat een en dezelfde mening de een rechts kan toeschijnen en de ander links – en mij is dat, eerlijk gezegd, absoluut om het even. Het allermeest heb ik er nog een hekel aan om van mezelf te beweren dat ik ‘in het centrum’ sta. Zulke topografische bepalingen lijken me absoluut absurd (te meer, omdat zo’n veronderstelde centristische opstelling zonder meer afhankelijk is van het gezichtspunt dat men inneemt).”

Een onafhankelijkheid in zijn denken die ook terug komt in het voor de rest oninteressant geworden hoofdstuk Buitenlandse politiek overigens: “(…) dat we wel degelijk een zekere tegemoetkoming jegens de Sudetenduitsers zullen voorstellen, dat verheel ik niet. Het is in ons eigen belang om te erkennen dat de verbanning – en vooral de manier waarop die werd uitgevoerd [de Tsjechen organiseerden regelrechte dodenmarsen, noot van mij] – een alleszins foutief antwoord was op de misdaden van het nazisme en van de Henleinaanhangers. Als we zo’n stap zetten, zal dat natuurlijk niet op kosten van onze burgers zijn, die niet verantwoordelijk zijn voor de beslissingen en de daden van hun voorouders; onrecht mag nooit met nieuw onrecht worden vergolden.” Of: “Hoewel ik, zoals gezegd, dus geen zoeker van een andere ‘derde weg’ ben, ben ik tegelijkertijd een tegenstander van blinde navolging, vooral als die zich in ideologie verandert. En wel om een heel eenvoudige reden: het is tegen de natuur en tegen het leven. We zullen uit Tsjechoslowakije nooit een Bondsrepubliek Duitsland of Frankrijk of Zweden of Verenigde Staten maken en ik snap eigenlijk niet, waarom we daar moeite voor zouden moeten doen. Dan zou natuurlijk ook de vraag opkomen, waarom we eigenlijk een zelfstandige staat zouden moeten zijn en op school zo’n onbelangrijke taal als het Tsjechisch en het Slowaaks moeten leren, en waarom we ons niet direct tot de eenenvijftigste staat van de VS uitroepen.”

In detail ingaan op Václavs versie van I had a dream, het hoofdstuk Hoe ziet de toekomst eruit?, lijkt me weinig zinnig, vooral omdat hij die “toekomst” in 1991 niet meer dan een jaar of tien in de toekomst zag en die dus al snel door de realiteit ingehaald werd en nog steeds ingehaald is. Wie in de steden en gemeenten van het land is geweest, wéét dat er – net zomin als bij ons – niet “in elke straat (…) ten minste twee bakkerijen, twee banketbakkers, twee cafés en vele andere winkeltjes zijn”, al zijn diegene die er wel zijn inmiddels ongetwijfeld wél voor het overgrote deel in privébezit (of van een soort coöperatieve, die uiteindelijk ook gebaseerd is op privébezit). Wie er het platteland (en in Tsjechië is het voor niet onaanzienlijke delen inderdaad behoorlijk plat) heeft aangedaan, weet dat dat er nog steeds niet bijzonder florissant uitziet. Wie het land wat bereisd heeft, weet dat er erg mooie hoeken aan zijn, met mooie landschappen en mooie dorpen, maar dat er aan de steden doorgaans nog veel werk is en dat de opgelopen achterstand (een halve eeuw communistische bezetting gaat je niet in de koude kleren zitten) nog niet is ingelopen, wat misschien ook maar beter is. De “voorsprong” die wij hebben, wil je als nakomer niet per se ongedaan maken. Zonder dat dat overigens noodzakelijk wat dan ook te maken heeft met het misbruiken van de vrijheden die aan het begin van de jaren negentig plotseling ontstonden, al zal dat zeker in de jaren na de omwenteling een rol hebben gespeeld: “De meest verschillende problematische of op z’n minst twijfelachtige menselijke neigingen zijn jarenlang onopvallend in de maatschappij gekweekt en eveneens onopvallend verspreid in de diensten van het dagelijks leven van het totalitaire systeem. Nu werden ze opeens bevrijd uit dat dwangbuis en kregen ze daarmee eindelijk de vrijheid zich volledig te doen gelden en te ontplooien. De zekere ordening – als je dat zo kunt noemen – hun door het autoritaire systeem opgelegd (waarmee ze tegelijkertijd ‘gelegaliseerd’ werden) is nu vernietigd, maar de nieuwe ordening, die juist geen gebruik zal maken van zulke gewoontes maar ze zal beperken, namelijk de ordening van de vrij op zich genomen verantwoordelijkheid voor alles en jegens allen, is nog niet opgebouwd en kan dat ook nog niet zijn, omdat zo’n ordening pas ontstaat en gecultiveerd wordt in een periode van vele jaren.”

Samengevat: er zitten zeker – dat heeft u gemerkt – een aantal citerenswaardige stukken in dit boekje, maar het geheel is, nogal snel, gedateerd geraakt. Meer filosofie en minder politieke actualiteit hadden het ook zo’n vijfendertig jaar na datum wellicht nog leesbaarder gemaakt.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !