Terwijl ik deze Op het vinkentouw nog aan het lezen was, kwam
ik bij een bezoek aan de openbare bibliotheek iets tegen waarvan ik
het bestaan niet kende: de verzamelde werken van de auteur, Godfried
Bomans, of toch twee delen daarvan.
Ik dus op speurtocht naar de (rest van die) verzamelde werken
(uitgebracht onder de titel Werken). Gemiddeld ergens tussen
de vijftig en zestig euro per deel, zo bleek, en er waren zeven
delen. Tot ik een aanbod vond dat te mooi scheen om waar te zijn: een
niet geheel onbekende boekhandel in Nederland bood de volledige serie
aan voor honderddertig euro. Verzendkosten: drieënhalve euro. Voor
meer dan vijfduizend pagina’s van een van mijn lievelingsauteurs.
Deal!
En nooit meer té veel betalen voor een van de boekjes van zijn hand,
wat ik onlangs in Gent nog deed, omdat ik nu eenmaal een verzamelaar
van ‘s mans werken ben en je die in onze contreien nu ook niet
voortdurend tegenkomt. Want in die verzamelde werken staat natuurlijk
álles van Bomans. Toch? Wel, nee… zo lijkt het inmiddels. Er staat
gelukkig een register in (een paar verschillende zelfs, op andere
manieren gestructureerd), maar als ik bijvoorbeeld de achtenvijftig
stukjes die in Op het vinkentouw zijn opgenomen ga opzoeken in
dat register, dan blijkt dat er een aantal niét in de verzamelde
werken te vinden zijn. Althans: ze worden wel vernoemd in het
register, mét de datum waarop ze oorspronkelijk verschenen zijn,
maar er staat geen deel en pagina bij waar ze in de verzamelde werken
zouden te vinden zijn. Wegens tijdsgebrek heb ik nog niet kunnen
nagaan waarom niet alle werken in de verzamelde werken te vinden
zijn, iets waar een verzamelaar toch wel een beetje van uit gaat,
maar zélfs voor wie die verzamelde werken in zijn bezit heeft, zijn
er dus in Op het vinkentouw negen stukjes te vinden die hij
mogelijk nog niet in zijn bibliotheek heeft zitten (want er zijn
natuurlijk veel verschillende bundels van Bomans uitgegeven, waarin
soms dezelfde stukjes werden opgenomen): Een ere-saluut,
Wennen aan waarheid, Zie ommezijde, Drie rotsen,
Pijnlijk, Een misverstand, De manier, Cijfers
gevraagd, en Een minuut stilte. Let wel: de stukjes met
die titels die in 1956 werden gepubliceerd, want Bomans hergebruikte
al eens een titel voor een in een ander jaar geschreven stukje, en
die zijn dan weer wél in de verzamelde werken opgenomen. Wat toch
nog minder verwarrend is dan wat met het stukje Sinterklaas
gebeurde. Aan de goedheilig man en alles wat er rond hangt, wijdde
Bomans – zoals bij zijn lezers bekend – véle stukjes, maar
datgene waarnaar in het register van de verzamelde werken verwezen
wordt als het Sinterklaas dat in 1956 gepubliceerd werd, is
niét hetgene wat in Op het vinkentouw werd opgenomen.
Soit, als ik ooit eens de handleiding lees bij de verzamelde werken,
dan kom ik op deze kwestie misschien terug in een volgende
boekbespreking, maar wat betreft deze uitgave van Op het
vinkentouw, de zestiende, na – dixit de uitgever in zijn
voorwoordje genaamd Bij de zestiende druk – “zijn
plotseling verscheiden”, bij Uitgeverij Westers, moet me van
het hart dat het niet is omdat je een bundel van stukjes uitgeeft,
dat die tijdens het lezen ook in stukjes uiteen moet vallen. Dat
lijmen goedkoper is dan binden, weet ik ook wel, maar zorg dan
tenminste dat je lijm fatsoenlijk is, want anders gaat zo’n boek
ook “plotseling verscheiden” terwijl het daar nóóit het moment
voor is.
Nu goed, ik probeer de “hier verzamelde beschouwingen” dan wel
weer min of meer in orde te krijgen met plakband, want niet alleen
heeft Bomans deze – aldus zijn eigen Verantwoording - in “de
periode van 5 november 1954 – 5 februari 1955 en van 4 januari 1956
– 10 december 1956” onder het pseudoniem Parlevink voor De
Volkskrant geschreven, hij droeg er ook een deel van voor “in
de Aula van de Leuvense Universiteit”, wat er voor een
Zuid-Nederlander niet alleen een beetje couleur locale aan
geeft, maar ook bewijst dat ze toén aan de Katholieke Universiteit
Leuven nog wél geïnteresseerd waren in wat zich in de katholieke
wereld afspeelde, want dát is waarover veel stukjes in deze bundel
gaan (al is dat beslist niet bij álle stukjes zo). Zoals in het Ter
inleiding van ene M.G. staat: “In deze bundel satiren wendt de
schrijver Godfried Bomans, wiens talent over veel kanten beschikt,
ons zijn scherpe zijde toe. Zeker, hij heeft het floret van zijn
sarcasme ook eerder te vermoeden gegeven. Maar was dit wapen vroeger
veelal verborgen in de schede ener zachtmoedige ironie, die hem van
de dichter Roland Holst de naam ‘fluwelen duivel’ deed verwerven,
hier schittert het lemmet onbedekt en treft de stoot in het hart. Dat
Bomans daarbij bepaalde toestanden of gebeurtenissen in de katholieke
geloofspractijk niet ontziet, heeft sommigen bevreemd, enkelen
verontrust. Wij achten deze stoutmoedigheid een verheugend
verschijnsel. Zij is een teken, dat de katholieke emancipatie in haar
ontwikkeling een punt bereikt heeft, waarop zij kritiek van binnen
uit verdragen kan.”
Want laat ons wel wezen: Bomans was een katholiek, mild tegenover wie
dat verdiende (en dat waren er velen) en strijdbaar tegenover wie dat
niet deed (en zo waren er, zo blijkt uit deze bundeling, ook nogal
wat). Maar Bomans was, voor wie nu de schrik om het hart slaat en
eigenlijk zelfs al deze bespreking niet meer verder wil lezen, ook
een schitterend schrijver en elk van de stukjes, werkelijk elk, in
dit boek (en zijn andere boeken uiteraard) is daarom het lezen meer
dan waard. Een begin als dat van De burger mag illustratief
daarvoor wezen: “Ik heb een neef, die op school al niet wou deugen.
Hij rommelde een tijdje in de bloembollen, drumde toen wat in een
onduidelijk orkest, kocht hierna een gespikkeld strikje en werd
binnenhuis-architect. ‘t Was eigenlijk wel een aardige jongen, maar
sommige mensen zijn daartoe voorbestemd, ze kunnen het niet helpen en
ik heb hem ook nooit hard bejegend.”
En dat lós van het feit dat echt niet elk stuk over katholicisme an
sich gaat. Over het communisme bijvoorbeeld, zijn er ook een
paar, al heeft geen enkele goeie katholiek natuurlijk ooit veel
sympathie gehad voor die ideologie. En terecht. Wat weerom niet belet
dat Bomans er met humor tegenaan gaat: “De heer Kroesjev is er
eindelijk achter gekomen, dat Stalin een terreur heeft uitgeoefend en
in de loop van zijn regime honderdduizenden om zeep bracht. Nu wisten
wij, in het overigens misleide Westen, dit al tamelijk lang. Door
middel van onomstotelijke documenten is dit sinds jaren tot in den
treure aangetoond en bewezen. Ook de Russische machthebbers wisten
dit. Men kan een enkel moordje wel verdonkeremanen, maar een
slachtpartij, die zich over decenniën uitstrekt en waarbij miljoenen
mensenlevens gemoeid zijn, kan aan de overblijvende ja-broers op het
Kremlin natuurlijk niet ontgaan zijn. De ijver immers, waarmee zij
‘ja’ knikten, putten zij uit de wetenschap dat men onder zo’n
man maar één keer ‘nee’ kan schudden. Voor de tweede maal is er
geen hoofd meer voorradig.”
Een humor die trouwens niet kon beletten dat Bomans er door gesleurd
werd in De Waarheid, de Nederlandse versie van de Pravda,
iets waar hij dan weer garen uit spon om nóg een stukje aan dat
fantastische communisme te wijden. Wie problemen wou, kon er immers
altijd maken: “Het bureau van het aartsbisdom Utrecht voor
jeugdzorg organiseerde kort geleden een praat- en denkavond over het
thema ‘levensvreugde’. Wij hebben dit altijd als een van de
weinige onderwerpen beschouwd, waarover zelfs in Nederland niet
gedacht en gepraat behoefde te worden; maar we begrijpen na enig
nadenken dat, als je maar bij elkaar in een zaaltje gaat zitten, er
wel degelijk een probleem uit te halen is.” Maar goed, zo luidt het
in weer een ander stukje: “(…) toen ik zelf een jongetje van tien
jaar was, verwachtte ik ook niet dat deze problemen mij werden
voorgelegd. In mijn tijd werd de wetenschap, waar New York ergens
lag, voor de scholieren van tien jaar als de uiterste grens van
algemene ontwikkeling beschouwd. Wie meer wist, bracht het
onderwijzend personeel, dat slechts over een kleine reserve aan
kennis beschikte, in de grootste verlegenheid.”
Wat dan weer niet wil zeggen dat je als lezer niets kan bijleren van
Bomans: “Van de vele vormen, waarin men zijn medemensen voor de gek
kan houden, is de zogenaamde ‘Köpenickiade’ mij het
sympathiekst. Men moet, om in dit moeilijke genre te slagen,
verbeeldingskracht, mensenkennis en durf bezitten. Het oer-voorbeeld
is natuurlijk de ‘Hauptmann von Köpenick’: de man, die in het
begin van deze eeuw een schitterende satire gaf op de Pruisische
aanbidding van de uniform, door zich als kapitein te verkleden en in
vol ornaat met de gemeentekas er vandoor te gaan. Hier werd een zeker
type van mens geïmiteerd: de Pruisische officier. Moeilijker
wordt het, een bepaald persoon voor te stellen. Het risico van
door de mand te vallen stijgt dan aanzienlijk. Toch wil het wel eens
lukken.” Waarna een verhaal volgt over een delegatie van veertien
man die een meisjespensionaat bezochten onder leiding van de toen nog
niet dode koning Boudewijn, daar goed at en dronk, en pas achteraf
geen delegatie en geen koning bleken te wezen, maar vijftien Vlaamse studenten…
Of Bomans die anekdote meenam van zijn bezoek aan de Leuvense
universiteit of ze daar vertelde, weet ik uiteraard niet, maar ik
twijfel er niet aan dat ik nog veel te lang ga doorgaan met citeren
als ik er nu geen einde aan brei. Met nog één citaat. Eentje over
kunstenaars van wie men bij elk nieuw werk meteen merkt dat het van
hen is, iets wat sommige mensen kennelijk saai voorkomt: “Wij
signaleren hier een eigenaardig verschijnsel. Het doet zich niet
alleen in de letterkundige sector voor, maar ook in besprekingen over
muziek en beeldende kunsten. Componist D. moest eens iets anders
durven. Schilder E. wordt dringend verzocht eens wat meer
revolutionair voor de dag te komen. Allerwegen treft men in de
huidige kunstkritiek ditzelfde vermaan. Het ergste verwijt, dat men
een kunstenaar, hij zij uitvoerend of scheppend, naar het hoofd kan
werpen, schijnt te zijn: dat hij gespeeld, geschilderd of geschreven
heeft naar een ‘beproefd recept’, dat wij nu ‘langzamerhand wel
kennen.’ Dit verwijt lijkt mij in zijn algemeenheid onbillijk. De
onjuistheid ervan springt terstond in het oog, als wij het toepassen
op kunstenaars uit het verleden. Ieder, die oor heeft voor muziek,
zal na hoogstens één minuut luisteren kunnen zeggen, dat er een
symfonie van Mozart wordt gespeeld, en bij Beethoven is de maker
reeds na enkele maten duidelijk. Een verhaal van Dostojewski verraadt
zich na één bladzijde en een beeld van Rodin herkent men bij eerste
oogopslag. Het is niet duidelijk waarom datgene, wat de gestorven
kunstenaar is toegestaan, de nu levende artiest onthouden zou zijn.
Integendeel, juist de mate van herkenbaarheid pleit voor de grootte
van een kunstenaar. Het zijn de kleinen, wier stem men niet herkent:
zij lijken te zeer op anderen. Het geluid van de groten echter is
enig en onvervangbaar. Wat zij te vertellen hebben, zeggen ze op hun
eigen, persoonlijke en onnavolgbare wijze. Wie hierin een tekort
ziet, vergist zich, omdat hij voor een gebrek houdt wat juist een
kwaliteit genoemd moet worden.”
Iets wat ongetwijfeld ook mag gelden voor Godfried Bomans zelf, al
zou hij dat, als fervente hulp-Sinterklaas, nooit van zichzelf
geschreven hebben: “(…) Sinterklaas gaat nimmer ter kerke. Hij
heeft dat zijn hele leven gedaan, is daarna heilig verklaard en er
toen onmiddellijk mee opgehouden. Heiligen hoeven niet. Zij mògen
wél. Sinterklaas wandelt dan voor de aardigheid een kerk binnen,
werpt een pepernoot op de schaal en gaat buiten een sigaar roken. Ook
de preek laat hij aan zich voorbijgaan. Hij is, evenals alle zaligen
in de hemel, oneindig gelukkig en wil dit zo houden. Kerken, die aan
hem speciaal zijn toegewijd, betreedt hij helemaal niet. Hij acht dit
enigszins pedant en beschouwt het ook als een verkwisting om voor
zichzelf een kaars op te steken.” Waarmee ik toch nog twéé
citaten in deze bespreking heb binnengesmokkeld.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !