Ik
koop wel vaker boeken die vervolgens héél lang in mijn boekenkasten
blijven staan vooraleer ik ze ga lezen. Dat is geen antwoord op de
bij mensen die mijn bibliotheek zien (of zelfs maar een klein deeltje
daarvan) vaak opkomende vraag ‘of ik die allemaal gelezen heb’,
maar een simpel feit: ik lees namelijk een stuk trager dan ik koop en
een interessant/leuk/fascinerend boek is wellicht ook nog steeds
interessant/leuk/fascinerend als ik het pas na een paar decennia lees
(nog los van het feit dat het mogelijk al een paar decennia oud is
als ik het koop). Een van de redenen waarom een boek langere tijd
ongelezen blijft staan, is de dikte ervan. Dat was ook de reden bij
voorliggend Bloedgetuigen van
Johan de Boose, een overal (ook op de randen van de bladzijden)
bloedrood gekleurde, in 2011 door De
Bezige Bij uitgegeven
kanjer van zes centimeter dik. Da’s, ter vergelijking, maar een
goede centimeter minder dik dan De
kracht van Atlantis van
Ayn Rand, en dát boek telt bijna veertienhonderd bladzijden.
Maar uiteindelijk kwam het er dus toch van en dat verschil van een goede
centimeter bleek overeen te komen met een grote zeshonderdvijftig
bladzijden, want Bloedgetuigen telt
nog geen zevenhonderdveertig
pagina’s.
Hè, hoe kan dat? Wel, dat kan niet als je er van uit gaat dat papier
altijd ongeveer even dik is, maar wel als dat in de praktijk niét zo
blijkt te zijn: Bloedgetuigen is
gedrukt op vrij dik papier. Dik en langs de snijranden rood, dat is
ten dele ook wat geldt voor het onderwerp van het boek, de twintigste
eeuw. Die was niet dikker dan een andere, maar zat wel barstensvol
snijranden, en die leverden massa’s bloedverlies op. Bloedverlies,
doden, gewonden, verhonger(en)den, gevangenen, door wereldoorlogen,
revoluties, collaboratie, repressie, allemaal – als je even van op
een afstand gaat kijken (wat niet evident is omdat die afstand er in
werkelijkheid nog maar nauwelijks is) – even zinloos. Er komt
ongetwijfeld nog een tijd waarin we de resultaten van de inspanningen
die ter zake werden geleverd in de vorige eeuw op hun effectieve
waarde zullen leren schatten – zijnde nul en generlei -, en gaan
beseffen dat het, zoals ook het geval was met de inspanningen in
daaraan voorafgaande eeuwen, much
ado about nothing was,
maar politici, media, onderwijs, enzovoort, zijn daar nog niet aan
toe zolang ze mensen kunnen doodslaan met hoe fout Hitler wel was,
hoe Hitler pakweg Trump wel is, en hoe Heinrich en Gertha we allemáál
wel zijn als het gaat om ‘issues’
als asielzoekers, transseksuelen, of – neem ‘m mee –
wapenbezit. Goed, ik zie nu foto’s van Waffen-SS’ers
in mainstream kranten
verschijnen met onderschriften als ‘Duitse infanteristen nemen
positie in aan het Oostfront’, maar die zijn pas (en ongetwijfeld
tijdelijk) opgehouden ‘nazi’s’ te zijn toen politici, media,
onderwijs, enzovoort besloten hadden dat de voormalige ‘bevrijders’
nú de ‘nazi’s’ zijn. Er wordt nog steeds geschermd met
‘ideologieën’ en andere sprookjes van Moeder de Gans om Jan met
de Pet (of Mo met de pots) voor de kar te spannen van
wapenleveranciers, betonboeren, en machtsgeile politici, maar er
wordt ook meer dan ooit op gerekend dat Jan met de Pet (en Mo met de
pots) te ongeïnformeerd, te dom, te hitsig zal zijn om eens aan de
achterkant van de bordjes met de slogans te kijken, of er onder (waar
de figuren die de bordjes meedragen regelmatig wisselen), en dat
werkt ook nog. Edoch niet, of in ieder geval niet goed, bij Johan de
Boose, die met één van zijn personages, de twintigste eeuw zélf,
naar eigen zeggen een “slettenbak”, een figuur introduceert die
het allemaal wel van dichtbij heeft gezien, maar ook een overzicht
van honderd jaar in haar geheugen heeft, én kan terugvallen op wat
haar zusters, de vorige negentien eeuwen allemaal gezien hebben:
hetzelfde, maar doorgaans minder in overdrive dan
wat zich in de twintigste eeuw heeft afgespeeld (en zich zonder veel
problemen opnieuw kan afspelen in de eenentwintigste eeuw).
Elk van de delen van dit boek, Deel I – 1900-1914, Deel
II – 1914-1939, Deel III – 1939-1943, Deel
IV – 1940-1943 (ja, Deel III en Deel
IV overlappen mekaar, maar dat leg ik straks nog wel
uit), Deel V – 1943-1953, en Deel VI –
1945-1999 (ook hier overlappend dus), wordt dan ook, nadat
ze als geheel voorafgegaan zijn door de Proloog tot de essays
van de slettenbak over het climaxorgasme, beëindigd mét
een Essay van de slettenbak: over tschindera en
hoera; over het afrodisiacum van drinken, spuiten en
vergieten; over de bonkbaarheidsfactor van assepoes en
vetplanten; over het gruwelijke zieltogen; over
vodderij; en over de symfonie van het
bederf. Essays waarin de sprekende twintigste
eeuw zich niet beklaagt over het bloedvergieten, over de wreedheden,
over de concentratiekampen, en over de zinloosheid van dat alles,
maar terwijl ze daar – zij het over de diverse Vlaamse
collaborerende organisaties toch wat teveel in detail, zonder dat dit
het verhaal ten goede komt – uitgebreid verslag van doet genietend,
boertig en geil, van elke spat bloed, zweet en tranen. Een verslag in
een schuin lettertype, hier en daar voorzien van spitsvondigheden als
hakenkruisjes in plaats van x’en, met het woord ‘God’ telkens
doorstreept (ook een vondst, zij het niet buitengewoon spits), en de
kool noch de geit sparend. Bijvoorbeeld in dit stukje uit het Essay
van de slettenbak over tschindera en hoera: “Ik, de XXste,
met mijn jonge, ijverige voelsprieten, wist dat het in de lucht hing:
de haat, net zoals het voorzichtige geloof in de vooruitgang en het
pierewaaien. Soms leek het of zij gedrieën een race hielden, haha.
Wie zou het halen? Op wie zet u in, meneer? Nou, achteraf weet ik
welke sujetten je in de mensenmenigte in de gaten moest houden. De
twee heldhaftige helden, die tijdens mijn leven zouden opstaan,
tragische clowns alleszins, haha, waren toen nog respectievelijk
piepjong en onschuldig: de ene was elf en de andere was
tweeëntwintig, maar de haatdragende leuzen die zij later in hun
vaandel zouden voeren, galmden al door de lucht en troffen mijn
rozige oortjes. Als het van sommige raddraaiers had afgehangen, waren
alle Jodenkindertjes toen meteen bij de beentjes beetgepakt en tegen
de spaken van de Eiffeltoren doodgesmakt, zoals soldaten dat later
zouden doen met kinderen van weerbarstige burgers. Met de Bijbel in
de hand, haha, korte metten. Hoe heette die raddraaier ook weer?
Fjodor Vinberg – zegt mijn perfecte geheugen -, een Russische
officier, die zwoer bij de Protocollen van de Wijzen van Sion. Die
Protocollen vormden een vals pamflet, dat een veertig jaar eerder
verschenen en volslagen gestoord romannetje Biarritz van
Hermann Goedsche en de ranzige Dialogues aux enfers entre
Machiavel et Montesquieu van Maurice Joly wilde samenvatten
en een razend succes had in Frankrijk, maar ook in Duitsland en in de
Verenigde Staten, waar Henry Ford er wel oren naar had, die, haha,
drie jaar later zijn eerste auto zou verkopen. Volgens die
Protocollen zouden de Joden op de wereldheerschappij azen en dreigde
de aarde ten onder te gaan aan wat men later internationales
Finanzjudentum noemde.”
Nu goed, de wat Europese geschiedenis betreft beslagen ten ijs
komende lezer zal uiteraard niet veel nieuws vernemen van juffrouw
twintigste eeuw en over, bijvoorbeeld, die Protocollen van Zion
kon hij ook al lezen in het door mij eerder besproken De
begraafplaats van Praag van Umberto Eco, maar het is de sneltreinvaart waarmee de
“slettenbak” je meeneemt en de manier waarop de auteur, door de
mond van dat personage, allerlei zaken met mekaar verbindt die mensen
met een minder in overzicht geïnteresseerde kijk op de zaken over
het hoofd zien, die zelfs het lezen van de “essays” alleen
al de moeite waard zou maken. Zelfs al zou die twintigste eeuw dus
geen personage geweest zijn waarvan de tussenkomsten in een van de
vier stijlen geschreven zijn die dit boek kenmerken. Vier stijlen,
zijnde één voor de “slettenbak”; één voor Jean Martin,
ondanks zijn naam een Vlaming uit Ledekerke (een niet bestaand dorp
dat, als ik het goed heb, ergens in Oost-Vlaanderen moet liggen), en
zijn familie en kennissen; één voor de Sint-Petersburgse Kamila,
haar vader, haar moeder, haar zoon, en de andere inwoners van de stad
rond haar; en één voor Efraim Oipovitsj Sterenberg, zijn vrouw, “de
geassimileerde Jood van Odessa en zijn porseleinen bruid”, zijn
zoon, en de wereld rond hen. Zelfs al zou je geen namen bij de
personages of hun omgeving hebben, De Boose hanteert - bewust, neem
ik aan - een aparte stijl voor die laatste drie werelden en met elk
van die stijlen weet je waar je terecht gekomen bent. Naderhand
vervaagt dat wat - wellicht óók bewust omdat de drie werelden in
kwestie mekaar (meer en meer) beginnen te raken -, maar allicht
zullen de verwijzingen naar Vlaamse schrijvers en Russische
schrijvers (die laatste historisch doorgaans ook bekend met de joodse
wereld in hun wereld) van vroeger niet willekeurig zijn. Alleen al
het feit dat De Boose, dixit de achterflap, doctor in de Slavistiek
is, maakt dat overigens zeer waarschijnlijk.
De drie werelden komen, doorheen de Eerste Wereldoorlog en (vooral)
de Tweede Wereldoorlog, zoals gezegd dichter bij mekaar, maar het is
niét zo dat de auteur een scenario in mekaar heeft gestoken waarin
dat bij mekaar komen het doel lijkt. Dat doén ze wel, maar het
blijft grotendeels bij de werelden. Ja, Jean Martin ontmoet Efraim
Ojpovitsj Sterenberg, net zoals Ljev, zoon van die laatste diezelfde
Jean Martin tegenkomt, maar een fysiek contact tussen die figuren en
Kamila en haar familie is er niet, en de ontmoetingen tussen Jean
Martin en vader en zoon Sterenberg wordt niet uitgemolken, lijkt en
passant te geschieden, leidt alleen op een ongelooflijk
toevallige manier tot het bij de zoon geraken van een boodschap van
de vader en het bij diezelfde zoon geraken van een boek van Felix
Timmermans. Op zich bijzonder genoeg, maar door de weinige aandacht
die de auteur er aan besteed ook illustratief voor het belang van elk
van de personages: uiteindelijk gering, of ze nu geloven in een hoger
goed of een utopie of in helemaal niets, of hun respectievelijke
hogere goeden of utopieën nu met mekaar gebotst hebben of niet. In
essentie blijft elk van de drie werelden binnen elk van de delen in
zijn eigen hoofdstuk (wegens de verschillende generaties in elk van
de werelden zijn er ook de in de tijd overlappende delen) en aan het
einde… zijn ze allemaal de klos (zelfs al zijn er dan geen dertien
delen, zoals Doe Maar ooit zong). De eeuw vindt zijn einde,
net zoals (het hoogtepunt) van de ideologieën, en elk van de dromen
van wie zich al dan niet door die ideologieën heeft laten meeslepen
vindt zijn einde in de dood van de dromer. Iets wat in de gedachten
van Jean Martin eigenlijk al aan het begin van zijn eerste
hoofdstuk, De Tijl van Ledekerke en een prachtige palm, wordt
meegegeven, al keert de auteur daarna een stukje terug in de tijd:
“Omdat een volk meer waard is dan een enkeling, vul ik om vijf uur
‘s ochtends mijn rugzak met bakstenen en marcheer ik vijf uur
achter elkaar dwars door de maartse moerassen naar het doel: Europa’s
vrijheid, het einde van de oorlogen, de laatste fase van de romantiek
en de zege van de poëzie. Dat we de dood zelf met ons meedragen, is
de belangrijkste les die ik vanochtend heb geleerd, toen ik rillend
van een verdrietige opwinding stond te kijken naar een kameraad die
door kameraden werd gedood. Vijf kogels en een genadeschot.”
Veel later in het boek (niet in de tijd) vindt Jean ook zijn einde,
een smerig einde in een smerig land voor een al lang smerig geworden
ideaal, maar – en daarvoor was een, laat ons het dan maar zo
noemen, Oostfrontroman nodig die ontsproten is aan het brein van een
doctor in de Slavistiek, een man met een grotere interesse in de
Russische wereld dan de (en daar kunnen zij óók niet aan doen)
gemiddelde schrijvers van beduidend minder fictieve Oostfrontromans,
een auteur tevens die zich duidelijk kan inleven in de
joods-Russische geschiedenis en cultuur, én niet spuugt op het
Vlaams-nationalisme ondanks het feit dat het tot twee keer toe
gedacht heeft dat de vijand van de vijand wellicht een vriend is –
dat is niet het einde van het boek en ook niet het punt. Zijn dood
valt, zoals eerder aangegeven, bijna casual te noemen, maar de
kennismaking met Rusland, met het stalinistische Rusland vooral, is
dat niet. Van Jean Martin kan nog gezegd worden dat hij vrijwillig
naar de slachting ging, al maakt de auteur er evengoed een dik punt
van dat zijn vader de gedachte daaraan in zijn hoofd heeft geplant
(iets waartegen zijn moeder absoluut geen verweer had), en van Ljev
Sterenberg kan nog verteld worden dat hij even vrijwillig naar
diezelfde slachting ging, uit liefde voor een man (een relatie die in
het kader van het boek te begrijpen valt, maar waarvan de meer
fysieke aspecten de lezer ook hadden bespaard kunnen blijven) en
tegelijkertijd als een voortzetting van wat zijn vader begonnen is
(zich zover assimileren dat de eigen identiteit zelfs langs de
binnenkant verdwijnt en er dus niks dan leegte met een façade
overblijft), zoals van de zoon van Kamila gezegd kan worden dat hij
vrijwillig de naoorlogse dienaren van Stalin gaat vervoegen, iets wat
dan weer ten dele te verklaren valt uit het, zij het voorzichtig,
meegaan met de stroom van zijn moeder en grootvader, maar wat de
meeste Russen ook voor en ná de grote botsing van de ideologieën
overkwam, had niets met hun vrijwilligheid te maken, net zomin als
dat voor de meeste joden het geval was, of voor een groot aantal
Vlamingen die uiteindelijk ook niet meer deden dan laveren tussen
Scylla en Charybdis, en daarbij in niet weinig gevallen met de twee
in botsing kwamen.
Dat laatste is iets wat de auteur van Bloedgetuigen niét
overkomen is. Hij is niet weggebleven uit de buurt van Scylla en
Charybdis, heeft ze in tegendeel van nabij bekeken, is tot de
vaststelling gekomen dat kiezen tussen ideologieën geen werkelijke
optie is voor Jan met de Pet, en is er met dit boek in geslaagd een
schitterend geconstrueerd epos te schrijven over de hele twintigste
eeuw en over het lot van kleine mensen in die twintigste eeuw. Een
knappe prestatie!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !