Op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf, is het nog maar een
kleine maand geleden dat ik de vorige bespreking gewijd aan een boek
van Gaston Durnez gepubliceerd heb: die van Kijk,
paps, een Belg!.
Twee keer het woordje ‘Belg’ in een titel, een mens zou haast
gaan denken dat Durnez zich met niets anders bezighield, maar niks is
minder waar: vooraleer ik aan lezing van Kijk, paps, een Belg!
en vervolgens voorliggend Mijn leven onder de Belgen toekwam,
las ik van hem immers ook God is een Sinjoor,
Een vogel in de brievenbus,
Duizend kussen voor iedereen,
De lach van Chesterton,
Denkend aan Nederland,
De engel op het eiland,
Kermis,
en de autobiografie Een mens is maar een wandelaar,
terwijl ik nóg een autobiografisch werk, twee bundels van
cursiefjes, en een verhalenbundel van hem op mijn boekenplanken heb
staan, geen daarvan voorzien van het genoemde woord in de titel. Wat
niet belet dat uitgerekend de twee boeken met wél dat woord in de
titel voor verwarring hebben gezorgd: zoals ik bij mijn bespreking
van Kijk, paps, een Belg! immers al vertelde, had ik éérst
Mijn leven onder de Belgen moeten lezen en dán pas dat boek.
Ik weet namelijk niet of Durnez wel meer boeken in serie heeft
geschreven (ik heb minstens zoveel boeken van hem niet als ik er wel
heb), maar genoemde twee zijn dat dus wel, en het lichtelijk
onverklaarbare van Kijk, paps, een Belg! wordt verklaard in
het eerste deel van de miniserie, Mijn leven onder de Belgen.
Soit,
daarover heb ik het eigenlijk al gehad in mijn bespreking van Kijk,
paps, een Belg!, tijdens het maken waarvan ik dit dus plotseling
doorkreeg. We gaan het daar dus niet opnieuw over hebben, maar gaan
direct verder met de in dit deel opgenomen dertien fictieve brieven
aan de “Waarde Deken”, ridder d’Urnays aanspreekpunt in
Flandria, een landje dat – als ik het goed voor heb – ergens in
het Midden-Oosten is gesticht door de Vlaamse kruisvaarders, daar
verdween in de plooien van de geschiedenis, maar waar men zo’n
honderdveertig jaar na het optuigen van de belgische staat (dit boek
werd gepubliceerd in 1970) voldoende interesse opvatte voor “het
katolieke koninkrijk aan de Noordzee” om er een afgezant heen te
sturen die er de “zeden en gebruiken” zou gaan bestuderen. Op de
flap van het tweede boek in deze miniserie staat een soortement
spiegel afgedrukt, maar ook in dit eerste deel kijkt de lezer dus in
de spiegel, zij het dan een achteruitkijkspiegel. Of minstens een
vervormd exemplaar. Want hoewel ook de lezer van nu nog zéér veel
zal herkennen in het beeld dat Durnez schetst van “de Belgen”,
zal de lezer die al lang genoeg meegaat ook moeten erkennen dat er –
en niet altijd ten goede – ook heel wat veranderd is. Veel van wat
ons Vlamingen (want als Durnez het over “Belgen” heeft,
heeft hij het grotendeels over Vlamingen, al komen ook de Walen wel
eens om de hoek kijken) typeerde, lijkt voor een niet onbelangrijk
deel verloren gegaan te zijn in de vaart der volkeren, wat des te
spijtiger is omdat die volkeren daar niks bij gewonnen hebben (en het
dus niet zoiets is als het opgeven van Pruisen om Duitsland als
geheel pruisischer te maken).
Maar goed, niet alles is veranderd. Dit, bijvoorbeeld, uit de Eerste
Brief, Aankomst in België: “(…) het
enige biezondere, niet-kosmopolitische kenmerk van die luchthaven is,
dat zij in het Vlaamse gedeelte van België ligt, in een gemeente die
Zaventem heet, en dat zij toch Brussel-Nationaal wordt genoemd.”
Ostend-Bruges International Airport in Oostende (voor de
fusies van de jaren 1960 overigens Middelkerke) heette toen nog niet
zo en Brussels South Charleroi Airport in Gosselies (pas sinds
eind jaren 1970 deel van Charleroi) al evenmin, maar dat belet niet
dat ook toen al de Brusselaars deden alsof heel Vlaams-Brabant
parking was van ‘hun’ stad (een idee dat de Antwerpenaren
overnamen met betrekking tot een groot deel van Oost-Vlaanderen en Limburg).
Geen vooruitgang te bespeuren op dat vlak en dat geldt ook met betrekking
tot een van de fenomenen die Durnez aankaart in zijn Tweede Brief,
Uitholling overdwars: “Niet zodra is de winter uit het
koninkrijk verbannen, of overal in het land kruipen de organizatoren
van fietswedstrijden uit hun schelp en beginnen veelkleurige renners
op twee wielen van Hier naar Daar te zenden. Ten einde het startschot
en later op de dag de overhandiging van de zegebloemen en de
dopingkontrole in perfekte orde te laten geschieden, houdt de politie
de beste lanen van de drukste steden urenlang vrij van verkeer. De
omwegbordjes springen dan bij bosjes uit de grond om alle andere
soorten van renners de laan uit te sturen.” Het enige verschil met
toen is dat er nu, sinds iemand op het idee gekomen is dat renners
toch wel een beetje varkens zijn en je ze dus ook in de modder hun
werk kunt laten doen (de grootste varkens zijn overigens de
amateurrenners die een fietsbel te zwaar om ‘dragen’ vinden, maar
er geen ethisch bezwaar in zien van honderd meters ver naar
voetgangers te roepen dat ze baan moeten ruimen), ook in de winter
wielerwedstrijden georganiseerd worden.
En…
dat er meer dan ooit gepoogd wordt ons allemaal te ‘belgen’. Iets
wat in het begin van de jaren 1970 duidelijk (zie Derde Brief,
Un petit bonhomme) nog niet gelukt was:
“
- Wij zijn allemaal drietalig, lichtte hij toe, dat wil zeggen de Vlamingen.
- Héél gemakkelijk, zei ik.
- Ja, vooral voor de Walen.
- Welke zijn volgens u de kenmerken van een èchte Belg?
- Waarde vriend, er zijn er zoveel! En zo sterk verschillende! Sommige doen je geloven dat een Belg geen Belg is, maar een Nederlander of een Fransman. Een andere keer zou je denken dat hij een Duitser is. Het gebeurt dat je de Belg voor een Luxemburger neemt.
- U bent toch zeker dat er Belgen zijn?
- Eigenlijk, zei Dubois, is de Belg het enige levende wezen ter wereld dat niet bestaat!
- Ha? zei ik.
- De Belg is een Vlaming of een Waal. Maar die bestaan evenmin. Een Vlaming is een Westvlaming, een Oostvlaming, een Limburger, een Vlaams-Brabander of een Antwerpenaar. En de Antwerpenaar is een chauvinist en hij heeft gelijk. En allemaal zijn het Zuidnederlanders. Nu moet je weten dat Zuid-Nederland ook buiten België te vinden is, namelijk in Noord-Nederland, maar daar zijn de Zuidnederlanders Brabanders of Limburgers. Dan zijn er nog Zuidvlamingen en die wonen in Noord-Frankrijk.
- Zo? zei ik.
- Een Waal bestaat natuurlijk ook niet. Een Waal is een Luikenaar, een Namurois, een Borain, een Waals-Brabander, een Ardennees of een Luxemburger. Allemaal te zamen behoren zij tot de Frankofonie, behalve de Franstaligen uit de Oostkantons, die spreken Duits. Begrijp je?”
En begrijpen doen we het allemaal nog steeds, maar sinds zogenaamde Vlaams-nationalisten er alles aan doen om belgië te redden, is het er toch niet eenvoudiger op geworden. Net zomin als het officiële taalgebruik in ‘de Brusselse agglomeratie’, waarover Durnez het heeft in zijn Vierde Brief, Het kompromis der Belgen. Na het ‘vertalen’ van Koudenberg naar Coudenberg, Schaarbeek naar Schaerbeek of Kraainem naar Craeynhem, werden we immers de jongste decennia ook nog verrijkt met (fonetische) franskiljonismen als Bozar, Botanique, Kanal, en MoMuse. De gemiddelde Vlaming is nog content met zijn woordje ‘Frans’ ook.
Zoals aangegeven in de Vijfde Brief, Villa Onze Droom, zit “de Belg” nog altijd met een baksteen in zijn maag, al is de verzameling daarvan die een eigen huis moet worden voor velen niet langer een haalbare kaart, maar ook andere zaken die ogenschijnlijk nog ongeschonden zijn, zijn in ‘details’ veranderd. Bijvoorbeeld een van de dingen die in de Zesde Brief, Het nationaal gerecht, genoemd worden: de frietkoten. “De standplaats bevindt zich op het marktplein, liefst vlak voor het stadhuis, op een hoek in de voornaamste straten, aan de stations, aan de uitgangen van parken en kerken. De karretjes behoren onvervangbaar tot het stadsbeeld. Zij maken deel uit van het kultureel patrimonium. Dat zie je heel treffend in Brugge, het Venetië van het Noorden, waar aan de voet van het middeleeuwse Belfort, in het gezichtsveld van het wereldtoerisme, twee kraampjes te zieden staan.” Die kraampjes staan er, in tegenstelling tot de meeste andere die intussen ofwel opgedoekt zijn, ofwel vervangen door een of andere hipster foodtruck, ofwel een vaste huisvesting hebben gekregen, nog altijd, maar er is – of dat was toch zo toen ik daar een tweetal jaren geleden weer eens passeerde – niks ‘belgisch’ meer aan. De prijzen swingen de pan uit (in tegenstelling tot de frieten overigens, die in het geheel niet naast het bakje belanden, iets wat niet kan gezegd worden van de frieten bij onze lokale… frietchinees), maar de twee kraampjes worden kennelijk bestierd door dezelfde clan en die clan is duidelijk afkomstig uit zeer zuidelijk gelegen gebiedsdelen van het niet meer zo katholieke koninkrijk aan de Noordzee. Die zijn natuurlijk óók belgisch – álles is belgisch -, maar iets als typisch belgisch omschrijven wordt daarmee wel een hachelijke zaak.
Ook los dus van het feit dat veel niet meer is wat het was. De Zevende Brief, Thuis wacht mijn vrouw met warm eten, de Achtste Brief, Alle sportuitslagen, en de Negende Brief, Blik in de schatkamer, klinken vijfenvijftig jaar later eerder nostalgisch dan reëel (ik heb ze nog net meegemaakt, maar op het Westvlaamse platteland liepen we natuurlijk altijd een stukje ‘achter’ op de rest), al kan hetzelfde niet gezegd worden van het fenomeen dat in de Tiende Brief, Le Petit Magasin, beschreven wordt: small talk, chitchat, praat voor de vaak. Van zodra mensen bij mekaar komen en niet meteen weten wat te vertellen, gaan ze lullen over het weer, over hoe goed het vroeger wel was (laat ons wel wezen: het was beter, maar ook niet goed), en de ene “Gelijk ik zeg” laten volgen door de andere “Allez” (al schrijven minder ter tale en jonger dan ik zijnde lieden dat nu als ‘Allee’ of ‘Allé’, daarmee van een normaal woord een onomatopee makend). Stilte dient vermeden te worden, betekenisloos geklets dient de maagdelijke aarde van de niets-zeggendheid zo snel mogelijk te overdekken.
Met de espressofilters waar d’Urnay mee worstelt in de Elfde Brief, Trek je plan!, kunnen we uiteraard alleen nog lachen (als we ons de ijzeren ondingen nog herinneren, of zelfs nog maar de “plastieken weggooibakjes”), maar dat is wat mij betreft ook het geval met de verwijzing naar Godfried Bomans, zelfs al kan ik me de oorspronkelijke tekst niet meer herinneren: “Vreemdelingen die net als ik hebben gevochten met de echte, oude, Belgische filter, snappen niet wat de inwoners van het koninkrijk in hun koffietorens zien. De Nederlandse wijsgeer Godfried Bomans vraagt zelfs, waarom de kelner hem de koffie niet drinkensklaar kan afleveren. Bomans gaat niet naar een café om een half uur te wachten en dan nog zèlf het gevaarlijkste werk te moeten doen.” Waarmee Durnez trouwens niet de enige verwijzing naar het buitenland doet in dit hoofdstuk: “Dat gebeurde in het jaar 1914, toen de Belgen moesten wijken voor de massale inval uit het Oosten. Voetje voor voetje achteruitgaande, kwamen zij in de Westhoek van het land, in de polders achter een magere stroom. Daar stonden zij en konden niet anders.” Wie hem niét begrepen heeft, ga ik hem ook niet uitleggen, maar ik ga er van uit dat dit voor de geschiedkundig geïnteresseerden én voor de protestanten (en uiteraard voor de eventuele combinatie van beide categorieën) ook niet nodig is. Bij mij – en ik ben verdorie een heiden – bleef de uitspraak in ieder geval als een oorworm(s) hangen van zodra ik ze voor het eerst gehoord had.
Nu goed, een mens moet niet alles onthouden wat hij ooit gehoord heeft. Daarvan moge hetgene getuigen wat Durnez in zijn Twaalfde Brief, Je moet eens komen!, noteert omtrent de uitspraak “Je moet eens komen!” Geen uitspraak in Vlaanderen kan ooit méér en minder gemeend tegelijkertijd zijn en eigenlijk verdiende ze daarom ook een plaatsje in de Dertiende (en laatste) Brief, Klein Belgisch Woordenboek, een werkstukje dat Durnez ook (al) voorzag in het tweede deel van deze serie, Kijk, paps, een Belg!, maar dan uiteraard met andere woorden. Boerderijtje: “Fermette. Oud gebouw, door boeren verlaten. Geschikt voor restaurant, antiekhandel of vermoeide stadsbewoner die rust zoekt in schilderwerk, dakreparatie, leegpompen van kelders, muizen vangen en onkruid bestrijden. In gezelschap vragen of iemand er soms een weet staan. Kaderpersoneel heeft er een nodig ‘om de telefoon te ontvluchten’.” Bonbelge: “Spreekt Frans met Vlaamse onderschriften. Koopt ‘s avonds ‘Le Soir’ (pour demain).” Bewuste Vlaming: “(…) heeft een oude regenjas waarmee hij opstapt als het Mars op Brussel is.” Dialoog: “Is noodzakelijk. Moet aangegaan worden met de Anderen. (‘- Een glas bier, alstublieft. – S’il vous plaît? – Een glas bier, mijnheer, alstubelieft. – Qu’est-ce qu’il dit? – Il demande une bière. – Ah bon! Il ne sait pas parler comme tout le monde, non?’ – Vlaams-Waalse dialoog aan de kust.)” Inbreng: “Modern voor bijdrage. ‘Je inbreng in de diskussie bevat ergens wel een stuk waarheid, dacht ik’: Nieuwe manier om te zeggen dat je liegt.” Politici: “Mensen die er voor zorgen dat de oplossingen niet worden gevonden vooraleer er genoeg moeilijkheden zijn. Komen dan in Konklaaf bijeen en vergaderen tot zij een overeenkomst hebben bereikt die niemand aanvaardt.” Schrijvers: “Mensen die door hun optreden voor de televisie bekend zijn geworden en die men nu ook wel eens wil lezen.” Ook in dit laatste deel een mix dus van wat vroeger algemeen ‘belgisch’ was en wat dat nu nog is, maar hoe dan ook leuk om lezen. Van Durnez heb ik nog nooit een boek beëindigd dat ik nadien naar de zolder verhuisde en dat zal ook met dit Mijn leven onder de Belgen niet het geval zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !