U mag nu alvast ‘Hallelujah!’ roepen, want ik ga u in deze
boekbespreking niet lastigvallen met oneindig veel citaten. Ik ga u
niet eens lastigvallen met één geciteerde zin. Want wat ík niet
wist toen ik aan Baron Wenckheim keert terug van László
Krasznahorkai begon – Uitgeverij Wereldbibliotheek, die in
2019 de Nederlandse vertaling van het in 2016 verschenen
Hongaarstalige Báró Wenckheim hazatér publiceerde, is ook
zo slim dat niet op de achterflap te vermelden -, maar u wel van mij
mag weten, is dat Krasznahorkai ellenlange zinnen schrijft. Ellenlang
zoals in ‘Zelden korter dan een bladzijde’, maar ook soms zoals
in het eerste hoofdstuk Ik maak je kapot, grote pief negen
bladzijden lang, en elke maat daartussen in. Niet omdat hij zeer
ingewikkelde constructies van zinnen en bijzinnen fabriceert – iets
waar ik, toegegeven, zélf een handje van weg heb, al zijn mijn
zinnen dan nooit zelfs maar een halve bladzijde lang -, maar omdat
hij van oordeel is dat mensen niet spreken met punten, maar met
komma’s. Zegt hij. In vraaggesprekken. Wat volgens mij onzin is.
Mensen spreken met punten, vraagtekens, komma’s, beletseltekens,
noem maar op, wat ook de reden is waarom er ook in teksten die een
vertelling weergeven veel van die leestekens gebruikt worden. Punten
geven een langere pauze aan, komma’s een kortere (maar desondanks
niet te negeren) pauze, beletseltekens een zin die in het midden
blijft hangen, vraagtekens een vragend gestelde zin. Ja, sommige
mensen ratelen maar door, bijna zonder langere pauzes, en dan zou je
alleen maar komma’s kunnen gebruiken, of zelfs die niet (als ze
héél snel ratelen), maar dan weten we met z’n allen ook dat het
geschreven verslag daarvan voor geratel staat. En niemand wil
bladzijden lang geratel lezen. Één pagina is al een uitdaging,
negen pagina’s is goed om het dik op je zenuwen te krijgen, een
kleine vijfhonderd bladzijden (want zo dik is dit boek) valt zelfs
niet meer te definiëren als iets in de buurt van leuk. Maar dat is
dus wat Krasznahorkai doet: vijfhonderd bladzijden geratel afleveren.
Volgens mij omdat hij daarmee een onmiddellijk herkenbare stijl heeft
gecreëerd en de mensen zouden weten ‘Ja, da’s die met z’n
bladzijdenlange zinnen’; volgens hem omdat mensen zo praten; maar
allicht volgens niemand omdat het boek zo leesbaarder wordt.
Maar goed, het zij zo. Ik ga niet zeggen dat het went (in tegendeel,
het is zeer ongemakkelijk voor iemand die, zoals ik, niet altijd kan
doorlezen tot waar hij zin heeft, maar zich dus moet schikken naar de
nukken van de auteur, die hem al dan niet toelaat aan nog een zin te
beginnen), maar er zijn nog méér dingen die het lezen van dit boek
bemoeilijken. Bijvoorbeeld dat iedere zin ook een ander point of
view kan betekenen, een andere verteller, een andere tijdstip. Op
den duur weet je aan de inhoud van het geratel wel zo’n beetje het
personage te herkennen, maar bij iedere nieuw geïntroduceerde speler
– en er worden er het hele boek lang geïntroduceerd (of beter: ze
introduceren zichzelf) – sta je weer even voor een raadsel. Ook
dáár kom je wel overheen, maar of Krasznahorkai ook een theorie
heeft die zegt dat je in het werkelijke leven altijd geratel van alle
kanten hoort komen en nooit weet van wié, heb ik nergens gelezen.
Lekker postmodern allemaal, ongetwijfeld, maar ik zie niet in hoe dat
alles de leeservaring positief beïnvloedt. Échte critici, échte
recensenten doen daar uiteraard lyrisch over, maar ik ben maar een
gewone mens en ik vind de hele stijl maar dikdoenerij. Andere
doorwinterde lezers die ik deze week sprak over die stijl zeiden
overigens ook meteen ‘nee’ op de vraag of ze aan zoiets zouden
beginnen. Maar een ander maakt mijn rekening niet en ik heb het boek
ondanks die ellenlange zinnen en voortdurende verwisselingen van
gezichtspunt uitgelezen. Er vallen ook méér dingen over te zeggen
dan dié.
Bijvoorbeeld dat het tachtig bladzijden duurt vooraleer de in de
titel genoemde baron zijn intrede doet (en dan is hij nog lang niet
terug), tachtig bladzijden “de Professor” de hoofdrol speelt,
dezelfde professor die ook later in het boek (zo’n honderdtachtig
bladzijden later, om precies te zijn) de hoofdrol weer zal overnemen
van de Baron (tijdelijk toch), en dat zonder dat hun levenspaden zich
op welk moment dan ook kruisen. De nevenpersonages zijn wat beide
heren met mekaar verbindt, en ja, er vallen ook denkbeeldige lijnen
te trekken tussen hun beider levens, maar voor hetzelfde geld waren
dit twee boeken geweest.
Bijvoorbeeld ook dat noch “de Professor” noch de Baron
uiteindelijk het echte hoofdpersonage zijn. Dat échte hoofdpersonage
treedt maar heel kort op, als een soort van passant eigenlijk, maar
als hij optreedt, staat de wereld even stil (niet meer dan a
split-second, maar Krasznahorkai weet dat ogenblik wel mooi te
beschrijven), op zijn minst de wereld binnen het stadje (niet met
naam genoemd, maar uit alles blijkt dat het om Gyula gaat, de
geboortestad van de auteur en de ouders van Albrecht Dürer, gelegen
halverwege tussen Nagyvárad en Temesvár, maar dan nog net binnen de
grenzen van het huidige Hongarije; een mooi stadje, zo kan ik uit
eigen ervaring zeggen, maar zoals veel van de grensstadjes aldaar
volkomen ingeslapen) waar het verhaal zich grotendeels afspeelt. Dat
échte hoofdpersonage heeft ook niet zoveel te melden, behalve dat
het een idioot idee is dat hij twee personages zou zijn (iets waar
hij gelijk in heeft, maar waar ik niet dieper zal op ingaan, omdat u
dat als lezer zelf wel mag ontdekken), maar de gevolgen van zijn
passages (vooral de tweede dan) zijn enorm. De zedenles die daarmee
gepaard gaat, is mij iets te veel van het ‘goede’ (ik zou meer
werk van Krasznahorkai moeten lezen om er zeker van te zijn, maar hij
lijkt zijn eigen volk minstens in die bladzijden te haten, iets
waartoe – als ik een beetje op m’n eigen ervaringen met Hongaren
mag af gaan – zeker niet meer reden is dan tot het haten van elk
willekeurig volk op deze planeet), maar ik moest onwillekeurig denken
aan C.S. Lewis’ De grote scheiding bij de beschrijving van
die gevolgen.
Bijvoorbeeld tenslotte dat boeken ondanks de schijnbaar willekeurige
volgorde waarmee ik ze uit mijn rekken haal toch vaak raakvlakken
blijken te hebben. Kort na lezing van Baron Wenckheim keert terug
sprong Jean-Pierre Van Rossems Staat in staat van ontbinding
in mijn handen, en hoewel dat laatste beslist postmoderner is (zij
het ook leesbaarder) dan dat eerste blijken beide auteurs zich af en
toe van dezelfde stilistische grapjes te bedienen. Op die van Van
Rossem kom ik bij de bespreking van genoemd boek nog terug, maar bij
Krasznahorkai is dit er één van: “dat moest hij er nog even aan
toevoegen, voegde hij er nog even aan toe”. Of: “maar ik kan u
verklappen, verklapte hij nu”. Of: “om zo te zeggen, zei hij zo”.
Of een van de tientallen variaties daarop.
Verder? Wel, verder moet ik u ook nog vertellen dat ik respect heb
voor Mari Alföldy, die de vertaling van dit boek naar het Nederlands
verzorgde. Wie een beetje bekend is met Hongaarse namen, zal uit haar
naam wel kunnen afleiden dat ze minstens deels Hongaars van afkomst
is, maar bij het vertalen niet verdwalen in de zinnen van
Krasznahorkai is een kunst op zich, zelfs als de taal van waaruit je
vertaalt je moedertaal of één van je moedertalen is. En toch zijn
er hier en daar kleinigheden die storen. De hond, bijvoorbeeld, van
het Hongaarse ras kuvasz, die ze in het begin aanduidt met “Kuvasz”,
alsof het beest zo heette (iets wat minstens uit de rest van de tekst
niet valt af te leiden en wat ze later ook niet meer doet, want dan
noemt ze hem “die kuvasz”). Of de hoofdstuktitel Ik maak je
kapot, grote pief die in dat hoofdstuk terugkomt als
“ik-maak-je-kapot-grote-man”, waarbij je je toch afvraagt of
Krasznahorkai zélf licht afwijkende bewoordingen heeft gebruikt of
dat die onnauwkeurigheid de vertaalster aan te wrijven valt. Of
fouten als “naar hem te kijkend” (pagina 46), de “komeet van
Halle” (pagina 306), “ging hij de stad ging verlaten” (pagina
386), of “opkropte agressie” (pagina 420).
En uiteindelijk toch nog iets over de inhoud. De verhaallijn rond “de
Professor”: een geleerde die zich teruggetrokken heeft in een hut
in de bossen krijgt, met in haar kielzog de pers, zijn niet erkende
dochter op bezoek. Wat ze van hem wil, wordt nooit helemaal
duidelijk, maar hij slaagt er in haar, met aan haar voorafgaand de
pers, te verjagen. Dat dat met kogels is gebeurd, haalt uiteraard de
kranten, wat dan weer een lokale motorclub aantrekt, die hem
ogenschijnlijk in bescherming wil nemen, maar eigenlijk op zijn
wapens uit is. De bescherming slaat dan ook al zeer snel om in het
tegendeel: de bende begint een jacht op “de Professor”, die op de
loop gaat en niet meer teruggevonden wordt door de bende, die
intussen wat anders voor haar kiezen krijgt, zijnde – zoals de rest
van de stad – de ontvangst van de Baron. De verhaallijn rond de
Baron: berooide edelman keert uit Zuid-Amerika, onder zachte dwang
van zijn Oostenrijkse familie, terug naar Hongarije, met de bedoeling
dat hij zich daar de rest van zijn leven stil zal houden. Maar de
pers komt er achter, vervolgens ook de rest van de wereld, of toch
achter de helft van het verhaal: dat hij een armoezaaier is, weten ze
niet; dat hij Baron is, doet hen allemaal hopen dat ze hem,
goedschiks of kwaadschiks, zijn fortuin zullen kunnen afhandig maken.
De Baron vindt in het stadje echter niet terug wat hij er dacht
achter gelaten te hebben – doen we dat ooit wel, terugvinden wat we
denken achtergelaten te hebben? -, hij laat het leven en geen fortuin
achter, de bevolking laat die ‘oplichterij’ niet koud. De
verhaallijn van het echte hoofdpersonage… nee, dat ga ik u dus nog
altijd niet vertellen. Alles samen dus een garantie voor toestanden
die bij momenten aan de serie rond Wilt van Tom Sharpe doen
denken, maar dan ontdaan van hun hilariteit, en zonder dat ze de kans
krijgen het verhaal een bepaalde vorm te geven.
Even na een toestand à la comedy capers zit je alweer in een
gedachtelijn genre – en ik pik er even een stukje zin uit, want ook
die gedachtelijnen zijn ellenlang – “aangezien alles slechts
verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn, we
zetten de horizon op, en op die zogenaamde horizon bevinden zich,
zoals al gezegd is, slechts gebeurtenissen, die op hetzelfde, ook
niet-werkelijke ogenblik verdwijnen waarop ze verschenen zijn,
gebeurtenissen aan de gebeurtenissenhorizon”. En ook al even na de
apocalyps blader je door de bijwijlen hilarische Verzamelde
bladmuziek. Wat mij toelaat het boek ‘raar’ te noemen
en échte critici, échte recensenten om het tot ‘meesterwerk’
uit te roepen, wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt.
Als u eens iets helemaal anders wil, lees dan vooral dit Baron
Wenckheim keert terug, maar ik ga alvast de instructie op de
allerlaatste bladzijde niét opvolgen. Het “da capo al fine” laat
ik graag aan anderen over.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !