dinsdag 20 mei 2025

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

U mag nu alvast ‘Hallelujah!’ roepen, want ik ga u in deze boekbespreking niet lastigvallen met oneindig veel citaten. Ik ga u niet eens lastigvallen met één geciteerde zin. Want wat ík niet wist toen ik aan Baron Wenckheim keert terug van László Krasznahorkai begon – Uitgeverij Wereldbibliotheek, die in 2019 de Nederlandse vertaling van het in 2016 verschenen Hongaarstalige Báró Wenckheim hazatér publiceerde, is ook zo slim dat niet op de achterflap te vermelden -, maar u wel van mij mag weten, is dat Krasznahorkai ellenlange zinnen schrijft. Ellenlang zoals in ‘Zelden korter dan een bladzijde’, maar ook soms zoals in het eerste hoofdstuk Ik maak je kapot, grote pief negen bladzijden lang, en elke maat daartussen in. Niet omdat hij zeer ingewikkelde constructies van zinnen en bijzinnen fabriceert – iets waar ik, toegegeven, zélf een handje van weg heb, al zijn mijn zinnen dan nooit zelfs maar een halve bladzijde lang -, maar omdat hij van oordeel is dat mensen niet spreken met punten, maar met komma’s. Zegt hij. In vraaggesprekken. Wat volgens mij onzin is. Mensen spreken met punten, vraagtekens, komma’s, beletseltekens, noem maar op, wat ook de reden is waarom er ook in teksten die een vertelling weergeven veel van die leestekens gebruikt worden. Punten geven een langere pauze aan, komma’s een kortere (maar desondanks niet te negeren) pauze, beletseltekens een zin die in het midden blijft hangen, vraagtekens een vragend gestelde zin. Ja, sommige mensen ratelen maar door, bijna zonder langere pauzes, en dan zou je alleen maar komma’s kunnen gebruiken, of zelfs die niet (als ze héél snel ratelen), maar dan weten we met z’n allen ook dat het geschreven verslag daarvan voor geratel staat. En niemand wil bladzijden lang geratel lezen. Één pagina is al een uitdaging, negen pagina’s is goed om het dik op je zenuwen te krijgen, een kleine vijfhonderd bladzijden (want zo dik is dit boek) valt zelfs niet meer te definiëren als iets in de buurt van leuk. Maar dat is dus wat Krasznahorkai doet: vijfhonderd bladzijden geratel afleveren. Volgens mij omdat hij daarmee een onmiddellijk herkenbare stijl heeft gecreëerd en de mensen zouden weten ‘Ja, da’s die met z’n bladzijdenlange zinnen’; volgens hem omdat mensen zo praten; maar allicht volgens niemand omdat het boek zo leesbaarder wordt.

Maar goed, het zij zo. Ik ga niet zeggen dat het went (in tegendeel, het is zeer ongemakkelijk voor iemand die, zoals ik, niet altijd kan doorlezen tot waar hij zin heeft, maar zich dus moet schikken naar de nukken van de auteur, die hem al dan niet toelaat aan nog een zin te beginnen), maar er zijn nog méér dingen die het lezen van dit boek bemoeilijken. Bijvoorbeeld dat iedere zin ook een ander point of view kan betekenen, een andere verteller, een andere tijdstip. Op den duur weet je aan de inhoud van het geratel wel zo’n beetje het personage te herkennen, maar bij iedere nieuw geïntroduceerde speler – en er worden er het hele boek lang geïntroduceerd (of beter: ze introduceren zichzelf) – sta je weer even voor een raadsel. Ook dáár kom je wel overheen, maar of Krasznahorkai ook een theorie heeft die zegt dat je in het werkelijke leven altijd geratel van alle kanten hoort komen en nooit weet van wié, heb ik nergens gelezen. Lekker postmodern allemaal, ongetwijfeld, maar ik zie niet in hoe dat alles de leeservaring positief beïnvloedt. Échte critici, échte recensenten doen daar uiteraard lyrisch over, maar ik ben maar een gewone mens en ik vind de hele stijl maar dikdoenerij. Andere doorwinterde lezers die ik deze week sprak over die stijl zeiden overigens ook meteen ‘nee’ op de vraag of ze aan zoiets zouden beginnen. Maar een ander maakt mijn rekening niet en ik heb het boek ondanks die ellenlange zinnen en voortdurende verwisselingen van gezichtspunt uitgelezen. Er vallen ook méér dingen over te zeggen dan dié.

Bijvoorbeeld dat het tachtig bladzijden duurt vooraleer de in de titel genoemde baron zijn intrede doet (en dan is hij nog lang niet terug), tachtig bladzijden “de Professor” de hoofdrol speelt, dezelfde professor die ook later in het boek (zo’n honderdtachtig bladzijden later, om precies te zijn) de hoofdrol weer zal overnemen van de Baron (tijdelijk toch), en dat zonder dat hun levenspaden zich op welk moment dan ook kruisen. De nevenpersonages zijn wat beide heren met mekaar verbindt, en ja, er vallen ook denkbeeldige lijnen te trekken tussen hun beider levens, maar voor hetzelfde geld waren dit twee boeken geweest.

Bijvoorbeeld ook dat noch “de Professor” noch de Baron uiteindelijk het echte hoofdpersonage zijn. Dat échte hoofdpersonage treedt maar heel kort op, als een soort van passant eigenlijk, maar als hij optreedt, staat de wereld even stil (niet meer dan a split-second, maar Krasznahorkai weet dat ogenblik wel mooi te beschrijven), op zijn minst de wereld binnen het stadje (niet met naam genoemd, maar uit alles blijkt dat het om Gyula gaat, de geboortestad van de auteur en de ouders van Albrecht Dürer, gelegen halverwege tussen Nagyvárad en Temesvár, maar dan nog net binnen de grenzen van het huidige Hongarije; een mooi stadje, zo kan ik uit eigen ervaring zeggen, maar zoals veel van de grensstadjes aldaar volkomen ingeslapen) waar het verhaal zich grotendeels afspeelt. Dat échte hoofdpersonage heeft ook niet zoveel te melden, behalve dat het een idioot idee is dat hij twee personages zou zijn (iets waar hij gelijk in heeft, maar waar ik niet dieper zal op ingaan, omdat u dat als lezer zelf wel mag ontdekken), maar de gevolgen van zijn passages (vooral de tweede dan) zijn enorm. De zedenles die daarmee gepaard gaat, is mij iets te veel van het ‘goede’ (ik zou meer werk van Krasznahorkai moeten lezen om er zeker van te zijn, maar hij lijkt zijn eigen volk minstens in die bladzijden te haten, iets waartoe – als ik een beetje op m’n eigen ervaringen met Hongaren mag af gaan – zeker niet meer reden is dan tot het haten van elk willekeurig volk op deze planeet), maar ik moest onwillekeurig denken aan C.S. Lewis’ De grote scheiding bij de beschrijving van die gevolgen.

Bijvoorbeeld tenslotte dat boeken ondanks de schijnbaar willekeurige volgorde waarmee ik ze uit mijn rekken haal toch vaak raakvlakken blijken te hebben. Kort na lezing van Baron Wenckheim keert terug sprong Jean-Pierre Van Rossems Staat in staat van ontbinding in mijn handen, en hoewel dat laatste beslist postmoderner is (zij het ook leesbaarder) dan dat eerste blijken beide auteurs zich af en toe van dezelfde stilistische grapjes te bedienen. Op die van Van Rossem kom ik bij de bespreking van genoemd boek nog terug, maar bij Krasznahorkai is dit er één van: “dat moest hij er nog even aan toevoegen, voegde hij er nog even aan toe”. Of: “maar ik kan u verklappen, verklapte hij nu”. Of: “om zo te zeggen, zei hij zo”. Of een van de tientallen variaties daarop.

Verder? Wel, verder moet ik u ook nog vertellen dat ik respect heb voor Mari Alföldy, die de vertaling van dit boek naar het Nederlands verzorgde. Wie een beetje bekend is met Hongaarse namen, zal uit haar naam wel kunnen afleiden dat ze minstens deels Hongaars van afkomst is, maar bij het vertalen niet verdwalen in de zinnen van Krasznahorkai is een kunst op zich, zelfs als de taal van waaruit je vertaalt je moedertaal of één van je moedertalen is. En toch zijn er hier en daar kleinigheden die storen. De hond, bijvoorbeeld, van het Hongaarse ras kuvasz, die ze in het begin aanduidt met “Kuvasz”, alsof het beest zo heette (iets wat minstens uit de rest van de tekst niet valt af te leiden en wat ze later ook niet meer doet, want dan noemt ze hem “die kuvasz”). Of de hoofdstuktitel Ik maak je kapot, grote pief die in dat hoofdstuk terugkomt als “ik-maak-je-kapot-grote-man”, waarbij je je toch afvraagt of Krasznahorkai zélf licht afwijkende bewoordingen heeft gebruikt of dat die onnauwkeurigheid de vertaalster aan te wrijven valt. Of fouten als “naar hem te kijkend” (pagina 46), de “komeet van Halle” (pagina 306), “ging hij de stad ging verlaten” (pagina 386), of “opkropte agressie” (pagina 420).

En uiteindelijk toch nog iets over de inhoud. De verhaallijn rond “de Professor”: een geleerde die zich teruggetrokken heeft in een hut in de bossen krijgt, met in haar kielzog de pers, zijn niet erkende dochter op bezoek. Wat ze van hem wil, wordt nooit helemaal duidelijk, maar hij slaagt er in haar, met aan haar voorafgaand de pers, te verjagen. Dat dat met kogels is gebeurd, haalt uiteraard de kranten, wat dan weer een lokale motorclub aantrekt, die hem ogenschijnlijk in bescherming wil nemen, maar eigenlijk op zijn wapens uit is. De bescherming slaat dan ook al zeer snel om in het tegendeel: de bende begint een jacht op “de Professor”, die op de loop gaat en niet meer teruggevonden wordt door de bende, die intussen wat anders voor haar kiezen krijgt, zijnde – zoals de rest van de stad – de ontvangst van de Baron. De verhaallijn rond de Baron: berooide edelman keert uit Zuid-Amerika, onder zachte dwang van zijn Oostenrijkse familie, terug naar Hongarije, met de bedoeling dat hij zich daar de rest van zijn leven stil zal houden. Maar de pers komt er achter, vervolgens ook de rest van de wereld, of toch achter de helft van het verhaal: dat hij een armoezaaier is, weten ze niet; dat hij Baron is, doet hen allemaal hopen dat ze hem, goedschiks of kwaadschiks, zijn fortuin zullen kunnen afhandig maken. De Baron vindt in het stadje echter niet terug wat hij er dacht achter gelaten te hebben – doen we dat ooit wel, terugvinden wat we denken achtergelaten te hebben? -, hij laat het leven en geen fortuin achter, de bevolking laat die ‘oplichterij’ niet koud. De verhaallijn van het echte hoofdpersonage… nee, dat ga ik u dus nog altijd niet vertellen. Alles samen dus een garantie voor toestanden die bij momenten aan de serie rond Wilt van Tom Sharpe doen denken, maar dan ontdaan van hun hilariteit, en zonder dat ze de kans krijgen het verhaal een bepaalde vorm te geven.

Even na een toestand à la comedy capers zit je alweer in een gedachtelijn genre – en ik pik er even een stukje zin uit, want ook die gedachtelijnen zijn ellenlang – “aangezien alles slechts verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn, we zetten de horizon op, en op die zogenaamde horizon bevinden zich, zoals al gezegd is, slechts gebeurtenissen, die op hetzelfde, ook niet-werkelijke ogenblik verdwijnen waarop ze verschenen zijn, gebeurtenissen aan de gebeurtenissenhorizon”. En ook al even na de apocalyps blader je door de bijwijlen hilarische Verzamelde bladmuziek. Wat mij toelaat het boek ‘raar’ te noemen en échte critici, échte recensenten om het tot ‘meesterwerk’ uit te roepen, wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt.

Als u eens iets helemaal anders wil, lees dan vooral dit Baron Wenckheim keert terug, maar ik ga alvast de instructie op de allerlaatste bladzijde niét opvolgen. Het “da capo al fine” laat ik graag aan anderen over.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !