Geert Mak, van wie ik eerder dit jaar al Hoe God verdween uit
Jorwerd besprak, doet in In Europa drie dingen waar ik een beetje
jaloers op ben en die ik zelf slechts in te geringe mate kan:
schrijven, reizen, en met geschiedenis bezig zijn. Weliswaar doet hij
dat laatste in niet onbelangrijke mate door tijdens die reizen
veelvuldig in bibliotheken ondergedoken te zitten en nog veelvuldiger
met locals te spreken, twee dingen waar ik me zo weinig
mogelijk mee bezig houd (op reis lees ik minder dan anders en ik vind
– visueel ingesteld als ik ben - met de inboorlingen praten een
verlies van tijd als ik ergens kom waar ik nog nooit geweest ben),
maar zolang het schitterende werken oplevert als In Europa,
ondertitel Reizen door de twintigste eeuw, zou ik het aan
mensen als Geert Mak zeker blijven aanraden. 
Je lezers gedurende achthonderdvijftig bladzijden (zoveel zitten er in de eenentwintigste druk, daterend van februari 2009, bij Uitgeverij Atlas) op sleeptouw kunnen nemen van Amsterdam, Parijs, Londen, Berlijn en Wenen voor de Eerste Wereldoorlog, naar Wenen (okee, die sprong was er geen), Ieper, Cassel, Verdun en Versailles tijdens de Eerste Wereldoorlog, is die inspanning waard. Ze vervolgens, met een kleine sprong terug in de tijd om aan boord van Lenins trein te komen, van 1917 tot 1924 meenemen naar Stockholm, Helsinki, Petrograd en Riga, om dan tussen de twee Wereldoorlogen op reis te gaan van Berlijn, over Bielefeld en München naar Wenen, en van Predappio, over Lamanère, Barcelona en Guernica, naar München, kunnen die lezers alleen maar leuker vinden. Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot het einde daarvan over verschillende sporen denderen is logisch en niet minder interessant: van Fermont, over Duinkerken, Chartwell en Brasted, naar Londen; van Berlijn, over Himmlerstadt, Auschwitz, Warschau en Leningrad, naar Moskou; van Stalingrad, over Odessa, Istanbul, Kefallonía, Cassino, Rome en Vichy, naar Saint Blimont. En na het einde van de Tweede Wereldoorlog met tussenhaltes in 1956, 1980 en 1989 ook richting einde van de eeuw gaan, kan in een boek met de ondertitel Reizen door de twintigste eeuw niet meer dan logisch zijn, al moet er meteen bij gezegd worden dat waar de reis tot 1944 vijfhonderddertig bladzijden in beslag neemt, de reis vanaf dat jaartal nog amper tweehonderdzeventig bladzijden duurt (de laatste vijftig bladzijden zijn gereserveerd voor de Literatuur-lijst en het bijzonder goed opgestelde Register, iets wat bijvoorbeeld volkomen ontbrak in het voor de rest toch schitterende boek Mijn Duitsland van Geert van Istendael, een schrijver die Mak ook ontmoet tijdens zijn reis). Van Bénouville, over Oosterbeek, Dresden, Berlijn, Neurenberg en Praag, naar Budapest: dertien jaar geschiedenis in zeventig bladzijden. Van Brussel, over Amsterdam, Berlijn, Parijs, Lourdes en Lissabon, naar Dublin: vijfentwintig jaar geschiedenis in vijfenzeventig bladzijden. Van Berlijn, over Niesky, Gdańsk en Moskou, naar Tsjernobyl: tien jaar geschiedenis in vijftig bladzijden. En van Boekarest, over Novi Sad en Srebrenica, naar Sarajevo: nog eens tien jaar geschiedenis in veertig bladzijden. Je krijgt de vage indruk dat het interessantste aan de twintigste eeuw voorbij was na de Tweede Wereldoorlog (wie die indruk bevestigd wil zien, hoeft overigens maar binnen te lopen in de gemiddelde boekwinkel), en dat we – als West-Europese geschiedkundig geïnteresseerden – blij mogen zijn dat elf jaar voor het einde van de eeuw het IJzeren Gordijn aan metaalmoeheid ten onder ging en wat later een stukje van de twisten die onder de communistische knoet hadden begraven gelegen weer oplaaide, want anders was het na de Hongaarse Opstand, op wat gedoe rond Solidarność na, toch wel verdomd rustig geweest. Allemaal de fout van figuren als Jean Monnet en Robert Schumann, zou ik zeggen, figuren die vrij uitgebreid aan bod komen in de hoofdstukken vanaf September – 1944-1956 (in het geval van Monnet ook al eerder), figuren die inderdaad – laat ons wel wezen – geschiedenis gemáákt hebben, maar ook als je zo goed schrijft als Mak niet half zo interessant zijn om over te vertellen als Radovan Karadžić, Željko Ražnjatović (bijgenaamd Arkan) of Slobodan Milošević. Zoals P.J. O’Rourke al schreef in Vakanties in de hel: “Het zal altijd leuker zijn om met een wapen door de heuvels te lopen en met ideologisch verwarde studentes naar bed te gaan, dan je leven achter een waterbuffel door te brengen of wegrottend in een sloppenwijk.” Dat geldt zélfs als die waterbuffel Europese Economische Gemeenschap heet en die sloppenwijk bij het Brusselse Leopoldstation ligt, zelfs al heeft Mak het op een zeker moment ook over dat Leopoldstation.
Enfin, ik loop vooruit terwijl ik u van Maks boek nog niet eens het eerste stukje van de Proloog heb laten lezen: “In het dorp had niemand ooit de zee gezien – behalve de Hollanders, de burgemeester en Jószef (sic) Puszka, die in de oorlog was geweest. De huizen lagen rondom een smalle beek, een handvol vergeelde, verbrokkelde boerderijen, groene tuinen, kleurige appelbomen, twee kerkjes, oude wilgen en eiken, houten hekken, kippen, honden, kinderen, Hongaren, Zwaben, en zigeuners. De ooievaars waren al vertrokken. Hun nesten stonden stil en leeg op de schoorstenen. De zomer gloeide na, de burgemeester maaide zwetend het gemeentegras. Er was geen mechanisch geluid te horen; alleen stemmen, een hond, een haan, overstekende ganzen, een houten paardenkar die krakend over de weg reed, de zeis van de burgemeester. Later op de middag werden de ovens aangestoken; een dunne sluier blauwe rook trok over de daken. Zo nu en dan krijste een varken.” Het lijkt bijna alsof Mak een Hongaars dorpje aan het begin van de twintigste eeuw omschrijft en zijn keuze voor Vásárosbéc als filosofisch vertrekpunt voor zijn reis is ongetwijfeld niet willekeurig geweest (“In dit Zuid-Hongaarse dorp (…) bleef het almaar 1925.”), maar aan het einde van zijn boek komt hij er – uiteraard al evenmin toevallig – terug om vast te stellen dat de twintigste eeuw aan het begin van de eenentwintigste het dorp aan het inhalen is: de EU bemoeit zich met alles, maar de burgemeester heeft daar ook subsidies gevonden om een cultureel centrum op te trekken; “Bijna alle mannen hadden nu werk, de lonen gingen omhoog”; “Iedereen was een beetje rijker geworden”; “Het laatste stuk zandweg was geasfalteerd”; “De gemeente had een maaimachine gekocht (…) de stilte werd zeldzaam”.
Ik ben zelf nooit in Vásárosbéc geweest (al ga ik er wel prat op ‘heel’ Hongarije bezocht te hebben) - zelfs wie aan de hand van Google Maps op zoek gaat naar wat dan ook dat toeristisch bezienswaardig is in de streek zal met een zeer magere oogst thuiskomen -, dichter dan in het twintig kilometer lager liggende Szigetvár en het dito hoger liggende Kaposvár kwam ik niet in de buurt, maar ik heb in het volgende decennium (ik bereisde Hongarije voornamelijk tussen 2010 en 2020) in grote delen van het land een nog veel snellere evolutie kunnen waarnemen. Zelfs in een land dat na geruïneerd te zijn door de Eerste en de Tweede Wereldoorlog vijftig jaar onder het communisme heeft geleefd, is de tijd sinds 1989 niet blijven stilstaan, ook niet in plaatsen die tussen de plooien van de geschiedenis lijken gevallen te zijn. Plaatsen waar weinig geschiedenisboeken aandacht aan schenken, zoals ook geldt voor veel van de feiten waar Mak het over heeft, het soort feiten dat er voor zorgt dat je bij In Europa nooit gaat denken: ‘Weer een geschiedenisboek…’ Het soort feiten waarvan ik er – uiteraard – een hele resem heb aangeduid als mogelijk citerenswaardig, maar waardoor ik me bij het schrijven van deze bespreking niet mag laten meeslepen. Bijvoorbeeld dít over de fameuze Dreyfus: “Toen een groep intellectuelen decennia later aan de bejaarde Dreyfus vroeg of hij een appèl wilde ondertekenen om de levens van Sacco en Vanzetti te redden – twee Amerikaanse slachtoffers van een politiek proces – werd hij woedend: hij wilde niets meer met dat soort zaken te maken hebben.” Of dit over de jonge Adolf Hitler: “Er bestaat een merkwaardige tekening van de Michaelerplatz uit 1911 of 1912, waarop de jeugdige kunstschilder A. Hitler het plein volledig weergeeft, op één gebouw na, een herenmodezaak, een ontwerp van de moderne architect Adolf Loos uit 1910. In plaats daarvan kopieerde hij een achttiende-eeuwse voorstelling. Hoewel het ‘huis zonder wenkbrauwen’ van Loos toen al grote bekendheid genoot, mocht het van Hitler niet bestaan.” Of dit over de realiteit van het front: “De doodsbrief van de Britse regering aan de nabestaanden bevatte standaard de volgende zin: ‘Hij stierf door een kogel, recht in het hart.’ In werkelijkheid was maar een enkeling zo’n dood gegund. Tallozen bloedden langzaam dood tussen de linies waar niemand hen kon helpen, tussen de stervende ezels en de jammerende paarden. Na de eerste dag van de slag aan de Somme steeg, zo vertelde de Britse luitenant Hornshaw later, vanuit het niemandsland een onaards gejammer en gekreun op, ‘een geluid alsof natte vingers over een enorme ruit schraapten’”. Of een aantal paragrafen over Köpenick (die ik ook al tegenkwam in Op het vinkentouw van Godfried Bomans), de nazaten van Karel Cogge (“De Cogges in Nieuwpoort gaan gewoon voort, ze trekken zicht van geen geschiedenis wat aan.”), of de arbeider Jemeljanov die op een ‘mooie’ dag Lenin en Zinovjev hielp ontsnappen aan de Voorlopige Regering: “Jemeljanov, de enige echte arbeider in het hele verhaal, vervloekte naderhand de dag dat hij Lenin had overgeroeid. Hij werd van kamp naar kamp gesleept. ‘Stalin was er ook bij, bij die vlucht in de boot,’ zeiden de partijchefs jarenlang, maar Jemeljanov wist dat het in werkelijkheid Stalins rivaal Grigori Zinovjev was. Dat was voldoende om de arme man het leven eeuwig zuur te maken. Hij stierf in 1958. Zelfs na zijn dood werd nog met hem omgesold. De arbeiders van de nabijgelegen fabriek wilden hem op hun schouders naar de begraafplaats dragen, maar om een of andere reden besloot het lokale partijcomité dat hij clandestien begraven moest worden. Het werd uiteindelijk een heel getrek: de politie wilde zijn kist in een vrachtauto duwen, de arbeiders trokken hem er weer uit. ‘Christus nog aan toe,’ zei de buurman die ons het verhaal vertelde. ‘Het was alsof Jemeljanov nog in leven was. Eerst in de gevangenis, dan er weer uit, dan er weer in. Goeie genade, wat een bestaan!’”
En dat terwijl Mak onderweg ook nog eens, zonder ooit zijn belezenheid te benadrukken, losjes verwijst naar onder andere Sebastian Haffner (auteur van, onder meer, een zeer sterke ooit nog bij Knack verschenen Hitler-biografie), Robert Musil (bekend van onder andere De man zonder eigenschappen), Hannah Arendt (Totalitarisme, De banaliteit van het kwaad, Over geweld, enzovoort), Ernst Jünger (In Stahlgewittern, Luitenant Sturm, Der Arbeiter), F. Scott Fitzgerald (voornamelijk bekend van De grote Gatsby), Ivan Goncharov (“Zo beleef ik mooie dagen in huize Oblomov.”), Thomas Mann (van wie ik onlangs nog het, vond ik, minder geslaagde Felix Krull besprak), George Orwell (als schrijver van Homage to Catalonia), en Antoon Coolen (u uiteraard bekend van mijn bespreking van diens Kinderen van ons volk), of een waarneming neerpent over de tegenwoordige tijd of plaats: “Dinsdag 9 februari 1999. Over de vlakte achter Diksmuide jagen luchten vol sneeuw. De wolken komen niet aandrijven, ze rijzen op uit het land, als een brede zwarte muur. Achter mijn rug schijnt de zon nog, fel licht, op de modder van de akkers, op de sneeuw in de voren, de handvol rode huizen, de scherpe torenspitsen in de verte. Tegelijk heeft dit landschap iets gelatens. Je veegt er een paar elektriciteitsmasten van af, wat varkensstallen, en je hebt weer een slagveld.”
Bij dat alles merk je onvermijdelijk dat de sympathie van de auteur ter linkerzijde ligt – ook een (amateur)historicus is nooit objectief -, maar dat lijkt er slechts hoogst zelden toe te leiden dat hij weinig politiek-correcte feiten vermijdt. “In totaal zijn naar schatting ongeveer twee miljoen Duitse vrouwen verkracht [door sovjetsoldaten, noot van mij], meestal meerdere malen. De sovjetleiding wist heel goed wat er gebeurde, maar deed er niets tegen.” “In de middag van 30 januari voer het enorme vakantieschip Wilhelm Gustloff van Kraft durch Freude de Oostzee op, volgepakt met zes- à tienduizend vluchtelingen, onder wie zo’n vierduizend kinderen. Midden in de ijskoude nacht werd het door een sovjetonderzeeër getorpedeerd. Dertienhonderd evacués konden zich redden in sloepen en te hulp geschoten marineschepen. Duizenden raakten benedendeks door het binnenstromende water opgesloten. Met ‘een collectieve eindschreeuw’ ging de Wilhelm Gustloff ten onder, een ramp die vele malen groter was dan die van de Titanic, maar die ruim een halve eeuw later pas dankzij Günter Grass in brede kring bekendheid kreeg.” “Bij de Duitse bombardementen op Engeland vielen in totaal ongeveer zestigduizend burgerdoden, plus nog eens negentigduizend zwaar- en honderdvijftigduizend lichtgewonden. Bij de geallieerde raids op Duitsland zijn naar schatting vijfmaal zoveel mensen omgekomen, rond driehonderdduizend, onder wie vijfenzeventigduizend kinderen. Bijna achthonderdduizend mensen werden ernstig gewond. Zeven miljoen Duitsers werden dakloos, een vijfde van alle woningen werden vernield. Het effect van de bommen op de oorlogsindustrie viel ernstig tegen. Albert Speer schatte het totale productieverlies over 1943 op hooguit 9 procent, een daling die gemakkelijk kon worden opgevangen. Hij vond, zei hij, tijdens zijn latere verhoren, de tactiek van de geallieerden ‘onbegrijpelijk’: waarom hadden ze niet de basisindustrie (staal, olie) en het transportnetwerk aangevallen? Nu bleef, ondanks de enorme branden, de industriële capaciteit van een stad als Berlijn tot de laatste maanden van de oorlog voor een groot deel intact. (…) Deze wanverhouding tussen industriële schade en burgerslachtoffers was geen toeval. Het was bewust beleid. Al voor de oorlog hadden de Britten het ‘strategische bombardement’ ontwikkeld, de methode om de vijand uit te schakelen door zijn bevolkingscentra te vernietigen. De bombardementen op Duitsland waren dus geen reactie op Duitse aanvallen op Londen, Coventry en andere Britse steden, ze waren, integendeel, onderdeel van een al veel eerder geplande strategie. Coventry was geen aanleiding, maar enkel een rechtvaardiging.” Ik heb, in alle eerlijkheid, rechtse auteurs geweten die op kousenvoeten om deze feiten heen liepen, alleen al daarom hoedje af voor Geert Mak dus.
Daarom en omwille van zo ongeveer iedere regel in dit prachtige boek. Dit is er eentje waar je regelmatig naar terug zal grijpen als een of andere naam valt die wel een belletje doet rinkelen, maar waarvan je niet meer weet waarom, of als je voorafgaand aan een bezoek eraan minstens het wedervaren van een stad in de vorige eeuw wil leren kennen. Ik zou er nog wat superlatieven willen bij kappen, maar daarvan zijn er nauwelijks genoeg om dit boek voldoende eer aan te doen.
Björn Roose
Je lezers gedurende achthonderdvijftig bladzijden (zoveel zitten er in de eenentwintigste druk, daterend van februari 2009, bij Uitgeverij Atlas) op sleeptouw kunnen nemen van Amsterdam, Parijs, Londen, Berlijn en Wenen voor de Eerste Wereldoorlog, naar Wenen (okee, die sprong was er geen), Ieper, Cassel, Verdun en Versailles tijdens de Eerste Wereldoorlog, is die inspanning waard. Ze vervolgens, met een kleine sprong terug in de tijd om aan boord van Lenins trein te komen, van 1917 tot 1924 meenemen naar Stockholm, Helsinki, Petrograd en Riga, om dan tussen de twee Wereldoorlogen op reis te gaan van Berlijn, over Bielefeld en München naar Wenen, en van Predappio, over Lamanère, Barcelona en Guernica, naar München, kunnen die lezers alleen maar leuker vinden. Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot het einde daarvan over verschillende sporen denderen is logisch en niet minder interessant: van Fermont, over Duinkerken, Chartwell en Brasted, naar Londen; van Berlijn, over Himmlerstadt, Auschwitz, Warschau en Leningrad, naar Moskou; van Stalingrad, over Odessa, Istanbul, Kefallonía, Cassino, Rome en Vichy, naar Saint Blimont. En na het einde van de Tweede Wereldoorlog met tussenhaltes in 1956, 1980 en 1989 ook richting einde van de eeuw gaan, kan in een boek met de ondertitel Reizen door de twintigste eeuw niet meer dan logisch zijn, al moet er meteen bij gezegd worden dat waar de reis tot 1944 vijfhonderddertig bladzijden in beslag neemt, de reis vanaf dat jaartal nog amper tweehonderdzeventig bladzijden duurt (de laatste vijftig bladzijden zijn gereserveerd voor de Literatuur-lijst en het bijzonder goed opgestelde Register, iets wat bijvoorbeeld volkomen ontbrak in het voor de rest toch schitterende boek Mijn Duitsland van Geert van Istendael, een schrijver die Mak ook ontmoet tijdens zijn reis). Van Bénouville, over Oosterbeek, Dresden, Berlijn, Neurenberg en Praag, naar Budapest: dertien jaar geschiedenis in zeventig bladzijden. Van Brussel, over Amsterdam, Berlijn, Parijs, Lourdes en Lissabon, naar Dublin: vijfentwintig jaar geschiedenis in vijfenzeventig bladzijden. Van Berlijn, over Niesky, Gdańsk en Moskou, naar Tsjernobyl: tien jaar geschiedenis in vijftig bladzijden. En van Boekarest, over Novi Sad en Srebrenica, naar Sarajevo: nog eens tien jaar geschiedenis in veertig bladzijden. Je krijgt de vage indruk dat het interessantste aan de twintigste eeuw voorbij was na de Tweede Wereldoorlog (wie die indruk bevestigd wil zien, hoeft overigens maar binnen te lopen in de gemiddelde boekwinkel), en dat we – als West-Europese geschiedkundig geïnteresseerden – blij mogen zijn dat elf jaar voor het einde van de eeuw het IJzeren Gordijn aan metaalmoeheid ten onder ging en wat later een stukje van de twisten die onder de communistische knoet hadden begraven gelegen weer oplaaide, want anders was het na de Hongaarse Opstand, op wat gedoe rond Solidarność na, toch wel verdomd rustig geweest. Allemaal de fout van figuren als Jean Monnet en Robert Schumann, zou ik zeggen, figuren die vrij uitgebreid aan bod komen in de hoofdstukken vanaf September – 1944-1956 (in het geval van Monnet ook al eerder), figuren die inderdaad – laat ons wel wezen – geschiedenis gemáákt hebben, maar ook als je zo goed schrijft als Mak niet half zo interessant zijn om over te vertellen als Radovan Karadžić, Željko Ražnjatović (bijgenaamd Arkan) of Slobodan Milošević. Zoals P.J. O’Rourke al schreef in Vakanties in de hel: “Het zal altijd leuker zijn om met een wapen door de heuvels te lopen en met ideologisch verwarde studentes naar bed te gaan, dan je leven achter een waterbuffel door te brengen of wegrottend in een sloppenwijk.” Dat geldt zélfs als die waterbuffel Europese Economische Gemeenschap heet en die sloppenwijk bij het Brusselse Leopoldstation ligt, zelfs al heeft Mak het op een zeker moment ook over dat Leopoldstation.
Enfin, ik loop vooruit terwijl ik u van Maks boek nog niet eens het eerste stukje van de Proloog heb laten lezen: “In het dorp had niemand ooit de zee gezien – behalve de Hollanders, de burgemeester en Jószef (sic) Puszka, die in de oorlog was geweest. De huizen lagen rondom een smalle beek, een handvol vergeelde, verbrokkelde boerderijen, groene tuinen, kleurige appelbomen, twee kerkjes, oude wilgen en eiken, houten hekken, kippen, honden, kinderen, Hongaren, Zwaben, en zigeuners. De ooievaars waren al vertrokken. Hun nesten stonden stil en leeg op de schoorstenen. De zomer gloeide na, de burgemeester maaide zwetend het gemeentegras. Er was geen mechanisch geluid te horen; alleen stemmen, een hond, een haan, overstekende ganzen, een houten paardenkar die krakend over de weg reed, de zeis van de burgemeester. Later op de middag werden de ovens aangestoken; een dunne sluier blauwe rook trok over de daken. Zo nu en dan krijste een varken.” Het lijkt bijna alsof Mak een Hongaars dorpje aan het begin van de twintigste eeuw omschrijft en zijn keuze voor Vásárosbéc als filosofisch vertrekpunt voor zijn reis is ongetwijfeld niet willekeurig geweest (“In dit Zuid-Hongaarse dorp (…) bleef het almaar 1925.”), maar aan het einde van zijn boek komt hij er – uiteraard al evenmin toevallig – terug om vast te stellen dat de twintigste eeuw aan het begin van de eenentwintigste het dorp aan het inhalen is: de EU bemoeit zich met alles, maar de burgemeester heeft daar ook subsidies gevonden om een cultureel centrum op te trekken; “Bijna alle mannen hadden nu werk, de lonen gingen omhoog”; “Iedereen was een beetje rijker geworden”; “Het laatste stuk zandweg was geasfalteerd”; “De gemeente had een maaimachine gekocht (…) de stilte werd zeldzaam”.
Ik ben zelf nooit in Vásárosbéc geweest (al ga ik er wel prat op ‘heel’ Hongarije bezocht te hebben) - zelfs wie aan de hand van Google Maps op zoek gaat naar wat dan ook dat toeristisch bezienswaardig is in de streek zal met een zeer magere oogst thuiskomen -, dichter dan in het twintig kilometer lager liggende Szigetvár en het dito hoger liggende Kaposvár kwam ik niet in de buurt, maar ik heb in het volgende decennium (ik bereisde Hongarije voornamelijk tussen 2010 en 2020) in grote delen van het land een nog veel snellere evolutie kunnen waarnemen. Zelfs in een land dat na geruïneerd te zijn door de Eerste en de Tweede Wereldoorlog vijftig jaar onder het communisme heeft geleefd, is de tijd sinds 1989 niet blijven stilstaan, ook niet in plaatsen die tussen de plooien van de geschiedenis lijken gevallen te zijn. Plaatsen waar weinig geschiedenisboeken aandacht aan schenken, zoals ook geldt voor veel van de feiten waar Mak het over heeft, het soort feiten dat er voor zorgt dat je bij In Europa nooit gaat denken: ‘Weer een geschiedenisboek…’ Het soort feiten waarvan ik er – uiteraard – een hele resem heb aangeduid als mogelijk citerenswaardig, maar waardoor ik me bij het schrijven van deze bespreking niet mag laten meeslepen. Bijvoorbeeld dít over de fameuze Dreyfus: “Toen een groep intellectuelen decennia later aan de bejaarde Dreyfus vroeg of hij een appèl wilde ondertekenen om de levens van Sacco en Vanzetti te redden – twee Amerikaanse slachtoffers van een politiek proces – werd hij woedend: hij wilde niets meer met dat soort zaken te maken hebben.” Of dit over de jonge Adolf Hitler: “Er bestaat een merkwaardige tekening van de Michaelerplatz uit 1911 of 1912, waarop de jeugdige kunstschilder A. Hitler het plein volledig weergeeft, op één gebouw na, een herenmodezaak, een ontwerp van de moderne architect Adolf Loos uit 1910. In plaats daarvan kopieerde hij een achttiende-eeuwse voorstelling. Hoewel het ‘huis zonder wenkbrauwen’ van Loos toen al grote bekendheid genoot, mocht het van Hitler niet bestaan.” Of dit over de realiteit van het front: “De doodsbrief van de Britse regering aan de nabestaanden bevatte standaard de volgende zin: ‘Hij stierf door een kogel, recht in het hart.’ In werkelijkheid was maar een enkeling zo’n dood gegund. Tallozen bloedden langzaam dood tussen de linies waar niemand hen kon helpen, tussen de stervende ezels en de jammerende paarden. Na de eerste dag van de slag aan de Somme steeg, zo vertelde de Britse luitenant Hornshaw later, vanuit het niemandsland een onaards gejammer en gekreun op, ‘een geluid alsof natte vingers over een enorme ruit schraapten’”. Of een aantal paragrafen over Köpenick (die ik ook al tegenkwam in Op het vinkentouw van Godfried Bomans), de nazaten van Karel Cogge (“De Cogges in Nieuwpoort gaan gewoon voort, ze trekken zicht van geen geschiedenis wat aan.”), of de arbeider Jemeljanov die op een ‘mooie’ dag Lenin en Zinovjev hielp ontsnappen aan de Voorlopige Regering: “Jemeljanov, de enige echte arbeider in het hele verhaal, vervloekte naderhand de dag dat hij Lenin had overgeroeid. Hij werd van kamp naar kamp gesleept. ‘Stalin was er ook bij, bij die vlucht in de boot,’ zeiden de partijchefs jarenlang, maar Jemeljanov wist dat het in werkelijkheid Stalins rivaal Grigori Zinovjev was. Dat was voldoende om de arme man het leven eeuwig zuur te maken. Hij stierf in 1958. Zelfs na zijn dood werd nog met hem omgesold. De arbeiders van de nabijgelegen fabriek wilden hem op hun schouders naar de begraafplaats dragen, maar om een of andere reden besloot het lokale partijcomité dat hij clandestien begraven moest worden. Het werd uiteindelijk een heel getrek: de politie wilde zijn kist in een vrachtauto duwen, de arbeiders trokken hem er weer uit. ‘Christus nog aan toe,’ zei de buurman die ons het verhaal vertelde. ‘Het was alsof Jemeljanov nog in leven was. Eerst in de gevangenis, dan er weer uit, dan er weer in. Goeie genade, wat een bestaan!’”
En dat terwijl Mak onderweg ook nog eens, zonder ooit zijn belezenheid te benadrukken, losjes verwijst naar onder andere Sebastian Haffner (auteur van, onder meer, een zeer sterke ooit nog bij Knack verschenen Hitler-biografie), Robert Musil (bekend van onder andere De man zonder eigenschappen), Hannah Arendt (Totalitarisme, De banaliteit van het kwaad, Over geweld, enzovoort), Ernst Jünger (In Stahlgewittern, Luitenant Sturm, Der Arbeiter), F. Scott Fitzgerald (voornamelijk bekend van De grote Gatsby), Ivan Goncharov (“Zo beleef ik mooie dagen in huize Oblomov.”), Thomas Mann (van wie ik onlangs nog het, vond ik, minder geslaagde Felix Krull besprak), George Orwell (als schrijver van Homage to Catalonia), en Antoon Coolen (u uiteraard bekend van mijn bespreking van diens Kinderen van ons volk), of een waarneming neerpent over de tegenwoordige tijd of plaats: “Dinsdag 9 februari 1999. Over de vlakte achter Diksmuide jagen luchten vol sneeuw. De wolken komen niet aandrijven, ze rijzen op uit het land, als een brede zwarte muur. Achter mijn rug schijnt de zon nog, fel licht, op de modder van de akkers, op de sneeuw in de voren, de handvol rode huizen, de scherpe torenspitsen in de verte. Tegelijk heeft dit landschap iets gelatens. Je veegt er een paar elektriciteitsmasten van af, wat varkensstallen, en je hebt weer een slagveld.”
Bij dat alles merk je onvermijdelijk dat de sympathie van de auteur ter linkerzijde ligt – ook een (amateur)historicus is nooit objectief -, maar dat lijkt er slechts hoogst zelden toe te leiden dat hij weinig politiek-correcte feiten vermijdt. “In totaal zijn naar schatting ongeveer twee miljoen Duitse vrouwen verkracht [door sovjetsoldaten, noot van mij], meestal meerdere malen. De sovjetleiding wist heel goed wat er gebeurde, maar deed er niets tegen.” “In de middag van 30 januari voer het enorme vakantieschip Wilhelm Gustloff van Kraft durch Freude de Oostzee op, volgepakt met zes- à tienduizend vluchtelingen, onder wie zo’n vierduizend kinderen. Midden in de ijskoude nacht werd het door een sovjetonderzeeër getorpedeerd. Dertienhonderd evacués konden zich redden in sloepen en te hulp geschoten marineschepen. Duizenden raakten benedendeks door het binnenstromende water opgesloten. Met ‘een collectieve eindschreeuw’ ging de Wilhelm Gustloff ten onder, een ramp die vele malen groter was dan die van de Titanic, maar die ruim een halve eeuw later pas dankzij Günter Grass in brede kring bekendheid kreeg.” “Bij de Duitse bombardementen op Engeland vielen in totaal ongeveer zestigduizend burgerdoden, plus nog eens negentigduizend zwaar- en honderdvijftigduizend lichtgewonden. Bij de geallieerde raids op Duitsland zijn naar schatting vijfmaal zoveel mensen omgekomen, rond driehonderdduizend, onder wie vijfenzeventigduizend kinderen. Bijna achthonderdduizend mensen werden ernstig gewond. Zeven miljoen Duitsers werden dakloos, een vijfde van alle woningen werden vernield. Het effect van de bommen op de oorlogsindustrie viel ernstig tegen. Albert Speer schatte het totale productieverlies over 1943 op hooguit 9 procent, een daling die gemakkelijk kon worden opgevangen. Hij vond, zei hij, tijdens zijn latere verhoren, de tactiek van de geallieerden ‘onbegrijpelijk’: waarom hadden ze niet de basisindustrie (staal, olie) en het transportnetwerk aangevallen? Nu bleef, ondanks de enorme branden, de industriële capaciteit van een stad als Berlijn tot de laatste maanden van de oorlog voor een groot deel intact. (…) Deze wanverhouding tussen industriële schade en burgerslachtoffers was geen toeval. Het was bewust beleid. Al voor de oorlog hadden de Britten het ‘strategische bombardement’ ontwikkeld, de methode om de vijand uit te schakelen door zijn bevolkingscentra te vernietigen. De bombardementen op Duitsland waren dus geen reactie op Duitse aanvallen op Londen, Coventry en andere Britse steden, ze waren, integendeel, onderdeel van een al veel eerder geplande strategie. Coventry was geen aanleiding, maar enkel een rechtvaardiging.” Ik heb, in alle eerlijkheid, rechtse auteurs geweten die op kousenvoeten om deze feiten heen liepen, alleen al daarom hoedje af voor Geert Mak dus.
Daarom en omwille van zo ongeveer iedere regel in dit prachtige boek. Dit is er eentje waar je regelmatig naar terug zal grijpen als een of andere naam valt die wel een belletje doet rinkelen, maar waarvan je niet meer weet waarom, of als je voorafgaand aan een bezoek eraan minstens het wedervaren van een stad in de vorige eeuw wil leren kennen. Ik zou er nog wat superlatieven willen bij kappen, maar daarvan zijn er nauwelijks genoeg om dit boek voldoende eer aan te doen.
Björn Roose

Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !