Ik denk niet dat ik al ooit zó lang over een boek gedaan heb als
over voorliggend Sun Corner Bar van Gaston Durnez. Als ik mag
geloven wat ik ter zake heb bijgehouden op The StoryGraph heb
ik dit boek gelezen van 12 april tot en met 11 oktober. Quasi zes
maanden dus. Voor tweehonderdvierenveertig bladzijden. Ofte nog geen
anderhalve bladzijde per dag. Waarvan dan ook nog acht bladzijden
inleiding door Bernard Kemp, die ik ongetwijfeld toch in één trek
gelezen heb, en zo’n vijftien bladzijden met foto’s plus legende.
Als u mij op basis van deze informatie zou beschouwen als de traagste
lezer ooit, dan zou ik u daarin geen ongelijk kunnen geven.
Edoch…
Sun Corner Bar bestaat, zoals de meeste van de boeken van
Gaston Durnez, van wie ik – mocht u dat even willen controleren –
eerder ook al Mijn leven onder de Belgen,
Kijk, paps, een Belg!,
God is een Sinjoor,
Een vogel in de brievenbus,
Duizend kussen voor iedereen,
De lach van Chesterton,
Denkend aan Nederland,
De engel op het eiland,
Kermis,
en Een mens is maar een wandelaar besprak, uit ‘stukjes’, ook wel bekend als cursiefjes, een
gedurende decennia in dit land vaak beoefende literatuurvorm die de
jongste tijd helaas grotendeels uit beeld is verdwenen, en ‘stukjes’
lees ik alleen maar in het weekend. Voor. Na het middageten. Als we
er tijd voor en zin in hebben. Wat het jongste half jaar om allerlei
redenen wat minder was. En ook wat bemoeilijkt werd door de extreme
lengte van de in Sun Corner Bar verzamelde exemplaren. Extreme
lengte in de zin van zeer kort.
Want Durnez heeft de cursiefjes in dit boek dan wel opgedeeld in elf
hoofdstukken, zijnde Horeca, Kinderen, Jongelui,
Kerkvolk, Letteren, Taal, Scènes,
Ontmoetingen, Zondagen, Grijs, en Pèle-mêle
(voor wie wat minder thuis is in het Frans: een beetje van alles),
maar het feit dat je bij ieder ‘stukje’ toch weer overstapt op
telkens een ander onderwerp zorgt ervoor dat je niet zo heel veel van
die stukjes na mekaar kan lezen. Ik toch niet. Maar misschien word ik
oud. Of misschien is dit soort boeken simpelweg bedoelt om op je
salontafel te leggen en er maar af en toe een paar bladzijden uit te
lezen. In dat geval zou ik over mijn zes maanden durende prestatie
zeggen: mission accomplished.
Wat dan weer niet zo makkelijk is als je het in een bespreking van een
dergelijk boek ook nog over de inhoud wil hebben. Die bestaat immers
in z’n geheel uit Pèle-mêle, uit van alles en nog wat, zij
het dan vooral uit kort genoteerde waarnemingen van de auteur,
stukjes uit het leven, tranches de vie, zij het dan het leven
van een man wiens “notities” – de ondertitel van dit boek is
Notities uit het kalepijntje (en u leest het boek zelf maar om
er achter te komen wat een kalepijntje is) – dermate
doorspekt zijn van taalkundige, poëtische pareltjes dat je jezelf
moet bedwingen om er niet à la Gerd de Ley een citatenboek mee te gaan samenstellen. “Aan de tafel in de hoek
zaten drie mannen van wie al één in een andere wereld zweefde. Hij
hield zijn glas Rijnwijn een weinig voor zich uit en glimlachte wijs
naar het lichtje dat er in zwom. Hij was het stadium van het drinken
voorbij, hij leefde nu in de zuivere beschouwing.” “Het was
middag en buiten mij liep er geen hond op straat.” “De Dame sprak
haar Antwerps heel zuiver, zonder ook maar een zweem van aksent.”
“Het hoogkoor was helemaal van marmer, ook het houtwerk.” “Toen
het na de lange warmte eindelijk begon te regenen, geurde onze tuin
naar een hoofdstuk uit Pallieter.” “Hij leunde tegen de bar,
omringd door zijn medeklinkers.” “De velden lagen kouwelijk
gerimpeld rond mij, bang voor hun overvolle grachten.” “Ze waren
allemaal zo haastig, die meisjes en jongens met lang haar tot op hun
rugzak. Ze liepen alsof ze nog een stuk van de voorbije vakantie
konden inhalen en de stationshal weergalmde van hun kreten. Iemand
liet in de drukte zijn gitaar vallen en keek er naar met een
uitdrukking van ‘daar stort de hele subkultuur ineen’.” “Het
landschap ligt opgevuld met mist. Van heel de wereld is alleen de
spoorwegberm overgebleven.” Of, en dan stop ik ermee: “Wij zaten
met een groepje vrolijk te doen, namen elkaar het woord af om onze
Vondsten te debiteren, lachten luidkeels om dingen die een
spiertrekje rond de mond waard waren, kortom, de whisky was goed.”
En dat allemaal terwijl in die Notities behalve lichtvoetigheid
toch ook, evengoed lichtvoetig gebrachte, ‘maatschappijkritiek’
aanwezig is. Doorheen het hele hoofdstuk Taal, bijvoorbeeld,
waarin hij via de voor zekere ‘kringen’ typische taal ook die
‘kringen’ op de hak neemt, maar ook elders in het boek. Over,
pakweg, de verengelsing, iets waarvan de auteur ook al kond doet in
de titel van dit boek: “Wij dachten, zei de chancellor, dat het
paste dit home, deze meeting-place van de Vlaamse upper-ten, in het
hart van Brussel, een naam te geven die zo innig met deze oude
Vlaamse stad is verbonden, een naam die met het leven van ons volk,
hoe zal ik het zeggen became merged in, diep vergroeid is… een naam
(…) Een naam van een groot Vlaming, zei de chancellor. Daarom dus:
Bruegel House.” Of in het stukje Lokeren, opgenomen in het
hoofdstuk Ontmoetingen, waarin twee oude kennissen – denken
ze toch - mekaar ontmoeten, mekaar niet meer kunnen plaatsen, doch
beiden enorm vriendelijk tegen mekaar zijn, tot de ene aan de andere
vraagt of hij soms ook in het kamp van Lokeren heeft gezeten: “Ik
denk, zei de kleinste, misschien ken ik je van vroeger? - Allicht,
lachte de anglikaan. - Was het in Lokeren? Na de oorlog? – Lokeren?
– Het kamp, weet je wel. Ik heb in de repressietijd ook zo’n
beetje pensionaat gedaan. – Ook? Oóóók? – Maar je naam, je
nààm… Begint hij met Van Is… Van As… Van Och…? – Het
Engels aksent draaide op zijn hielen. – Menéér, ik praat niet met zwarten!”
Maatschappijkritiek die soms, zoals Durnez demonstreert in het stukje Voorwoord
dat als eerste in het hoofdstuk Letteren is opgenomen, ook de
eigen gilde betreft: “Het deed mij denken aan een misvatting die ik
hier en daar in onze geesteswereld heb ontmoet en die hierop
neerkomt, dat je een boek waar je een voorwoord voor schrijft ook
gelezen moet hebben! Ik weet niet waar deze gedachte haar grond in
vindt, want de fundamenten van een goed voorwoord liggen reeds lang
vast.” Of: “En ‘s avonds kom je thuis, je legt het Boek met
hartzeer op de kast omdat je het bezoek van je godvergeten zwager was
vergeten. En terwijl je vóór de dampende soep gaat zitten, weet je
ineens, met dezelfde levensveranderende zekerheid van daarstraks: ik
zal het nooit lezen.” Of: “Ik heb mensen ontmoet die hun hele
huis vol boeken hadden, boeken in de kelder, boeken in de gang,
boeken in de eetkamer en op de keukenkast, boeken in de bibliotheek,
zoveel dat zij die onmogelijk allemaal gelezen konden hebben. En toen
ik hen daar voorzichtig over polste, gaven zij toe, dat zij nog
alleen in staat waren, af en toe eens met een heel zachte Plumeau
over de ruggen te glijden. Toch was het duidelijk, dat al die mensen
de invloed hadden ondergaan van al dat Verzamelde Werk, al die
ingebonden, ingenaaide of gelijmde letters. Alsof boeken, ook als je
die niet leest, toch iets van hun innerlijke leven op je overdragen.
Als je maar genoeg moeite hebt gedaan om ze te veroveren en als je
maar af en toe eens met je Plumeau langs komt en een zachte blik
werpt.” Wat gelukkig een stadium is waar ik nog niet aan toe ben,
al is er dan maar één ruimte in mijn huis waar, om redenen van
vochtigheid, geen boeken te vinden zijn, en da’s mijn badkamer.
“En voor de rest is het, meer dan weemoed, een verbazing over de dingen
die voorbijgaan”, schrijft Durnez, wellicht verwijzend naar
Couperus’ Van oude mensen, de dingen, die voorbij gaan,
helemaal aan het einde van het laatste stukje in dit in 1980 bij
Uitgeverij Beckers verschenen boek. Laat echter de kans om Sun
Corner Bar op de kop te tikken zeker niet aan u voorbijgaan als
ze zich aanbiedt.
Björn Roose

Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !