vrijdag 13 september 2024

De leegte – Jan Veulemans (boekbespreking door Björn Roose)

De leegte – Jan Veulemans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al bijna tien jaren het probleem niet meer aan den lijve ondervonden – in tegendeel, ik heb een aantal keren het genoegen mogen smaken door headhunters of andere recruiters weggehaald te worden bij de ene werkgever om vervolgens aan het werk te gaan bij de andere -, maar ik herinner me nog als gisteren hoe ik aan het begin van mijn ‘carrière’, halverwege de jaren 1990, zo’n negen maanden moeten zoeken heb vooraleer ik voor het eerst als werknemer aan de slag kon. Negen pijnlijke maanden, want ik was na vijf jaar op kot gezeten te hebben noodgedwongen weer fulltime bij mijn ouders gaan wonen, had toch – dacht ik – iets gestudeerd waarmee ik zo aan de slag zou kunnen (Handels- en Consulaire Wetenschappen, specialisatie Human Resources Management), zag mijn vader iedere weekdag naar zijn werk trekken, en ook mijn drie jaar jongere broer, die toch maar mooi gestopt was met ‘studeren’ voor hij zijn middelbaar onderwijs afgemaakt had, was al lang aan de slag. Ik rookte stiekem – al was dat een gewoonte die ik nauwelijks waar kon blijven maken gezien mijn zeer beperkte middelen -, was al blij dat ik wegens een sollicitatie in Verwegistan af en toe een nachtje bij kameraden in Brussel op kot kon doorbrengen (ik moest alle verplaatsingen met bus en trein doen), en voelde mij over het algemeen genomen een blok aan het been, een mislukkeling die vooral braaf moest wezen, want eigenlijk helemaal nog niks gepresteerd had.

Ik kon me dus ook totaal inleven in Hannes, hoofdpersonage van dit amper vijftig bladzijden tellende boekje, verschenen bij De Clauwaert vzw in 1984, een recent afgestudeerde jongeman die zijn leven bij een hospita heeft moeten ruilen voor een leven bij zijn ouders, de ene sollicitatiebrief na de andere schrijft (maar daarvoor hoogstens een, schijnbaar uit medelijden gegund, kansloos gesprek in ruil krijgt), en zichzelf op den duur zo’n last vindt dat hij besluit het ook maar af te maken met zijn lief (iets wat ik destijds ‘gelukkig’ niet had) en… nu ja, dat ga ik u niet aan uw neus hangen, u kan er misschien een gokje op wagen of anders zelf het boekje in handen proberen te krijgen.

Tegenwoordig is het voor veel mensen haast niet meer in te beelden dat er zoiets als een “dramatisch probleem van de werkloosheid” bestond (toch niet in die zin), maar zeker in de eerste helft van de jaren 1980, de tijd waarin dit kortverhaal zich afspeelt, was die werkloosheid structureel. Als het toenmalige Vlaams Blok in 1984 dan ook met de slogan “400.000 werklozen, waarom dan gastarbeiders?” uitpakte, had het op zijn minst met het eerste deel daarvan gelijk. En die 400.000 werklozen leken er echt te veel aan, want er waren geen massa’s oningevulde vacatures (in tegenstelling tot wat nu, naar verluidt, het geval zou zijn, al is het ook mogelijk dat die er vooral zijn omdat er weinig bereidheid bestaat ook een redelijk loon te betalen voor het invullen ervan), die vacatures waren er simpelweg niet. De moedeloosheid die al van in de eerste paragraaf naar voor komt in De leegte van Jan Veulemans is dan ook perfect begrijpelijk voor wie toén werkloos was of jaren later, zoals ik, hetzelfde scenario meemaakte (al kan dat toen aan mezelf gelegen hebben: als verkoper, vooral van mezelf, was ik niet in de wieg gelegd): “Alsof hij telkens weer hoofdpijn krijgt. Net als vroeger, toen hij aan een hoek van de keukentafel de latijnse werkwoorden of de algebraïsche formules in de hersenen probeerde te stoppen. Geen echte hoofdpijn, enkel een dreiging, een hamerbeest onder de schedel dat niet echt toesloeg, alleen maar dreigde. Telkens als hij aan een nieuwe brief begint, is de kweller meteen daar. Zonderling is dat, hij kent toch feilloos de tekst, telkens hetzelfde vriendelijk verzoek om werk, het keurig geordende curriculum vitae, de fraaie studieresultaten, de verbeten poging om zich op de arbeidsmarkt te verkopen, het kan hem niet schelen waar.” En: “Als er een antwoord komt, is het een haast even bitter moment. Hannes kent het smoesje al, zij danken hem oprecht voor de kandidatuur, er is niet dadelijk een passende plaats vrij, de sollicitatie zal met zorg bewaard worden, hij zal verder op de hoogte gehouden worden, met oprechte hoogachting.”

Ik perforeerde die brieven, stak ze in een map, stak ze in mijn kop, en besloot op een goede dag mijn stoute schoenen aan te trekken, te solliciteren voor een baan waarvoor ik eigenlijk eerst nog zes maanden opleiding op kosten van het bedrijf nodig had, een job in de toen nog door cowboys geleide en indianen bemande IT-sector, en had sjans met een klein baasje (letterlijk en figuurlijk) dat de cojones wel wist te waarderen (mijn Daffy-Duckdas evenwel een stuk minder), zag hoe hij quasi evenveel geld kon slaan uit iemand die nog nooit een letter geprogrammeerd had maar de eerste zes maanden voor een groot deel betaald zou worden via een of ander banenplan als uit een volleerd programmeur, en rolde zo het bedrijfsleven binnen (met een loopbaan tot gevolg die zich, met uitzondering van een zijsprongetje van zo’n vijftien jaar, ook quasi geheel en al rond IT zou afspelen), maar Hannes krijgt in dit boekje geen zo’n lichtpunt voor ogen. Zijn lichtpuntjes bevinden zich steeds verder in het verleden, in zijn studententijd, maar zelfs die lichtpuntjes beginnen pijn aan de ogen te doen als zij zich wél bewegen en hij niet. Sabine, zijn vriendin, dochter van een succesrijk zakenman, een boomkweker, werkt als verpleegster, zelfs een halfzachte voormalige kotgenoot vindt uiteindelijk een job, zij het dat hij daarvoor naar Rotterdam moet, maar Hannes ziet op den duur alleen nog enige hoop in een poging te berusten in zijn situatie: “Bekroning van zestien jaar schoollopen, denkt hij bitter, einde van de hoop die alsmaar dunner werd. Het heeft geen zin meer nog brieven aan bedrijven te schrijven, hij moet de waarheid durven zien, de enige troost is dat hij zich door steeds meer afgestudeerde mannen vergezeld zal zien. Wetten en overheid hebben zich om hem bekommerd, hij is tot hulpbehoevende uitgeroepen, hij is officieel onbruikbaar verklaard, hij zal geld krijgen, zijn eerste geld, zolang hij zich dagelijks komt aanmelden.” En: “Af en toe moet er in het bedrijfsleven toch iemand doodvallen, die moet vervangen worden. Af en toe gaat er toch een oudere knaap met pensioen. Niet altijd wordt er rekening gehouden met afkomst of relaties. Hij moet alleen vechten tegen de verbittering, tegen de schande van in het rijtje te staan.”

Zelf heb ik dat nooit moeten doen, in het rijtje staan, maar ik herinner me nog wel de rijen werklozen in mijn geboortedorp, aanschuivend met hun stempelkaart bij een of ander onooglijk bureautje, te kijk gezet voor iedereen die er passeerde. En ik herinner me ook dat ik zelfs het maandelijks binnenbrengen van die stempelkaart al een vernedering vond, bijna net zo’n vernedering als door mijn vader en moeder voor een gesprek naar de burgemeester gestuurd worden omdat hij me misschien aan een job kon helpen. Een job die hij me, zo herinner ik me dat toch, wellicht ook nog kon aanbieden, maar waarvoor ik feestelijk bedankte omdat ik wél nog zoveel eergevoel had niet uit de handen van een politicus te willen eten. Een blauwe politicus naar wie mijn rooie ouders me gestuurd hadden, de schande was al groot genoeg, zelfs al was ik zelf geen van beide en ben ik het ook nooit geworden. Maar niet zo’n schande als Hannes voelt bij het er onderdoor gaan van zijn vader, een gegeven dat hij aan zichzelf wijt, een schande die hem teveel wordt.

Soit, De leegte is een triest boekje, maar toenmalig personeelsdirecteur van Janssen Pharmaceutica in Beerse, Jan Veulemans (geboren in 1928 en voor zover ik weet nog steeds in leven), moet kennelijk goed gevoeld hebben met welke drama’s sommige sollicitanten aan de andere kant van de tafel worstelden.

Björn Roose

dinsdag 10 september 2024

Roadtrip – Tim De Doncker (boekbespreking door Björn Roose)

Roadtrip – Tim De Doncker (boekbespreking door Björn Roose)
Kijk, ik weet dat een ISBN-nummer niet oneindig duur is en ik besef dat een boekje verdelen mét een tweemaandelijks sowieso verstuurde publicatie goedkoper is dan dat je het via de reguliere boekhandel zou doen, maar in geval van dit Roadtrip, ondertitel Herinneringen van Martin Wallaert aan Vlaamse kunstenaars uit de Leiestreek, vraag ik me toch af wat de uitgevers van het boekje bezield heeft die 42,50 euro uit te geven aan het ISBN-nummer en de uitgevers van OKV-magazine aan het helpen verspreiden ervan.

Meer dan een soortement veredelde toeristische brochure – vrij duur uitgegeven, maar toch niet meer dan dat – is dit boekje immers niet en ik kan me ook niet voorstellen dat het ooit als meer dan dat bedoeld was. Tenzij dan, tsja, dat misschien wel, als een egodocument van de in de ondertitel genoemde Martin Wallaert. De verantwoordelijke uitgever blijkt namelijk volgens de informatie in het Colofon het gemeentebestuur van Zulte te zijn en tot de milde sponsors ofte “Subsidiërende instanties” behoren behalve die gemeente ook nog het Vlaams Departement Cultuur, VVV Leiestreek, iets wat Vlaamse Meesters heet, én OKV (Openbaar Kunstbezit Vlaanderen), maar op de cover staat het logo van een club die Anekd’arte heet en als baseline het volgende heeft: “bij Martin Wallaert”. Dezelfde Martin Wallaert van wie niet alleen op de cover maar ook in het boekje zelf een aantal foto’s te vinden zijn. Dertien om precies te zijn. Op achtenzestig bladzijden. Plus nog eens eenentwintig foto’s gewijd aan zijn werken, zijn huis, zijn tentoonstellingen. Als er niet ook nog een tweetal foto’s van Leievis van Hubert Malfait, twee van werken van Emile Claus (met name De communicanten en Hooilandschap), en telkens één werk van Léon De Smet (Norine), George Minne (de meer dan bekende Fontein der Geknielden), Albert Saverys (Astene Sas), Gust De Smet (Bloemen) en Juliaan Lampens (een deel van de door hem ontworpen woning Van Wassenhove) in stonden, zou je haast denken dat de ondertitel eigenlijk Herinneringen van Martin Wallaert aan zichzelf had moeten luiden.

Al kan het natuurlijk aan mezelf liggen dat ik van “het oorlogskind Martin” - zoals hij in dit boekje verschillende keren genoemd wordt, al werd hij pas in februari van het laatste oorlogsjaar geboren en heeft hij dus nul de botten actieve herinnering aan die oorlog – nog nooit gehoord had en dat in tegenstelling voor wat geldt met betrekking tot Malfait, Claus, Minne, Saverys en de twee genoemde De Smets. Ondanks het feit trouwens dat hij “naast het maken van zijn eigen werk” ook “de legendarische galerij Deurlica open [hield]”. Zo ‘legendarisch’ klaarblijkelijk dat toen ik de vraag voorlegde aan iemand die toch al een jaar of veertig in de kunstwereld in Oost-Vlaanderen zit en behalve hier en daar wat tentoongesteld ook nogal wat tentoonstellingen heeft bezocht zij nog nooit van die galerij gehoord bleek te hebben.

Enfin, genoeg gelachen, ik ga dit boekje zelfs niet naar mijn zolder brengen, dit gaat regelrecht de papiermand in. Het verdient gerecycleerd te worden tot iets beters. Wc-papier, bijvoorbeeld.

Björn Roose

vrijdag 6 september 2024

De nacht van Margaretha – Kamiel Vanhole (boekbespreking door Björn Roose)

De nacht van Margaretha – Kamiel Vanhole (boekbespreking door Björn Roose)
Bij mijn weten heb ik nog maar drie keer eerder een toneelstuk besproken, of toch de neergeschreven versie daarvan: Of mice and men van John Steinbeck (van wie ik ook al De parel besprak), Zoja’s appartement van Michail Boelgakov (wiens Hondenhart en De meester en Margarita in mijn besprekingen ook al de revue passeerden), en Vrijdag van Hugo Claus (van wie u, tenzij het toevallig en gratis in mijn collectie zou belanden, niet meteen de bespreking van nog een boek moet verwachten). De nacht van Margaretha, geschreven door de in 2008 op z’n vierenvijftig overleden Kamiel Vanhole, is dus het vierde exemplaar en meteen ook het jongste: het ging, aldus de uitleg op de eerste paar bladzijden, “in première op zaterdag 20 mei 2000 in Mechelen”, “werd gespeeld op locatie tot 25 juni 2000 en werd hernomen in de maanden september en oktober 2000” (en wel door het Mechels Minitatuur Theater, een gezelschap dat in 2000-2001 zijn laatste seizoen beleefde vooraleer ‘op te gaan’ in ‘t Arsenaal).

Of het de moeite waard was, en dan bedoel ik de ‘gespeelde’ versie van De nacht van Margaretha, weet ik uiteraard niet (ik heb het stuk nooit gezien), maar als het dat niet was, dan kan het alvast niet aan de tekstschrijver gelegen hebben. Vanhole heeft met deze monoloog, uitgesproken door “Margaretha van Oostenrijk, een weeuwtje van 27”, overigens niet te verwarren met haar latere nichtje (tantezegger) Margaretha van Parma, immers een zéér knappe tekst geleverd. Knap wat de bewoording betreft, ongetwijfeld ook wat de ‘speelbaarheid’ aangaat, en minstens even goed qua inhoud: de hoofdpersoon “roept haar drie dode mannen aan” (Margaretha was als enige dochter van Maximiliaan I van Oostenrijk en de in Wijnendale dodelijk verongelukte Maria van Bourgondië achtereenvolgens de verloofde van Karel VIII, met wie haar moeder óók al bijna getrouwd was, Johan van Aragón, troonopvolger van Spanje en broer van Johanna ‘de Waanzinnige’ van Castilië, en ten slotte met Filibert II van Savoye), de eerste gestorven in 1498, vele jaren nadat hij haar als verloofde heeft laten zitten voor het strategisch interessantere huwelijk met hertogin Anna van Bretagne (een huwelijk waardoor Bretagne onderdeel werd van Frankrijk en dat tot nog toe ook gebleven is), de tweede aan tuberculose overleden een vijftal maanden na hun huwelijk, de derde na drie jaar getrouwd leven aan ijskoud bronwater (“Had dan toch bier gedronken, stomkop, of wijn! Zuiplappen krijgen jicht, maar ze gaan er tenminste niet aan.”, zegt ze, al is ze er dus – dat de schrijver daarnaar verwijst is maar al te waarschijnlijk – uiteindelijk zelf aangegaan ten gevolge van jicht in haar benen of toch iets wat daar op leek). Ze roept hen aan omdat ze “morgen (…) definitief [zal] moeten kiezen: tussen poëzie en staatsbelang, tussen krijsen en kraaien, tussen een weduwekap of de gewaden van de macht. Bij het krieken van de dag zal ze haar neefje ontvangen, de toekomstige keizer Karel, die door haar in het hofleven moet worden ingewijd. Maar wil ze dat wel? Later, denkt ze, zal mijn hart in een zilveren urn worden bewaard en mijn ingewanden in een koperen pot [wie een paar kerken bezoekt in Wenen, weet dat dat het algemene post mortem lot van de Habsburger was en zulks niet alleen Margaretha, verdeeld over Bourg-en Bresse, Mechelen en Brugge, waar niks meer van haar terug te vinden is, overkwam, noot van mij]. En dit is wat haar drie dode mannen haar aanzeggen: dat ze morgen niettemin zal moeten kiezen. Tussen familiebelangen en kunst, tussen machtshonger en rouw, tussen ijdelheid en passie. Tussen macht en liefde kortom. De voogdij over een rijk of de voogdij over het alfabet”, zoals het op de achterflap heet.

Voor de grande histoire: haar liefhebbende vader probeerde haar nóg een keer uit te huwelijken, dit keer aan Hendrik VII van Engeland (de eerste van de Tudors), maar dat weigerde ze, waarop ze van hem dan toch nog het regentschap over de Habsburgse Nederlanden kreeg, samen met de voogdij over niet alleen de genoemde toekomstige keizer Karel, maar ook over diens zussen Eleanora, Maria en Isabella, vier van de zes kinderen van haar broer Filips ‘de Schone’ en de al eerder genoemde Johanna ‘de Waanzinnige’, een dubbele job die ze uitoefende vanuit het Hof van Savoye te Mechelen (nee, het is geen louter toeval dat het stuk geschreven werd voor het Mechels Miniatuur Theater), alwaar ze uiteindelijk op zijn minst tóch niet de keuze moest maken tussen “familiebelangen en kunst”: haar hofhouding aldaar werd immers tevens een centrum van kunst en cultuur, ze schreef poëzie, hield er een voor die tijd mooie bibliotheek van een kleine vierhonderd boeken op na, en verdedigde toch steeds weer op een uitmuntende manier de belangen van haar familie (en tegen Frankrijk), al werden er tussendoor ook wel een paar protestanten op de brandstapel gezet.

Maar terug naar de petite historie, of toch naar de persoonlijke historie die Vanhole weet te maken van de huwelijken van Margaretha: de monoloog waarin ze het daarover heeft, is, zoals gezegd, zeer knap gebracht. “Twee jaar was ik, toen ik aan de Dauphin van Frankrijk werd uitgehuwelijkt. Hebt gij iets tegen gearrangeerde huwelijken soms? zult Ge vragen. En is de liefde dan geen arrangeur, die ons dingen doet verrichten waar wij nooit om gevraagd hebben? Laat hij ons de keus? Is hij niet veel bruter dan welk handjeklap ook? Nee, we worden hoe dan ook gearrangeerd”, klinkt het het ene moment, heel poëtisch klinkt het het volgende: “(…) op dat moment twijfel ik er niet aan dat alles helemaal vastligt, ik heb net zo min de keus als de rivier. En toch, denk ik. Toch zullen op een dag de rivieren achteruitstromen. De zee zal overlopen en haar golven landinwaarts duwen, ze zal zich langs brede beddingen vertakken in steeds kleiner wordende bijrivieren en beken, tot het water weer helemaal zijn bronnen zal hebben bereikt en weer in de aarde dringt. En in gedachten zie ik die hele zich eindeloos uitwaaierende boom als een zilveren tekening over de aarde liggen, als een gift van de zee aan het land.” En “A E I O U”, Austria Est Imperare Orbe Universo ofte Alles Erdreich Ist Oesterreich Untertan, wordt ‘A.E.I.O.U.” (“Klinkers zijn water, Vader.”) en “U.O.I.E.A.” (“Ik zal mezelf vloeibaar maken.”), en ten slotte zelfs “A.H.I.O.U.” - waarvan ik alleen maar “Adolf Hitler Ist Österreich Untertan” kan maken, iets wat niet zo raar zou zijn gezien de linkse geëngageerdheid van Vanhole -, terwijl Margaretha’s geschiedenis en met haar die van de Habsburgers tijdens haar leven zich ontrolt: “Ik ben zevenentwintig, een vrouw alleen. Manloos, kinderloos, het begin van een begijn. Kies, Margot, kies (…) kiezen, wat is kiezen helemaal? Ik beweeg, ik maak voortdurend kleine bewegingen. Vrijheid kan er ook in bestaan van je vrijheid af te zien en je ten dienste te stellen. Ik, Margootje Marguerite, wij kiezen niet. Kiezen is voor idealisten en ideologen, mannen met een hoog ontwikkeld meerderwaardigheidsgevoel. Maar ik zal, dichteres zijnde, zowel het een als het ander belichamen. De voogdij over het alfabet én de voogdij over een Gents Habsburgs mannetje dat over de Christene wereld zal gaan regeren. Ik zal me ten dienste stellen van het stamhuis en ik zal in dienst staan van de taal, die zo nu en dan, als ik daar het minst op bedacht bent [sic], over mij vaardig zal worden. Nee, ik kies niet, want ik weet te veel. Ik zal schrijven en besturen en het een zal nodig zijn om het ander te kunnen. Als mijn daden voedsel zijn, dan zal mijn schrijven dat voedsel kruiden.”

Björn Roose

woensdag 4 september 2024

Hoe Proust je leven kan veranderen – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe Proust je leven kan veranderen – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)
“Hoewel Marcel Proust een groot deel van zijn leven kwijnend in bed doorbracht, geplaagd door depressies en al dan niet ingebeelde ziekten, had de schrijver van Op zoek naar de verloren tijd uitgesproken ideeën over hoe je gelukkig kunt worden”, lees ik op de achterflap van de achtste Nederlandstalige druk (2007, Amstel Uitgevers BV) van dit oorspronkelijk in 1997 in het Engels verschenen boek How Proust can change your life. En onmiddellijk heb ik dan zoiets van: als je begot niet in staat bent van je eigen depressies en ingebeelde ziekten af te geraken, dan ben je wellicht óók niet in staat anderen ter zake de les te spellen, zélfs niet als Alain de Botton, van wie ik eerder Ode aan het kijken en Proeven van liefde besprak, selectief gaat lezen en er op die manier datgene uithaalt wat werkelijk zou kunnen helpen op dat vlak.

Maar ik lees zelden achterflappen bij het kopen van een boek en als ik een boek van De Botton vind voor een zacht prijsje koop ik het gewoon (omdat de boeken die ik eerder van hem las me bevielen), dus heb ik óók nu pas op diezelfde achterflap gelezen dat volgens De Botton “de romans, essays en brieven van Marcel Proust (…) wijze levenslessen [bevatten], die hij zelf weliswaar in de wind sloeg maar die ons nog altijd van pas kunnen komen”. “Met veel humor gaat hij”, Alain De Botton dus, “na welke oplossing Proust biedt voor praktische kwesties als: Hoe blaas je een liefdesrelatie nieuw leven in? Hoe kun je meer genieten van een vakantie? Hoe kies je een goede arts? Hoe breid je een vriendenkring uit?”

Wat mij betreft: alvast niet door Proust te lezen, want hoe bekend À la recherche du temps perdu - zoals Op zoek naar de verloren tijd in de taal van Proust, het Frans, heet - ook mag zijn, ik ben na het lezen van dit boek van De Botton niet geneigd te beginnen aan die zevendelige (!) romancyclus (“De oorspronkelijke vijfhonderdduizend woorden groeiden uit tot meer dan één en een kwart miljoen”, aldus De Botton, en wat aanvankelijk een trilogie zou worden kreeg dus vier vervolgen), waarvan Du côté de chez Swann het eerste, bekendste en allicht meest gelezen deel is. Daartoe vormt Hoe Proust je leven kan veranderen voor mij dan ook absoluut geen aanleiding, in tegendeel. Alleen al de eerste paragraaf van hoofdstuk drie, Hoe je de tijd kunt nemen, maakt duidelijk waarom: “Wat de verdiensten van Prousts werk ook mogen zijn, zelfs een vurig bewonderaar zal één heikel punt niet kunnen ontkennen: de lengte. Om met Prousts broer Robert te spreken: ‘Het vervelende is dat mensen heel erg ziek moeten zijn of een been moeten breken om tijd te hebben voor De verloren tijd.’ En als ze in bed liggen met hun been in het gips of met een tuberkelbacil in hun longen, vinden die mensen een nieuwe uitdaging in de lengte van de afzonderlijke proustiaanse zinnen: slangachtige constructies, waarvan de langste, in het vijfde deel, afgedrukt als één regel in standaardletter bijna vier meter zou doorlopen en zeventien maal om de onderkant van een fles wijn zou kunnen worden gewikkeld”. Een staaltje van de humor van De Botton, de bevestiging dat er mensen zijn die véél langere zinnen schrijven dan ikzelf (al kan ik er, toegegeven, ook wat van), maar niet het einde van het verhaal: die ellenlange zinnen blijken dan ook nog eens nergens over te gaan, of toch niet over iets wat mij kan boeien: “Alfred Humblot had nog nooit zoiets gezien. Hij stond aan het hoofd van de gerespecteerde uitgeverij Ollendorf en was in 1913 benaderd door Louis de Robert, een van zijn auteurs, die het op zich had genomen Proust te helpen een uitgever te vinden, en Humblot nu verzocht publicatie van diens manuscript te overwegen. ‘Beste vriend, het zal wel dom van me zijn,’ antwoordde deze na vluchtig en met kennelijke verbijstering het begin van de roman te hebben doorgenomen, ‘maar ik zie niet in waarom iemand dertig bladzijden nodig heeft om te beschrijven hoe hij in bed ligt te woelen voordat hij de slaap kan vatten.’” Een gewaarschuwd lezer is er twee waard en laat dat soort, wat mij betreft typisch Frans, langdradig gelul aan de kant liggen, maar het kan nog erger: het kan ook helemaal nergens over gaan. “Aan Jacques Madeleine, een lector voor uitgeverij Fasquelle, was een paar maanden eerder ook gevraagd een blik te werpen op de stapel papier. ‘Wanneer je aan het eind bent gekomen van de zevenhonderdtwaalf bladzijden van dit manuscript,’ zo had hij gerapporteerd, ‘na talloze malen te zijn gekweld door de ondoorgrondelijke ontwikkelingen waarin je kopje-onder gaat en die je geduld danig op de proef stellen omdat je nooit meer bovenkomt, heb je werkelijk geen flauw idee waar het over gaat. Waar draait het allemaal om? Wat betekent het allemaal? Waar leidt het allemaal toe? Je komt er met geen mogelijkheid achter! Je kunt er met geen mogelijkheid iets over zeggen!’” Geen idee of dát ook de reden was waarom Virginia Woolf nog nauwelijks in staat was wat dan ook te schrijven toen ze Op zoek naar de verloren tijd gelezen had, maar ondanks het feit dat ze in haar dagboek schreef dat ze “er zelfmoordneigingen van [kreeg]”, “pleegde ze nog geen zelfmoord”, dixit De Botton (“nog geen”, want ze verdronk zich een aantal jaren later alsnog), maar “nam (…) wel het verstandige besluit niet meer verder te lezen in Proust, waardoor ze in staat was nog een paar boeken te schrijven met verre van banale of waardeloze zinnen”. Ik heb niet de intentie zelfmoord te plegen, maar wil ook nog wel wat schrijven (zij het dan geen boeken), dus houd ik het, zonder zelf aan het lezen van zijn boeken begonnen te zijn, op het oordeel dat De Botton op het einde van zijn boek over Proust velt: “De moraal? Dat we Proust geen grotere hommage kunnen brengen dan door tot slot hetzelfde oordeel over hem te vellen als hij over Ruskin [John Ruskin, aan wie Proust bijzonder lang enorm veel aandacht besteedde, noot van mij] had geveld, namelijk dat zijn werk, alle kwaliteiten ervan ten spijt, uiteindelijk ook dwaas, maniakaal, irritant, gekunsteld en bespottelijk zal worden als je je er te lang mee bezighoudt”, wat onvermijdelijk gebeurt als het te lang ís. Al hoeft het natuurlijk niet zó kort te worden als wat de Amerikaanse fan van Proust hem schreef uit Rome: “Ze legde uit dat ze de afgelopen drie jaar al haar tijd had gestoken in het lezen van Prousts boek. Er was echter een probleem. ‘Ik begrijp er niets van, helemaal niets. Beste Marcel Proust, houd op de poseur uit te hangen en kom weer met beide benen op de grond. Vertel me nu eens in twee regels wat u werkelijk wilde zeggen.”

En laat het eindadvies van De Botton, “Zelfs de beste boeken verdienen het terzijde te worden geworpen”, zeker niet gelden voor Hoe Proust je leven kan veranderen, want dat is geen bladzijde te lang, is aangenaam om lezen, en is veel meer dan een bespreking van Prousts werk: Hoe Proust je leven kan veranderen is een met liefde geschreven biografie, “een beeld”, dixit weerom de achterflap, “van de legendarische schrijver waarin deze veel meer tot leven komt dan in de talloze serieuze biografieën die er over hem zijn verschenen.” Met liefde en, zoals eerder gezegd, met humor, ook waar het de beschrijving van andere ‘personages’ aangaat: “Proust kwam uit een gezin waarin de kunst om mensen verlichting te brengen bijzonder serieus werd genomen. Zijn vader was arts, een imposante man met een baard en een typisch negentiende-eeuwse fysionomie, die zo’n autoritair voorkomen en zo’n wilskrachtige oogopslag had dat iemand zich naast hem al gauw een mietje moest hebben gevoeld [al helemaal Marcel Proust zelf, want dat wás een mietje, noot van mij]. Hij straalde de morele superioriteit uit waarop de medische stand het patent heeft, een beroepsgroep waarvan het maatschappelijke belang onomstotelijk vaststaat voor wie weleens last heeft gehad van een kriebelhoest of een blindedarmontsteking en die daardoor bij diegenen met niet zo’n evident nuttige roeping een onaangenaam gevoel van overbodigheid kan veroorzaken.” En: “Met een vader die zo bekwaam aerobics onderwees en voorlichting gaf over korsetten en naaihoudingen, lijkt het wat voorbarig of al te ambitieus van Marcel om zijn levenswerk op één lijn te stellen met dat van de auteur van Les Éléments d’hygiène. Maar in plaats van Marcel dit verwijt te maken, kunnen we ons beter afvragen of je van welke roman dan ook een therapeutische werking mag verwachten, of het genre als zodanig meer verlichting kan bieden dan een aspirientje, een wandeling in de vrije natuur of een droge Martini.”

Humor (tot in de afbeeldingen toe, overigens, waarbij bijvoorbeeld een afbeelding van een goudvink het onderschrift “Louis Ganderax” krijgt vanwege het feit dat De Botton hem als een goudvink heeft aangeduid) die niet verhindert dat De Botton, op basis van wat hij bij Proust, in diens boeken of in diens leven, heeft ontdekt, wel wat serieuze adviezen of inzichten meegeeft. Over het feit dat we onszelf of anderen uit onze omgeving herkennen in personages bijvoorbeeld (iets wat hij het “Marquis de Lau-fenomeen (MLF)” noemt), of over het (toch wel) nut (vooral literair) van wat breedsprakeriger te zijn dan het gemiddeld krantenbericht (waarbij hij bijvoorbeeld Romeo en Julia samenvat tot een faits divers van zes lijntjes). Maar ook over de zin van schrijversbiografieën, het gegeven dat mensen precies lezen wat ze willen lezen (zelfs in die mate dat ze dingen bij je menen gelezen te hebben die je absoluut niet hebt geschreven), het nut van afzien voor de creatieve geest, het impressionisme (en schilderkunst in bredere zin), de verhouding tussen James Joyce en het onderwerp van deze biografie, overdreven vleierij (“proustificatie”) en haar “tegengif” (het afrekenen met reële mensen via de karakters in zijn boeken), artistieke afgoderij (Wist u dat er een kookboek bestaat gevuld met recepten voor gerechten die door Proust genoemd zijn in zijn boeken?), Illiers-Combray (vroeger Illiers genoemd, maar door Proust Combray gedoopt, waarna de werkelijke naam werd aangepast), enzovoort. En ook over wat Proust zelf dacht van lezen “als de kern van ons gehele geestelijke leven”, iets waardoor ik dan tóch nog een citaat van het onderwerp van deze biografie kan meegeven: “Zolang lezen voor ons een aanstichter is, die met zijn toversleutels de deur opent van onze diepste gewelven, waar we anders geen toegang toe zouden hebben, speelt het een gezonde rol in ons leven. Lezen wordt echter gevaarlijk wanneer het ons niet bewust maakt van het eigen geestelijk leven, maar daar de plaats van inneemt, wanneer we de waarheid niet langer zien als een ideaal dat we alleen kunnen verwezenlijken dankzij de innerlijke ontwikkeling van onze ideeën en het streven van ons hart, maar als iets stoffelijks dat als een geheel door anderen bereide nectar is achtergelaten tussen de bladzijden van boeken die we alleen nog maar van een plank in een bibliotheek hoeven te pakken en passief, zonder enige inspanning van lichaam en geest kunnen nuttigen.”

Björn Roose