vrijdag 27 september 2024

De kaart en het gebied – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)

De kaart en het gebied – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)
Het is alweer meer dan twee jaar geleden dat ik nog een werk van Michel Houellebecq besprak. De wereld als markt en strijd, zijn eerste boek (gepubliceerd in 1994 onder de titel Extension du domaine de la lutte), passeerde begin maart 2022 de revue, terwijl het toen zelfs al bijna drieënhalf jaar geleden was dat ik z’n (qua publicatie daar op volgende) boek Elementaire deeltjes las. Over beide boeken was ik zéér te spreken, wat ook geldt voor voorliggend De kaart en het gebied en tot gevolg heeft gehad dat ik nog vóór ik aan deze boekbespreking begon weer een ander boek van hem geleend heb uit de openbare bibliotheek. Na De kaart en het gebied zijn de boeken van Houellebecq in mijn bibliotheek namelijk jammer genoeg op.

Nu goed, De kaart en het gebied dus: “De roman beschrijft”, aldus de Franstalige Wikipedia, “het biografische en creatieve parcours van Jed Martin, een Franse kunstenaar die [ondertussen wat reclame makend voor andere werken van de schrijver, noot van mij] Michel Houellebecq ontmoet in Ierland om hem te vragen een tekst voor een tentoonstellingscatalogus te schrijven en van hem een geschilderd portret maakt. De auteur heeft dus de gelegenheid een deels fictieve versie van zichzelf te beschrijven, in een soms onaangenaam misantropisch licht”. Houellebecq, de echte dan, voegt daar volgens Wikipedia nog aan toe dat Jed Martin “zijn leven wijdt aan het reproduceren van representaties van de wereld waarin echter nergens mensen moeten wonen”.

Da’s allemaal waar (al noteert hij waar hij het heeft over de “Michelinkaart op 1:150.000 van de Creuse en de Haute-Vienne” dat je “in elk van de gehuchten en dorpen, weergegeven naar omvang, (…) de hartslag [voelde], de roep van tientallen mensenlevens, van tientallen of honderden zielen – sommige voorbestemd tot de verdoemenis, andere tot het eeuwige leven”), zij het zeer kort door de bocht, net zoals de actie die ene Florent Gallaire op poten zette ten einde La Carte et le territoire, zoals dit boek in het Frans heet, gratis te verspreiden omdat Houellebecq in dit boek stukken tekst uit Wikipedia had overgenomen zonder bronvermelding. Iets wat Houellebecq uiteindelijk erkende en waarvoor hij zich excuseerde, maar waarbij ik meteen wil aangeven dat bronvermelding schadelijk zou geweest zijn voor de structuur van dit boek, een structuur die in zijn geheel namelijk zeer biografisch - encyclopedisch - overkomt en waarin bijvoorbeeld een stuk over de huisvlieg (musca domestica) net de afstand van de auteur ten opzichte van genaamde Jed Martin (van wie hij op zeker moment bijvoorbeeld, wat getuigt van enige kennis of opzoekingswerk ter zake, ook de gebruikte verven gaat beschrijven) én z’n eigen alter ego nog sterker doet overkomen. Wat begint als een ‘standaard’ vertelling over een derde persoon die een probleem heeft met z’n ‘combiketel’ evolueert op die manier zonder enige bruuske overgang naar een verhaal dat eindigt met een volkomen encyclopedische passage als deze: “Het werk dat de laatste levensjaren van Jed Martin in beslag nam kan zodoende worden gelezen – dat is de meest voor de hand liggende interpretatie – als een nostalgische bespiegeling over het eind van het industriële tijdperk in Europa, en meer in het algemeen over de vergankelijke voorbijgaande aard van alle menselijke bedrijvigheid. Die interpretatie kan evenwel niet het onbehagen verklaren dat ons bevangt bij het zien van die aandoenlijke Playmobil-poppetjes, verdwaald in een abstracte, onmetelijke futuristische stad die zelf verbrokkelt en vergaat, tot hij geleidelijk uiteen lijkt te vallen in de plantaardige onmetelijkheid, die zich uitstrekt zover het oog reikt. En evenmin het gevoel van diepe verlatenheid dat zich van ons meester maakt wanneer we de afbeeldingen van de mensen die Jed Martin op zijn aardse pad hadden vergezeld, zien verweren, verrotten en aan flarden gaan, waarbij ze zich in de laatste video’s lijken te willen opwerpen tot symbool van de algehele vernietiging van de menselijke soort. Ze zinken weg, lijken nog even tegen te stribbelen, en worden dan gesmoord door de over elkaar schuivende plantenlagen. Daarna komt alles tot rust, er is alleen nog gras dat wuift in de wind. De triomf van de vegetatie is volledig.”

Een passage die op een meta-manier ook een samenvatting van de hele roman is en behalve uit een encyclopedie ook uit een kunstcatalogus zou kunnen komen. Het soort catalogus dat uitgegeven wordt bij een retrospectieve, het soort catalogus waarvoor dan een schrijvelaar ingehuurd wordt (doorgaans helaas niet van het niveau van Houellebecq) om even een samenvatting van het leven en het werk van de artiest uit zijn duim te zuigen, een samenvatting waarover het personage Michel Houellebecq toch zo’n vijftig bladzijden doet, vijftig bladzijden waaraan in dit boek nauwelijks enige aandacht wordt besteed en dat in tegenstelling tot wat geldt voor een berg thema’s (of thema’s die alles samen weer één thematische berg vormen) waaraan de auteur Michel Houellebecq aandacht besteed terwijl “het biografische en creatieve parcours” van hoofdpersonage Jed Martin zich ontrolt, met een regelmatige fast forward van de ene eindejaarsperiode naar de andere, waarin Jed zijn vader Jean-Pierre ontmoet voor een etentje. Bijvoorbeeld het oeverloze gelul dat allerlei ‘experten’ over zichzelf verkondigen zonder dat ze zelfs maar de kwaliteit kunnen leveren van wie het vroeger simpelweg zónder gelul deed: “Om zes uur ‘s ochtends had hij de laatste liters uit de boiler gebruikt voor een snelle wasbeurt, toen had hij een kop koffie gezet in afwachting van de technicus van De Installatiespecialist – ze hadden beloofd ‘s morgens vroeg meteen iemand te sturen. Op zijn website nam De Installatiespecialist zich voor ‘het loodgieten een plaats te geven in het derde millennium’; ze zouden om te beginnen hun afspraken eens kunnen nakomen, mopperde Jed tegen elven, terwijl hij rondjes door het atelier liep zonder warm te worden. (…) De hele volgende dag wachtte hij opnieuw op De Installatiespecialist, maar ook op De Installatiekoning, die hij in de tussentijd had weten te bereiken. De Installatiekoning beloofde de ambachtelijke waarden van de ‘grote loodgieterstraditie’ te respecteren, maar bleek al evenmin in staat om een afspraak na te komen.” Of de overname en het vervolgens weer in de steek laten van hele landstreken door rijke buitenlanders: “De vroeggepensioneerde Engelse traders, die zich eerst al meester hadden gemaakt van de Dordogne, verspreidden zich destijds golfsgewijs in de richting van de Bordelais en het Centraal Massief, snel oprukkend vanuit de bezette stellingen, en hadden de centrale Limousin al veroverd; hun verschijning in de Creuse viel op korte termijn te verwachten, met navenante stijging van de prijzen. Maar door de koersval van de Londense beurs, de kredietcrisis en het uiteenspatten van de speculatieve zeepbel zag het plaatje er nu heel anders uit: in plaats van plannen te maken voor de inrichting van pittoreske buitenhuizen hadden de vroeggepensioneerde Engelse traders nu grote moeite om de hypotheek van hun huis in Kensington af te lossen, ze dachten juist steeds vaker aan verkopen, kortom de prijzen waren volledig ingezakt.” Of, ten slotte (omdat ik niet kan blijven doorgaan), de ergerlijkheid van het steeds weer uit de rekken verdwijnen van dingen die je wil hebben: “Terwijl de meest onbetekenende diersoorten er duizenden, soms miljoenen jaren over doen om te verdwijnen, worden fabricaten binnen enkele dagen van de aardbol weggevaagd, ze krijgen nooit een tweede kans, ze kunnen enkel machteloos het onverantwoordelijke, fascistische dictaat van de verantwoordelijken voor de productielijnen ondergaan, die natuurlijk beter dan wie ook weten wat de consument wil, die bij de consument een vernieuwingswens pretenderen waar te nemen, maar zijn leven in werkelijkheid alleen maar transformeren in een uitputtende, wanhopige zoektocht, een eindeloos ronddolen tussen telkens veranderende schappen.”

Wat overigens niet wil zeggen dat de humor, ook in dit boek toch wel kenmerkend voor Houellebecq, ver uit de buurt blijft: “Men denkt vaak dat de Russen hun grote anticommunistische revolutie alleen op touw hebben gezet om Big Macs en Tom Cruise-films te kunnen consumeren; daar zit een grote kern van waarheid in, maar bij een minderheid van hen bestond ook het verlangen om pouilly-fuissé te degusteren of de Sainte-Chapelle te bezoeken.” Of: “(…) hij zocht opnieuw naar zijn woorden, dat heb je met alumni van de École Polytechnique, ze zijn wat goedkoper in de aanschaf dan die van de École Normale Supérieure, maar ze moeten langer naar hun woorden zoeken”. Om maar (niet) te zwijgen van ronduit sarcastische passages als deze: “Door zijn dappere stellingname voor de legalisering van drugs en de invoering van een officieel statuut voor prostitués van beiderlei kunnen, en zijn wat clichématiger stellingname ten aanzien van het illegalenvraagstuk en de leefomstandigheden van gevangenen, was Frédéric Beigbeder geleidelijk aan een soort Sartre van de jaren 2010 geworden, tot verbazing van iedereen en ook een beetje van hemzelf, want door zijn gegoede komaf was hij eerder voorbestemd tot de rol van schrijvers als Jean-Edern Hallier of Gonzague Saint-Bris. Als kritisch lid van de Nieuwe Antikapitalistische Partij van Olivier Besancenot, waarvan hij in een recent interview met Der Spiegel de latente antisemitische uitwassen had gehekeld, had hij de half-burgerlijke, half-aristocratische oorsprong van zijn familie en zelfs de aanwezigheid van zijn broer binnen de top van de Franse werkgeversorganisaties kunnen doen vergeten. Ook Sartres familie was trouwens verre van behoeftig.”

Bij zo’n passages zit je je als niet-kenner van de Franse beau monde in ieder geval toch af te vragen over welke concrete personen Houellebecq het heeft, of op welke van hen hij zich geïnspireerd heeft (allicht op de échte Frédéric Beigbeder, want die bestaat, ontdekte ik zonet). Wat niet geldt voor waar het mensen uit de kunstwereld betreft, kunstenaars of theoretici. Vooral in de gesprekken tussen Jed en zijn vader Jean-Pierre toont Houellebecq zich als veel meer dan een ‘romancier’ en gaat hij voluit – nog meer dan elders in dit boek, want De kaart en het gebied is natuurlijk als geheel nogal ‘filosofisch’ – op de filosofische toer. De kunstfilosofische toer, that is, en da’s toch een domein waar weinig schrijvers (of lezers) zich op begeven, maar ook, pakweg, het utopisme. Le Corbusier, Van der Rohe, “het primaat van de functionaliteit”, de “woonmachine”, Charles Fourier (“een goeroe, de eerste in zijn soort”), “open spaces”, René Guénon, William Morris (de Britse schrijver, sterk geassocieerd met de Arts and Crafts movement), de prerafaëlieten, Gropius, het Bauhaus-Manifest, Tocqueville (Over de democratie in Amerika), Gilbert Keith Chesterton (wiens The Return of Don Quixote, waarin hij kennelijk eer bewijst aan genoemde William Morris, ik ook noemde in mijn bespreking van Gaston Durnez’ De lach van Chesterton), enzovoort, enzoverder, ze komen allemaal aan de beurt, wat toch wel een aangename ontdekking is in een boek dat desondanks blijft lezen als een trein. En als een roman, natuurlijk, want aan een goeie biografie ontbreekt uiteraard geen goeie ‘affaire’ en zélfs in door mindere goden geschreven boeken gebeuren moorden, dus is er zeker niks mis mee als die elementen ook in een boek als De kaart en het gebied zitten, al ga ik er hier niet over uitweiden. Niet omdat ik dat niet zou willen, in tegendeel, maar omdat ik u absoluut niet wil verklappen wié er vermoord wordt en op welke manier, terwijl net het hoofdstuk dat over de moord handelt zó’n bocht veroorzaakt in het boek dat je aan het begin ervan even de kluts kwijt raakt, een kluts die je overigens al snel weer terugvindt, waarna je je toch wel een beetje gaat afvragen hoe lang het gaat duren vooraleer de speurders de clou vinden die je als verstandige lezer (daarbij uiteraard een stevig handje geholpen door de auteur) allang ontdekt hebt.

Nog vóór de epiloog, zo’n veertig bladzijden lang, laat ik u alleen. Met enige trots, eerlijk gezegd, want ik ben er in geslaagd op een aantal voor mij belangrijke punten in dit boek te wijzen zónder het verhaal weg te geven. En dat terwijl er, geloof me, nog veel meer verhaal is dan genoemde moord en affaire. Er zit zelfs een stukje in dat ik ga gebruiken voor de volgende TeKoS of die daarna. Een stukje dat aardig te combineren valt met stukken uit het boek dat ik na dít ga bespreken. Leuke vooruitzichten alweer.

Björn Roose

dinsdag 24 september 2024

Een troon in Brussel – Paul Beliën (boekbespreking door Björn Roose)

Een troon in Brussel – Paul Beliën (boekbespreking door Björn Roose)
Het kan eigenaardig klinken, maar dit boek over een zeer belgisch onderwerp geschreven door een Vlaams auteur verscheen oorspronkelijk in het Engels. Nu ja, Paul Beliën was toen de Engelse versie, met als volledige titel A Throne in Brussels. Britain, the Saxe-Cobourgs and the Belgianisation of Europe, in 2005 verscheen natuurlijk ook nog actief voor de in essentie Engelstalige blog The Brussels Journal en was (is?) getrouwd met de in Dublin geboren Vlaams-nationalistische politica Alexandra Colen. Het mag dus niet verbazen dat de anonieme inleider (vreemde keuze van uitgever Vlaamse Volksbeweging vzw trouwens) er meteen op wijst dat de Nederlandstalige lezers “zich niet tot de doelgroep in eerste lijn van het werk moeten gaan rekenen”. “Het boek richt zich immers”, zo vervolgt de inleider, “ontegensprekelijk in de eerste plaats tot een Angelsaksisch en Joods publiek, en niet het minst tot de eurosceptici in deze doelgroep. Het boek heeft overduidelijk tot doel in dit soort kringen een zekere welwillendheid ten opzichte van het uiteenvallen van België en het Vlaamse zelfstandigheidsstreven te bewerkstelligen. Het goed gedocumenteerde feitenrelaas over België, de enige West-Europese staat die er nooit in geslaagd is een ‘echte’ natie met een nationale identiteit te worden, is gekozen in het licht van deze doelstelling (…)”

“(…) gekozen in het licht van deze doelstelling” lijkt me op z’n zachtst gezegd een beetje een eigenaardige formulering, maar ik kan wél zeggen dat Een troon in Brussel, in het Nederlands overigens niét voorzien van een ondertitel, geen hagiografie van het belgisch koningshuis noch van de belgische staat is en zelfs de meest belgicistische lezer, voor zover die het over zijn hart kan krijgen een boek te lezen dat zijn geloof aan het wankelen kan brengen (iets wat met die troon nauwelijks ooit gelukt is), ernstig zou moeten doen nadenken over waar de belgische staat, vertegenwoordigd door de belgische koningen, allemaal toe in… staat is en of hij een continuering daarvan wel kan steunen. En ja, misschien heeft Beliën zijn Engelstalige en/of joodse publiek af en toe wat stroop in de baard willen smeren, maar als je een boek wijdt aan een bepaald onderwerp en dat boek is sowieso al vierhonderdvijftig bladzijden dik, dan heb je niet noodzakelijk ook nog zin je lezers óók vegen uit de pan te geven of af te wijken van het verhaal dat je wou brengen. Kiezen uit feiten houdt hoe dan ook het opgeven van objectiviteit in (iets wat ook geldt voor elke journalist en elke nieuwsredactie), dus al te genuanceerd aan het werk gaan, is dan nogal onzinnig.

Los van het feit dat Beliën zijn Engelstalige publiek uiteraard voldoende kende om te weten dat het wel aangesproken werd (en wordt) door ‘royalty’ en vooral de seksuele en andere misstappen daarvan, een waardering die de anonieme inleider deelt: “Dat het hele verhaal in een ‘royalty’ wordt verpakt, komt de leesbaarheid van het boek (…) alleen maar ten goede. De bijwijlen luchtige tussendoortjes over de bedgeheimen en buitenissigheden van gekroonde hoofden zorgen ervoor dat het hele relaas er ook bij de iets minder beschouwelijk ingestelde lezer als zoetekoek ingaat.” Wat mij wellicht definieert als nét iets beschouwelijker, want dat koningen, koninginnen, prinsen, prinsessen en tutti quanti als voornaamste bestaansreden het zichzelf voortplanten hebben en, daaruit volgend, niet zelden met een nogal stevig uitgevallen seksuele appetijt rondlopen, wist ik al, is niet uniek voor het belgisch koningshuis (er bijvoorbeeld het Oranje zwartboek van Gerard Aalders op naslaan bevestigt dat al snel), en neemt wat mij betreft als gegeven een beetje té veel plaats in in dit boek. Als dat een Engelstalige ervan moet overtuigen dat de belgische ‘royals’ smeerlappen waren en zijn, denkt hij ongetwijfeld hetzelfde over die van hem, en moet hij zich in de eerste plaats afvragen waarom dié nog op hun troon zitten. Zoals hij én de Nederlandstalige lezers zich op z’n minst ook mógen afvragen of Beliën niet enigszins overdrijft door belgië een corporatistische staat te noemen (iets wat het alleen volgens een ideologisch nogal onbehouwen liberaal kan zijn) en het koningshuis als quasi-promotor daarvan aan te duiden, al is het dan inderdaad zo dat de vakbonden (en sommige van de werkgeversorganisaties) altijd aan de kant te vinden zijn die tégen het opdoeken van de belgische staat is.

Dat gezegd zijnde: die kritiek verhindert niet dat lezing van dit boek een aanrader is, en dat vanaf de eerste paragraaf van Hoofdstuk 1 – De zoektocht naar een koninkrijk (1790-1831): “De koninklijke huizen van het huidige België en Groot-Brittannië werden gesticht door Leopold (1790-1865), een prins uit Coburg, een slaperig stadje in het midden van Duitsland. Leopold werd de eerste koning der Belgen in 1831. Recent onderzoek geeft aan dat hij waarschijnlijk ook de biologische vader was van Albert (1819-1861), de Britse prins-gemaal, die in 1840 met koningin Victoria (1819-1901) huwde. Leopold, die door zijn familie Poldi werd genoemd, was zo Duits als het maar zijn kon, zonder enig spoor van on-Duits bloed in de aderen. Zijn vader, prins Franz van Saksen-Coburg, was de zoon en opvolger van Ernst Friedrich, de regerende hertog van Coburg-Saalfeld, één van de kleinere onafhankelijke staatjes in het toenmalige Duitsland. Het staatje bestond uit twee niet met elkaar verbonden stukken land en enkele kleinere lappen grond daarbuiten, in totaal nauwelijks 1.000 vierkante kilometer (of anderhalve keer het eiland Wight) groot, met een bevolking van nauwelijks 50.000 zielen, waarvan er 6.000 in de stad Coburg zelf woonden. (…) Franz overleed in 1806 op de nog vrij jonge leeftijd van 56 jaar, zes jaar nadat hij zijn vader had opgevolgd en een onder schulden gebukt gaand hertogdom had geërfd, dat nog altijd onder de curatele van de keizerlijke schuldencommissie stond. Hij kon toen helemaal niet vermoeden dat tegen het einde van dezelfde eeuw de koningen van België, Groot-Brittannië, Portugal en Bulgarije allemaal telgen van zijn Saksen-Coburg-geslacht zouden zijn.” Al kon hij mogelijk wel vermoeden dat principes hen daarbij nooit in de weg zouden zitten, wat immers óók weer iets is dat de Saksen-Coburgs met álle koningshuizen gemeen hebben, zoals ook het af en toe botsen met de zogenaamde ‘Oranjes’ (onder andere als verloofden van de opvolgster voor de Britse troon) wel vaker voorkwam, en de toch wel ongelooflijke tam- en tweezakkigheid van die ‘Oranjes’ er voor zorgde dat de Saksen-Coburgs effectief op de belgische troon terechtkwamen. Beliën gaat uiteraard vrij uitgebreid op de ‘Belgische revolutie’ in, maar ik zou ter zake zeker ook Het verloren vaderland van Karim Van Overmeire, Trouw aan oranje van Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach besprak), en – voor wie er graag een pak cijfers bij heeft – De prijs van de Scheiding van Frank Judo en Stijn Van de Perre aanraden.

Al behandelen die uiteraard niet wat bijvoorbeeld zo’n 25 jaar na de ‘scheiding’ gebeurde: “In 1857 lag Leopold serieus overhoop met de liberale Belgische regering, die er naar zijn mening op uit was de macht van de Kerk te ondermijnen. In plaats van openlijk ruzie te maken met zijn ministers [wat tot dan toe en ook nadien steeds een gewoonte geweest was en is van het belgisch koningshuis, noot van mij] nam hij echter contact op met de Franse ambassadeur om de grote mogendheden te vragen tussenbeide te komen in België en de orde te herstellen, als de Belgische regering ‘te ver gaat’. Vijf jaar eerder, in 1852, had Leopold al aan Londen gevraagd tussenbeide te komen in België om de persvrijheid te beknotten. De Britten waren echt ontsteld door dit verzoek: ‘Het is een vreemde gang van zaken, als het staatshoofd buitenlandse tussenkomsten en invloeden aanmoedigt en nastreeft om deze formeel op te leggen aan zijn regering in zaken van grondwettelijk recht!’ schreef de Britse ambassadeur in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken, Lord Malmesbury.” Al was dat niet geheel onlogisch, want intussen was zo goed als geen enkele ‘belg’ bereid wat dan ook op te offeren voor zijn ‘vaderland’, wat onder andere bleek toen in 1862 eerste minister Charles Rogier en minister van Oorlog Pierre Chazal het plan opvatten om een ring van forten rond Antwerpen te bouwen: “De mensen in Antwerpen verzetten zich onmiddellijk tegen deze plannen, omdat zij niet bereid waren ‘het belang van onze stad op te offeren aan de belangen van twee Fransen’.” Waarop belgië het probleem op een typisch belgische manier oploste: “Het Belgische regime besloot [volksvertegenwoordiger] De Laet smeergeld aan te bieden. Het Vlaamse parlementslid, dat geen zier gaf om de kunstmatige Belgische staat, kwam tot de bevinding dat zelfs een Vlaming kon leren België te beminnen en te verdedigen, als dat land hem een knappe beloning gaf. De Laet werd door het regime uitgekocht met 100.000 frank (300.000 Britse pond of 500.000 Amerikaanse dollar van vandaag), dit tot ontzetting van zijn vroegere kompanen. Toen Van Rijswijck De Laet aanviel wegens diens corruptie, werd eerstgenoemde voor de rechtbank gedaagd, veroordeeld voor laster en in de gevangenis opgesloten. Hij overleed kort nadien. Zijn aantijging tegen De Laet bleek later echter juist te zijn.”

Nah ja, niet alleen in gevangenissen sterven mensen: “In februari 1848 zette een revolutie in Parijs Leopolds schoonvader aan de dijk. Frankrijk werd opnieuw een republiek. De Franse koninklijke familie vluchtte naar Engeland. Leopold bood hen zijn paleis te Claremont als woongelegenheid aan. Algauw werd het hele huishouden ziek. Twee kamermeisjes en de privésecretaris van Louis-Philippe stierven. Zij waren vergiftigd door drinkwater uit de loden buizen in het watersysteem dat jarenlang niet onderhouden was, hoewel Leopold jaarlijks 20.000 Britse pond van de Britse regering kreeg voor het onderhoud van Claremont.” Niet alleen zijn zoon, Leopold II, had dus een neus voor geld, al probeerde die laatste de grootte van dat orgaan wel enigszins te camoufleren door er een enorme baard onder te laten groeien en verhinderde het hem niet die neus, of toch zijn handen, in andermans za(k)ken te steken: “In 1860 bracht Leopold een bezoek aan Konstantinopel. De Ottomaanse sultan ontving hem met overdadige recepties, kopieuze diners en duur vuurwerk. De zaak nam echter een onverkwikkelijke wending, toen Leopold in al zijn arrogantie een set juwelen pijpjes van de sultan stal.” Wat uiteraard nog niks was in vergelijking met de enorme roof die hij pleegde in Afrika, een roof waar veel van de locals hun handen aan kwijtraakten, een roof ook waarvoor hij “de eerste desinformatiecampagne, die ooit op supranationale schaal werd gevoerd” inzette: “Hij gaf zijn private koloniale onderneming de schuilmantel van een internationale NGO (niet-gouvernementele organisatie) met een filantropisch en humanitair doel – bijna zoals een negentiende-eeuwse Greenpeace of Artsen zonder Grenzen. Zodra hij zijn doelstellingen op die manier had ingekleed, kreeg hij de publieke opinie aan zijn kant en kon hij twee decennia lang massale fraude plegen en zelfs wreedheden begaan, zonder dat iemand hem hierover durfde vragen te stellen.” Met welk ‘goed doel’? Geloof het of niet: “Hij zou de wereld vertellen dat hij naar Centraal-Afrika trok om de slavenhandel af te schaffen!” “Als de Nobelprijs voor de Vrede in 1877 had bestaan, zou hij hem waarschijnlijk hebben gekregen”, voegt Beliën er nog enigszins sarcastisch aan toe. Alleen Bismarck vond het kennelijk van meet af aan “Schwindel”. Een zwendel die van “Congo Vrijstaat (…) een waar slavenkamp” maakte, waar “tijdens de 23 jaar van Leopolds heerschappij (…) de helft van de om en bij de 20 miljoen bewoners (…) om het leven [kwam]”. Iets waarvan de opbrengsten regelrecht in de zakken van Leopold en zijn vrienden verdween, waar de belgische koninklijke familie nooit wat dan ook tegenover gezet heeft, en wat nu nog steeds verweten wordt aan een Vlaamse bevolking die daar niks mee te maken had, tenzij dan als medeslachtoffer. Met een deel van het uit Congo gehaalde fortuin wou Leopold II Brussel verfraaien: “Hij wou dat deze stad het waardige centrum van een rijk werd, niet enkel een Europese hoofdstad, maar de Europese hoofdstad. Leopold begon met de uitvoering van dit plan door het Nederlandse karakter van Brussel uit te roeien. (…) Tijdens de afbraak van de Hofberg liet hij een speciaal hokje ophangen aan een aanpalend gebouw, van waaruit hij een volledig zicht op de Sint-Rochusbuurt kon krijgen. Hij wou getuige zijn van de vernietiging ervan, net zoals de Roemeense dictator Ceausescu getuige moest zijn van de vernietiging van het oude stadsdeel van Boekarest in de jaren ‘70 van de twintigste eeuw.” Een vernietiging die trouwens ook in Antwerpen plaatsvond, waar “het oudste stadsgedeelte en de plek, waarop het gestaan had, (…) voorgoed [verdwenen]”.

En dan zit je, met de volgende koning, Albert I, al snel in de Eerste Wereldoorlog, natuurlijk. Een oorlog waar de, volgens de propaganda, o zo dappere koning zich liefst zo snel mogelijk van tussen wou trekken, bijvoorbeeld door de overgave te tekenen. Toen Emile Waxweiler na onderhandelingen met de Duitsers terugkeerde “met het nieuws dat Berlijn wou dat België zijn neutraliteit opgaf en een bondgenoot van de Duitsers werd”, maar ook eiste “dat in het naoorlogse België Vlaanderen over zijn eigen burgerlijk bestuur los van Wallonië zou beschikken”, kon hij zich wel akkoord verklaren met de eerste eis, maar… niet met de tweede: “In een brief aan [de Duitse diplomaat] Törring op 10 december [1915] vertelde hij zijn schoonbroer dat hij weigerde nog langer te onderhandelen, indien de Duitsers het principe van niet-inmenging in de binnenlandse zaken van België niet aanvaardden.” Da’s iets wat ik, geloof ik, niet las in ‘Alleen in u – o koning – geloven wij nog’ – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog van Guy Leemans e.a., net zomin als dat Edward Anseele, Paul-Emile Janson, eerste minister Cooreman en Albert II op het einde van die oorlog in het kasteel van Loppem de belgische Grondwet (wel degelijk ‘een vodje papier’ als het er op aankomt) veranderd hadden (iets waarvoor uiteraard het parlement nodig was) én daartoe het parlement en de regering tijdelijk aan de kant hadden geschoven, maar voor een vollediger overzicht van het ontstaan van de moderne Vlaamse Beweging aan het IJzerfront en daarachter verwijs ik u toch graag naar dát boek. Dat de ‘oplossing’ voor het belgische probleem, ofte ‘de Vlaamse kwestie’, nooit in de lijn heeft gelegen van die voor het Congolese ‘probleem’ is echter wel duidelijk, er werd immers door de belgische staat nooit erkend dat er een Vlaams volk was: “Het toppunt van het Belgische project van manipulatie van de maatschappijstructuur in Congo was de creatie van een nieuw volk: de Tshanga-Tshanga. Dr. Mottoulle beschouwde het als een goed idee om de etnische spanningen tussen de verschillende stammen en volkeren van Congo te verminderen door deze te vervangen door een nieuw ras, dat alle vroeger bestaande verschillen zou wegvegen. Mensen werden gedwongen interetnische huwelijken aan te gaan om dit Tshanga-Tshangavolk op kunstmatige wijze tot stand te brengen. De naam van dit volk werd uitgedacht door de Congolezen zelf, waarbij Tshanga-Tshanga betekende ‘De grote gelijkmaker’”.

Al was dat dan misschien weer wel iets dat Albert Einstein in zijn hoofd had toen hij gelegenheid kreeg zich te bemoeien met ‘de Vlaamse kwestie’: “In de jaren ‘30 van de twintigste eeuw werd Einstein ondanks zijn Joodse achtergrond een politieke raadgever van de koning. Albert vroeg hem hoe hij moest omspringen met flamingantische dienstplichtigen die weigerden hun dienst in het Belgische leger te vervullen. Einstein antwoordde: ‘Mij lijkt het dat het Belgische leger een instrument van verdediging en helemaal geen instrument van agressie is. Daarom is het onontbeerlijk voor de veiligheid van België.’ Hij gaf evenwel het advies om diegenen die weigerden hun dienst te vervullen niet in de gevangenis op te sluiten, maar ‘hen in de mijnen te laten werken of besmettelijke mensen te laten verplegen’”. De grote vredesduif had duidelijk ook al getoond hoe leugenachtig hij was vooraleer hij vóór atoomwapens en vervolgens tegen pleitte.

Maar goed, Beliën zelf durft ook al eens een beetje benevens de waarheid werken, wat me in het bijzonder opviel bij zijn uitzonderlijk zijdelingse behandeling van het fenomeen Joris Van Severen. Zeggen dat die campagne voerde voor “een fascistische grondwet in de stijl van Mussolini”, stellen dat “de Vlamingen” - in het algemeen dus – “niet geteld [waren] op fascisme of op om het even welke ideologie die het individu ondergeschikt maakte aan de staat” (iets wat trouwens verre van eigen was aan Van Severens “orde”-idee), is tot daar aan toe, maar de man die je een paar bladzijden eerder weggezet hebt als ‘fascist’ bij je beschrijving van de Franse moordpartij in Abbeville dán plotseling neutraal gaan bestempelen als “de Vlaamse politicus Joris Van Severen” is wel (on)redelijk belachelijk eigenlijk. Wie écht zicht wil krijgen op de figuur Van Severen, inclusief zijn verhouding tot de belgische koning Leopold, kan dan ook beter Luc Pauwels’ biografie Joris Van Severen lezen. Advies over een boek dat u ter zake zou moeten lezen, heb ik dan weer niet met betrekking tot de smadelijke, hals-over-kop vlucht van de Engelsen vanuit Duinkerken aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, maar zeggen dat “de Britten zich vanuit Duinkerken huiswaarts aan het spoeden waren”, is toch op z’n zachtst gezegd wel héél sterk als understatement. Al mooi dat ie het vervolgens goed maakt door wél correct weer te geven wat de Waffen SS was en niet was: “De nazipropaganda schilderde de strijd tegen de Sovjetunie af als een strijd tussen de Europese beschaving en het goddeloze communisme en riep jongemannen in de door de Duitsers bezette landen op als vrijwilligers deel te nemen aan dit grote gevecht. Overal werden nationale divisies van de zogeheten Waffen-SS opgericht. Zij hadden niets te maken met de ‘reguliere’ SS, de Allgemeine-SS, maar vochten samen met de Wehrmacht aan het oostfront.” Een onderscheid dat nauwelijks gemaakt werd tijdens de processen van Neurenberg, uiteraard, in tegenstelling tot het onderscheid dat een aantal ministers die hun vest gekeerd hadden (of die zo goed mogelijk begraven) maakten tussen zichzelf en de minder tactisch aangelegde ‘collaborateurs’: “Elk van deze mannen had iets te verbergen. Daarom wensten zij zich in de mate van het mogelijke te distantiëren van diegenen die beschuldigd werden van collaboratie met de vijand tijdens de oorlog. Zij durfden het niet aan de golf van terreur te veroordelen die door de communisten ontketend werd tegen de zogeheten ‘incivieken’, een woord dat voortkwam van de Franse term voor ‘onpatriottische burgers’. Sommigen riepen zelfs op tot een strengere bestraffing van deze ‘verraders’.”

Een strengere bestraffing die ook sommige communisten ten deel viel, zo bleek al snel na de troonsafstand van Leopold III en de troonsbestijging van Boudewijn I: “Zodra hij zijn arm ophief om de grondwettelijke eed af te leggen, schreeuwden de communistische afgevaardigde Julien Lahaut en zijn kameraden ‘Vive la République’. Een week later belden twee mannen aan bij Lahauts huis in Seraing nabij Luik. Toen de politicus de deur opende, werd hij neergeschoten. Zijn moordenaars werden nooit gevonden.” Of er ooit echt naar gezocht werd, is niet iets waar Beliën op ingaat, al gaat het boek vanaf de troonsbestijging van Boudewijn meer en meer op een uitgebreid misdaadverhaal lijken, wat toch wel aardig in contrast staat met de levenswandel van Boudewijn en zijn vrouw Fabiola doch een stuk minder met die van zijn opvolger Albert II. Wat dan weer niet verhindert dat geen van beide tegengewerkt heeft tegen het mits allerlei staatshervormingen quasi onmogelijk maken van elk werkelijk Vlaams ‘zelfbestuur’ binnen belgië. Ook aan dat communautaire aspect besteedt Beliën veel aandacht in de hoofdstukken omtrent De heilige (Boudewijn) en Tranenbrood (Albert II) en hij doet dat, hoewel in kort bestek, zeer goed.

Maar… deze boekbespreking is, ondanks het feit dat ik (in de hoop dat u dat doorhad) slechts hier en daar een puntje uit het boek haal, alweer veel te lang aan het worden. Tijd dus om de laatste veertig bladzijden in sneltempo te doorlopen: prins Laurent als voorzitter van het Koninklijk Instituut voor het Duurzame Beheer van de Natuurlijke Rijkdommen en de Bevordering van Schone Technologie (op een of andere manier afgekort tot “K.I.N.T.”), wapenleveringen, escortbureaus, “roze balletten” (echte en “valse”, die laatste zijnde “orgieën waarin seks met kinderen werd bedreven”), het Front de la Jeunesse, Vanden Boeynants, Latinus, de Bende van Nijvel (waarnaar het onderzoek, wellicht definitief, uiteindelijk stilgelegd werd in juni van dit jaar). Bulthot, Troch, Mathot, Van Ypersele de Strihou, het (niet) fuseren van de Generale Bank met ABN-Amro, Dutroux, de getuigen X, … ze passeren in die laatste veertig bladzijden, samen met een hoop anderen, allemaal de revue, soms in niet meteen te bepalen samenhang met die troon in Brussel, maar voor eenieder die de jaren 1980 en 1990 bewust heeft meegemaakt in belgië een blijvende reminder aan het feit dat dit land ook na een twintigtal schijnbaar doorsnee jaren (misschien zou Beliën een addendum moeten schrijven over de jaren ‘onder’ Philippe I) nog geenszins aanspraak kan maken op de noemer ‘normaal land’. Een troon in Brussel had dan ook net zo goed Een troon op een mesthoop kunnen heten, maar Beliën heeft in dit boek in ieder geval, ondanks de kritieken die er op geleverd kunnen worden, een leesbaar en minstens alle essentiële punten aanrakend verhaal neergepend dat tweedehands nog vrij gemakkelijk te vinden is, al is zijn conclusie zelfs na de recentste Vlaamse, federale en Europese verkiezingen ook nog steeds vrij utopisch: “De toekomst van het werelddeel Europa hangt in grote mate af van de lezer en van de beslissingen die hij zijn politici laat nemen. Het is niet onvermijdelijk dat alle Europeanen Belgen zullen zijn, met de Britten in de positie die de Vlamingen gedurende de voorbije 175 jaar hebben ingenomen. Misschien – en wat voor een toppunt van ironie zou dat zijn – zullen de Vlamingen, burgers van een natie die bedoeld was als ontkenning van nationale identiteit, de voorlopers worden van een tegenbeweging, die de Belgische constructie zal neerhalen en daarmee zal bewijzen dat Europa als federale superstaat niet levensvatbaar is, zoals ook België niet levensvatbaar zou zijn geweest, als daar niet de Saksen-Coburgs waren geweest, voor wie hun troon hun broodwinning betekende.”

Björn Roose

vrijdag 20 september 2024

Het Rusland Huis – John Le Carré (boekbespreking door Björn Roose)

Het Rusland Huis – John Le Carré (boekbespreking door Björn Roose)
Het moet me van het hart: een taalfout aantreffen in een titel is óók voor iemand die alleen maar in zijn vrije tijd, en dan nog niet voortdurend, bezig is als eindredacteur een onaangename kennismaking met wat ná die titel komt. Als er maar twee woorden in die titel staan al helemaal. Maar er staan toch drie woorden in Het Rusland Huis? Dat is het hem net: ‘Rusland Huis’ is een typisch voorbeeld van overtollige spaties en de fout vindt zijn oorsprong ook op een typische plaats: in een Engelse tekst die domweg rechtstreeks in het Nederlands vertaald is zonder rekening te houden met het feit dat in het Engels (in tegenstelling met wat gangbaar is in bijvoorbeeld het Duits, maar ook in het Nederlands) samengestelde woorden vaak een samenstelling van woorden zijn en niet woorden die samengesteld zijn uit meerdere andere. The Russia House was dus een perfect goede titel voor dit boek, Het Rusland Huis is een hoogst ergerlijke vertaling daarvan. Ja maar, er staan twee hoofdletters in… Boeit niet, dan nog is ‘Het Ruslandhuis’ de enige correcte vertaling. Bovendien is ze zonder wat voor probleem dan ook te begrijpen.

Soit, nu ik dat gezegd heb, kan ik voor de rest van deze bespreking positief blijven. En dat nog wel tegen mijn verwachting in ook. Ik ‘kende’ David John Moore Cornwell (overleden in 2020), zoals John Le Carré echt heette, namelijk alleen maar als ‘een van die schrijvers’ van spionageverhalen, zoals ook Frederick Forsyth er een is, en ik lees dat soort verhalen zelden. Spannend en zo, daar niet van, maar aan het einde van zo’n verhaal vraag ik me – als ik dan toch de moeite doe het te lezen – doorgaans af waarin hem nu precies het verschil zat met de honderdduizend andere verhalen in dat genre. Wat niet belet dat ik van Forsyth ooit De dag van de Jakhals (The Day of the Jackal) gelezen heb plus (zonder me er nog wat dan ook bij voor de geest te kunnen halen) De honden van de oorlog (The Dogs of War), en, met enige tegenzin, ook aan Het Rusland Huis begonnen ben. Met enige tegenzin, maar in de verwachting dit boek na lezing richting zolder te kunnen verhuizen: het is er immers eentje (nummer vijf) uit de serie die vele jaren geleden verscheen bij Het Laatste Nieuws (en waaruit ik eerder al Tien kleine negertjes, De pest, De trein der traagheid, Jurassic Park, De postbode belt altijd tweemaal, De drie musketiers, Vrijdag, Veel geluk, professor, en De grote Gatsby besprak), die ik – nadat ik die oorspronkelijk gekocht had, maar er afscheid van had moeten nemen – gratis op de kop heb getikt, en waarvan ik al verschillende andere nummers die richting uit gestuurd heb. En boeken richting zolder sturen, is plaats maken voor andere boeken, uiteraard. Wat nu dus met Het Rusland Huis niét zal gebeuren.

Waarom? Wel, niet omdat Het Rusland Huis géén spionageroman zou zijn, want dat is het wel, wat overigens ook niet zo heel hard mag verbazen wetende dat Le Carré zelf van 1958 tot 1960 voor MI5 werkte (Military Intelligence, Section 5 ofte de Security Service) en vervolgens, van 1960 tot 1964 (het jaar waarin onder andere zijn cover door de dubbelagent Kim Philby verraden werd aan de KGB), voor MI6 (Military Intelligence, Section 6 ofte de Secret Intelligence Service). Tegen het gedwongen einde van zijn carrière aldaar had hij al een drietal (spionage)thrillers geschreven – de schuilnaam dateert uit die tijd: medewerkers van de Military Intelligence werden niet geacht onder hun eigen naam te schrijven -, maar na de derde, The Spy Who Came in from the Cold, kreeg hij dus volop tijd en werd voltijds schrijver. Schrijver van, ook verder, vooral spionageverhalen, zij het kennelijk met een kritische toon. In latere werken ging die ‘lichtelijk’ doorslaan in het grove – met vulgaire aanvallen op, pakweg, Donald Trump, Boris Johnson en Vladimir Poetin -, maar in, onder andere, Het Rusland Huis (in het Engels verschenen in 1989; de verwijzingen naar Gorbatsjovs glasnost en perestrojka zijn dan ook veelvuldig) had hij ook al aandacht voor het gegeven dat spionnen in werkelijkheid verre van heldhaftige politieke functionarissen zijn, zich bewust van de morele ambiguïteit van hun werk en eerder psychologisch dan fysisch bezig. Le Carré had het dan ook helemaal niet voor James Bond, vond zelfs dat die uit de ‘canon’ van de spionagelectuur moest verwijderd worden, en het hoofdpersonage in Het Rusland Huis, Bartholomew ‘Barley’ Scott Blair, is dan ook clever genoeg, een romanticus ook, maar heeft niks van de klassieke held. Tenzij dan de klassieke held tegen wil en dank, want hij wordt er eigenlijk toe gedwongen spion te worden (al is hij niet precies van hetzelfde kaliber als zijn collega boekenverkoper Niki Landau, die van oordeel is dat “een held de eerste was die er door de achterdeur vandoor ging als ze om vrijwilligers begonnen te schreeuwen”).

In wat aan die dwang vooraf gaat en alles wat daarop volgt, maakt Le Carré, middels Barley, ook duidelijk dat hij meent wat hij in zijn Voorwoord schrijft: “Ik hoop dat mijn Russische vrienden in deze fabel iets van de warmte die ik in hun gezelschap voelde en iets van de hoop die wij deelden op een evenwichtigere en kameraadschappelijkere toekomst zullen kunnen terugvinden.” Een idee dat ook de verteller, Horatio ‘Harry’ Benedict dePalfrey, en de meeste van de Engelse ‘collega’s’ van Barley min of meer delen, maar waar ze niet mee te koop kunnen lopen, want zij ‘spioneren’ voor hun broodwinning. Een broodwinning die ze niet graag vaarwel zeggen, zelfs al loopt de hele zaak in de soep (“vrolijk de mist in”, heet het bij Le Carré), een resultaat dat de lezer trouwens al van in het begin kent: “Heel Whitehall was het erover eens dat geen verhaal ooit meer zo hoorde te beginnen. Geïndoctrineerde ministers waren er woedend over. Zij riepen een verschrikkelijk geheime commissie van onderzoek in het leven om uit te vinden wat er mis was gegaan, getuigen te horen, namen te noemen, niemand te ontzien, met vingers te wijzen, gaten te dichten, herhalingen te voorkomen, mij [Harry dus, noot van mij] tot voorzitter uit te roepen en een rapport op te stellen. Tot welke conclusies onze commissie kwam, als zij überhaupt tot een conclusie kwam, blijft het meest verheven geheim van alle, vooral voor degenen van ons die er zitting in hadden. Want de taak van zo’n commissie is, zoals wij allemaal heel goed weten, ernstig te spreken tot het stof is neergedaald en dan zelf tot stof weder te keren. Hetgeen onze commissie prompt, als een humeurige Cheshire kat, deed, zonder iets anders achter te laten dan onze angstaanjagend geheimzinnige frons, een waardeloos tussentijds interimrapport en een stel geheime bijlagen in de archieven van het ministerie van Financiën.”

Klinkt allemaal zeer sarcastisch, is het ook, en qua humor veelbelovend voor wat er nog na komt (deze passage staat op pagina achtentwintig, een pagina die nog gevolgd wordt door zo’n driehonderdtwintig andere), maar hoewel de humor regelmatig blíjft aan de oppervlakte komen, is niet het hele boek van dien aard. Of de humor is zo bijtend dat ze bloedernstig wordt: “Sommige mensen, overdacht ik terwijl ik naar hem keek, zijn behept met te veel trouw, want er zou een dag kunnen komen dat er niets meer te dienen overbleef voor hen”. Of: “Jij komt uit een vrije samenleving. Jij hebt geen keuze”. Of nog: “Onze leiders zijn dol op crises. Onze leiders verlustigen zich in crises. Onze leiders doorkruisen hun leven lang de wereld op zoek naar crises om hun verslappende libido’s op te vijzelen!” Of, ten slotte, kwestie dat u niet zou denken dat Le Carré een cryptocommunist was: “Ze haastte zich naar het grijze gebouw dat voor haar oprees. Een ziekenhuis ontworpen door Dante en gebouwd door Franz Kafka, herinnerde ze zich. Het personeel gaat erheen om medicijnen te stelen en op de zwarte markt te verkopen, de artsen schnabbelen er allemaal wat bij om hun gezinnen te eten te geven, herinnerde ze zich. Een pleisterplaats voor het schorem en het uitschot van ons rijk, voor het onfortuinlijke proletariaat dat de invloed en de connecties van de ‘happy few’ mist”.

En dan zijn er natuurlijk ook nog de dingen die je zelf zo’n beetje mist: “Clive Zonder India” betekent duidelijk wel iets, maar wie gaat zich tijdens het lezen van een spionageroman bezig houden met het opzoeken van de Clive waarnaar duidelijk verwezen wordt, de ‘Clive Mét India’, Robert Clive, eerste baron Clive of Plassey, de militair en kolonialist die aan de basis stond van de Britse heerschappij over India? Ik niet, in ieder geval, al had ik het wél aangeduid en ben ik het nu even gaan opzoeken voor deze boekbespreking. Wie weet wat Le Carré bedoelt met zijn verwijzing naar Joseph Conrad, u allicht nog bekend van mijn bespreking van Hart der duisternis, als hij Barley laat bedenken dat “sommige mannen (…) nooit helden [worden], sommige helden (…) nooit mannen”? Welke lezer van spionageromans heeft ook, pakweg, Vaders en zonen van Iwan Toergenjew gelezen en weet dus dat die laatste niet alleen zorgde voor het ‘citaat’ “Een nihilist is iemand die niets zomaar aanneemt, hoezeer dat beginsel ook wordt gehuldigd”, maar ook een hekel had aan diegenen die hij zelf die benaming gegeven had? Wie van m’n eigen lezers weet nog dat het Akademgorodok waar de potentiële Russische overloper als wetenschapper aan verbonden is ook een niet onbelangrijke rol speelde in De façade van Libuše Moníková, een rol waarin het inderdaad ook uitgebreid ging over de vrijheden die lokaal veel groter waren dan elders in de Sovjet-Unie? Wie kent de Mitford-zusters (tenzij dan, bijvoorbeeld, die oude kameraad van me, voor wie ik vorig jaar het boek van Filip Feyten over “Zes zussen. Twee oorlogen. Eén roemruchte familie” kocht)? Wie is oud genoeg om zich nog de uit 1960 daterende film À bout de souffle van Jean-Luc Godard te herinneren (ik niet, dank u, ik moest toen nog een jaar of twaalf op mijn conceptie wachten)? Wie kent E.M. Forster nog, ondanks het feit dat hij tweeëntwintig keer genomineerd werd voor de Nobelprijs voor Literatuur (en hem nooit kreeg), tenzij dan van de latere verfilming van A room with a view, Howards End en A Passage to India, verfilmingen die intussen ook al respectievelijk negendertig, tweeëndertig en zelfs veertig jaar achter ons liggen? En wie heeft, zoals Katja, de verbindingspersoon tussen Bluebird, de potentiële overloper, en Barley, “de romans van Stendhal gelezen”? Wie kan zich nog iets inbeelden bij boekenkasten met “Jack London, Hemingway en Joyce, Dreiser en John Fowles, Heine, Remarque en Rilke”? Le Carré las duidelijk ook nog wat anders dan boeken uit het genre dat hij zelf schreef, maar maakt gelukkig nauwelijks gebruik, laat staan misbruik, van de voorsprong die hij daarmee heeft op vele van zijn lezers (mij inbegrepen, voor de duidelijkheid). Waar nodig legt hij het zelfs even uit: “‘Weet u waar we nu zijn?’ vroeg hij zonder de moeite te nemen vast te stellen of Barley wel wakker was. ‘Ik geloof het niet.’ ‘Als Anna Karenina vannacht met ons mee reisde en haar hersens bij elkaar zou hebben gehouden, dan zou dit het punt zijn waar zij de weinig bevredigende Wronski in de steek had gelaten.’ ‘Geweldig,’ zei Barley, geheel in het duister tastend. Zijn whisky was op, maar de droevige man had Georgische cognac bij zich. ‘Het was vroeger een moeras en het is nog een moeras,’ zei de droevige man. ‘Wie de Russische ziekte bestudeert, moet in het Russische moeras wonen.’ Hij had het over Leningrad.” Ofte, uiteraard, Sint-Petersburg.

Wat in ieder geval allemaal nog minder dubbelzinnig is dan het leven van Barley en z’n compagnons in Sovjet-Rusland: “(…) Barley had het gevoel dat hij deel uitmaakte van hun dubbelhartigheid, terwijl hij rondslenterde en om zich heen keek als elke toerist – en de minuten aftelde als elke spion. Hij had de hand geschud van een Amerikaanse magnaat die geen magnaat was en medeleven getoond met zijn zieke vrouw die niet ziek was en waarschijnlijk niet zijn vrouw. Hij had een ondergeschikte die zijn ondergeschikte niet was bevolen hulp te verlenen bij een noodgeval dat niet bestond. Hij was op weg om een afspraak na te komen met een auteur die geen auteur was maar het martelaarschap zocht in een stad waar martelaarschap gratis over de toonbank ging, of je er nu voor in de rij stond of niet. Hij was door angst verlamd en had voor de vierde dag achtereen een kater. Eindelijk was hij een burger van Leningrad.”

Een mooi citaat om deze boekbespreking, van een boek dat u zeker moet lezen als u het ergens op de kop kan tikken, mee te beëindigen (al was het maar omwille van de retoriek van de haviken, die toén kennelijk krek dezelfde ‘argumenten’ gebruikten als nu om, naar gelang het hen zelf uitkwam, ‘de vijand’ te geloven of niet), zou ik zeggen, maar ik wou u ook het volgende niet onthouden. Een citaat over ‘experten’, een soort waar we sinds begin 2020 tot aan onze nek schijnen in te zitten, al worden die dan bij Le Carré “deskundigen” genoemd: “Ik houd niet van deskundigen (…) Dat zijn onze cipiers (…) Deskundigen zijn verslaafden. Zij lossen niets op. Zij zijn de dienaren van elk systeem dat hen inhuurt. Zij bestendigen het. Als wij worden gefolterd, worden wij gefolterd door deskundigen. Als wij worden gehangen, hangen deskundigen ons op (…) Als de wereld wordt vernietigd, dan wordt hij niet vernietigd door zijn gekken maar door het gezond verstand van zijn deskundigen en de superieure onwetendheid van zijn bureaucraten.”

Al is het daar met wie z’n oor één keer te luisteren heeft gelegd bij de ‘experten’ en nu niet kan beslissen daarmee op te houden ongetwijfeld precies zo gesteld als met Katja: “Ze weet het, maar ze weet niet dat ze het weet. Ze heeft de symptomen, een deel van haar heeft de diagnose gesteld. Maar de rest van haar weigert toe te geven dat er iets niet klopt.”

Björn Roose

dinsdag 17 september 2024

Portret van Henricus Liberti – Timothy De Paepe (boekbespreking door Björn Roose)

Portret van Henricus Liberti – Timothy De Paepe (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik het goed berekend heb, zal ik deze boekbespreking op mijn blog publiceren zo omstreeks halverwege september, maar ze is wel al geschreven aan het begin van juli. Met meer dan twee boekbesprekingen per week wil ik mijn schaarse lezerspubliek immers niet lastigvallen, maar ik léés tegenwoordig wel meer dan gemiddeld twee boeken (of boekjes) per week en vind het niet erg een paar besprekingen op voorraad te hebben, dus schrijf ik ze toch maar, in de wetenschap dat ze pas een aantal maanden later zullen gelezen worden. Niet erg ook, al moet er bij besprekingen van een boekje uit de serie Phoebus Focus dan eventueel wel vermeld worden dat het meekwam met OKV-magazine van maand X/Y van jaar Z, in casu juni/juli van 2024, al was het maar omdat tegen dat deze bespreking verschijnt allicht alweer een nieuwe editie van dat blad zal verschenen zijn.

Enfin, dat maakt ook niet zoveel uit: de eerste druk van dit boekje, Portret van Henricus Liberti, ondertitel Een muzikaal schilderij van Antoon Van Dyck (1599-1641), dateert immers van februari 2022, de tweede druk van februari 2024, en zoals gewoonlijk bij The Phoebus Foundation is het drukwerk weer dik in orde: een omslag in reliëf, een verlaagde gouden titel, glanzende pagina’s als inhoud, qua drukwerk valt in ieder geval geen verschil te merken ten opzichte van de eerste druk van de zesentwintig aan dit boekje voorafgaande delen (waarvan de besprekingen allemaal terug te vinden zijn via deze link). Een compliment dat ik meteen graag uitbreid naar de inhoud toe: veel foto’s (in dit nummer XXVII zijn er overigens maar zes van de vierendertig afbeeldingen die als inhoud het in de titel vermelde werk hebben, wat een betere score is dan in sommige voorgaande nummers, waar het besproken werk tot in den treure bleef afgebeeld worden, ook als een extra afbeelding geen klaarblijkelijk nut had), een aantal in aparte kadertjes gebrachte interessante zijsprongen (zij het dat er ook dáárvan in dit nummer niet te veel zijn), en een goed samenhangend ‘verhaal’ van de hand van Timothy De Paepe, die ook al verantwoordelijk tekende voor de inhoud van nummer IX in de serie, Elegant gezelschap in een tuin. Dat De Paepe wat meer originaliteit zou kunnen tonen in zijn ondertitels – in het geval van Elegant gezelschap in een tuin luidde die immers Een muzikaal schilderij vol zestiende-eeuwse wijsheid – mag gezegd worden, maar goed, hij promoveerde, dixit de achterflap, “in 2011 op een proefschrift over theater en opera in Antwerpen in de zeventiende en achttiende eeuw” en publiceerde in 2018 een boek onder de titel Antwerpen Klavecimbelstad, dus zal hij wel simpelweg een voorkeur hebben voor werken geassocieerd met muziek.

Of hij, zoals zijn naam- en leeftijdsgenoot Harry De Paepe (geen idee of de twee familie zijn, al doen hun voornamen ook verdacht gelijksoortig aan), ook een liefde voor Antwerpen én voor Engeland heeft, is me niet bekend, maar dat dit boekje als achtergrond zowel Antwerpen als Engeland heeft, is meteen al van bij het Voorwoord van Katharina Van Cauteren duidelijk: “Sir Anthony Van Dyck leerde de Engelsen schilderen. Dat deed hij zo goed, dat ze aan de andere kant van het Kanaal al eens vergeten dat Van Dyck geen Engelsman was, maar een getogen Antwerpenaar. Geen wonder: tot diep in de negentiende eeuw waart de geest van Sir Anthony door de Engelse portretkunst. Dames worden sierlijk en vanuit licht kikvorsperspectief in beeld gebracht. Heren kijken schijnbaar nonchalant opzij. Een tafereel van Van Dyck lijkt in niets op de klassieke, stijfdeftige portretten die nog steeds de norm zijn in het Engeland van de vroege zeventiende eeuw. Wanneer de schilder zich in 1632 definitief in Londen vestigt, staat de elite in de rij (…) Maar ook in Londen zijn de Nederlanden nooit ver weg. De Engelse koningin Henriëtta Maria is katholiek, wat mee de goede banden verklaart met het hof van de aartshertogen Albrecht en Isabella in Brussel. Hun hofkapel staat onder leiding van de Engelsman Peter Philips. En ook in Antwerpen komt de organist van de kathedraal van over het Kanaal: John Bull is er de rechtstreekse voorganger van Henricus Liberti. In omgekeerde richting moet de muziek van Liberti ongetwijfeld zijn gesmaakt aan het Engelse hof: de aanwezigheid van het door Van Dyck geschilderde portret van de muzikant in Whitehall Palace lijkt daarvoor het beste argument.”

Al werd dat portret geschilderd in Antwerpen en is er over de muziek van Henricus Liberti nauwelijks iets geweten, kan daar aan toegevoegd worden, wat ook is wat De Paepe (onder andere) doet in het zeventigtal bladzijden dat na het Voorwoord van Van Cauteren nog volgt (of toch in de zesentwintig bladzijden daarvan die tekst bevatten). De nog openstaande vraag waar Liberti geboren werd, beantwoordt hij in het hoofdstukje Hendrik van Groeninghen met de eerder door de Nederlandse musicoloog Rudolf Rasch in diens in 1985 gepubliceerde proefschrift De cantiones natalitiae en het kerkelijke muziekleven in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw geponeerde stelling dat Liberti “omstreeks 1610 werd geboren als Hendrik van Groeninghen”, wellicht in ‘s Hertogenbosch, maar met een familienaam die “aan[gaf] dat de wortels van zijn familie noordelijker lagen, in Groningen” (wat – zie verder – intussen in verder onderzoek bevestigd werd), terwijl zijn achternaam Liberti “wellicht [verwijst] naar de naam van zijn vader, die Libertus (Liebrecht) zou hebben geheten.” En behalve dat hij, zoals ook al door Van Cauteren aangegeven, John Bull opvolgde als organist van de Antwerpse kathedraal (al vanaf zijn zestiende als vervanger, overigens, vanaf zijn achttiende, wegens het overlijden van Bull, helemaal), “onder meer [werd] ingeroepen als adviseur bij de bouw van het Lanoy-orgel in de Antwerpse Sint-Jacobskerk en bij de vernieuwing van het grote orgel in de kathedraal”, en “ook buiten de Scheldestad (…) bekend [stond] als een virtuoos”, weet hij ook nog dit te melden: “In 1633 kreeg hij een positie in de muziekkapel van aartshertogin Isabella aan het Brusselse hof aangeboden. Dat Liberti op de radar van de landvoogdes verscheen, doet vermoeden dat hij eerder al aan het hof had opgetreden. Opvallend genoeg sloeg Liberti het aanbod af. Waarom weten we niet.”

Waarom Van Dyck Liberti heeft geschilderd óók niet. Hij kán hem, toen hij tussen 1627 en 1632 in Antwerpen verbleef, hebben horen spelen, maar zeker is dat niet. Liberti kan in theorie het portret zelf besteld hebben, maar dat is gezien zijn ongetwijfeld niet al te hoge inkomen weinig waarschijnlijk. Zijn schoonvader, Herman Gardini, die een stuk rijker was, kan het portret besteld hebben, maar er is geen feitenmateriaal om dat te bewijzen en enkele jaren nadat Liberti getrouwd was met diens dochter hing het portret al in het paleis van de Engelse koning, dus is ook dat niet erg waarschijnlijk.

Over de ontstaansreden van het schilderij valt dus weinig zinnigs te zeggen, maar De Paepe heeft van bij het in genoemd paleis terechtkomen van het schilderij wel aardig de verdere gangen ervan meegegeven in dit boekje: in 1639 hing het in ieder geval in de Bear Stake Gallery van Whitehall (destijds “de voornaamste residentie van de Engelse vorsten in Londen”), samen met onder andere werken van Rubens, Titiaan, Rafaël en Correggio, en naast een ander werk van Van Dyck, een portret van hofcomponist Nicholas Lanier; in 1650, onder Oliver Cromwell (en na de onthoofding van genoemde Engelse koning) werd het schilderij, toen bekend als Ye singing man, samen met “maar liefst vierenvijftig andere werken” verkocht aan “Jan Baptist Jaspers (Gaspars) (1620-1691), de uit Antwerpen afkomstige assistent van kunstschilder Sir Peter Lely (1618-1680), zelf ook een begenadigd schilder”, maar “Jaspers hield het schilderij niet lang bij zich, want in 1676 hing het te pronken in de Londense residentie van Henry Bennet (1618-1685), de eerste graaf van Arlington” en gehuwd met Elisabeth van Nassau-Beverweerd, kleindochter van Maurits van Oranje, die het werk graag toonde aan zijn gasten, maar – ondanks het feit dat hij het al kende van aan het hof van Karel I – óók niet kon zeggen wie er op te zien was (de zekerheid daaromtrent danken we aan een gravure van het schilderij); in 1685 ging het mét de plaats waar het toen hing, Euston Hall in Suffolk, over in handen van Isabella, dochter van Bennet en na het overlijden van haar en haar man, in handen van haar zoon, zoals zijn vader Henry FitzRoy (een bastaard van Karel II) hertog van Grafton, bij wiens kinderen, kleinkinderen, enzovoort het vele generaties zou blijven. Voor de driehonderdste verjaardag van Antoon Van Dyck, en ter meerdere eer en glorie van een vergeefs naar een eigen identiteit zoekend belgië, kwam het in 1899 even terug naar Antwerpen, maar pas in 1923 verdween het definitief uit Euston Hall en tot 2014 ook “van de kunsthistorische radar” nadat het bij Christie’s aan een andere adellijke familie verkocht was. Pas in dat laatste jaar “haalde The Phoebus Foundation het werk weer naar huis, naar Antwerpen”.

Al circuleerden er intussen een aantal andere versies en, min of meer geslaagde, kopieën van, die óók uitgebreid ter sprake komen in dit boekje. Niets dat echt kan tippen aan Van Dycks werk, natuurlijk (naar mijn persoonlijk oordeel schilderde Van Dyck, “il meglior mio discepolo” van Peter Paul Rubens, overigens beter dan zijn quasi heilig verklaarde meester), maar het feit dat die kopieën onder andere terug te vinden zijn in de Alte Pinakothek in München, het Museo Nacional del Prado in Madrid, Knole House in Sevenoaks en het Rijksmuseum in Amsterdam zegt wel wat over de “grote aantrekkingskracht” die het schilderij ook op andere schilders uitoefende, en de kopieën die gemaakt werden in zijn eigen atelier mogen er sowieso wezen.

Reden van de aantrekkingskracht van het Portret van Henricus Liberti lag overigens volgens De Paepe “niet (enkel) in de geportretteerde. Van Dyck heeft meer dan het portret van een man gecreëerd: hij bracht de muziek en de artistieke inspiratie in beeld. Uiteindelijk stond niet (alleen) de artiest centraal, maar (ook) zijn artistieke bevlogenheid en zijn muzikale dialoog met het hogere. Niet de musicus en zijn composities waren voor de eeuwigheid, maar de muziek zelf.” Niet de musicus zelf, noch zijn composities dus, maar ter gelegenheid van deze boekbespreking ben ik toch even gaan kijken op het internet of ik wat kon vinden van Liberti. “Liberti’s bundel met dansmuziek ging helaas verloren”, lees ik bij De Paepe, “net als een groot deel van zijn andere werken. Er zijn van zijn hand slechts een paar orgelwerken volledig overgeleverd. Dat geldt ook voor twee motetten en twee meerstemmige kerstliederen, zogenaamde cantiones natalitiae.” “Op die twee kerstliederen, en op nog enkele onvolledig overgeleverde exemplaren, is Liberti’s reputatie als componist gebaseerd”, schrijft hij verder, waarbij mij niet duidelijk geworden is of de leesbare partituur die Liberti vasthoudt op de gravure die Pieter II De Jode van het originele werk maakte en gepubliceerd werd in Van Dycks Icones Principum Vivorum, een partituur die niet leesbaar is bij Van Dyck maar waarschijnlijk toch geschreven is door Liberti zelf, de partituur van een canon die de titel A 4 Ars longa, vita brevis meekreeg, tot de “onvolledig overgeleverde exemplaren” gerekend wordt, maar ik vond van Liberti op YouTube in ieder geval Venite simul o Pastores gezongen door de Duitse Britta Schwarz. Niet meteen veel ‘gegevens’ om de kwaliteit van Liberti’s muziek te beoordelen (al helemaal niet voor een amateur als ik, al heb ik dan vrij veel klassieke muziek in mijn collectie zitten), maar de compositie klinkt in ieder geval niét als een reden om het eigenlijke werk van Henricus Liberti te vergeten.

Een interessant boekje om lezen dus, dit Portret van Henricus Liberti, maar ik doe er voor de liefhebbers ook graag nog twee extraatjes bij: een podcast daterend van 19 februari van dit jaar met als titel Nieuwe gegevens over de barokke componist Henricus Liberti (over onderzoek van Leen Kelchtermans, die een onaangename stem heeft om naar te luisteren, maar daarom niet minder gedegen werk levert, óók binnen de serie Phoebus Focus) en eentje daterend van februari vorig jaar waarin de auteur van dit boekje te gast is. Veel lees- en luisterplezier gewenst!

Björn Roose

vrijdag 13 september 2024

De leegte – Jan Veulemans (boekbespreking door Björn Roose)

De leegte – Jan Veulemans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al bijna tien jaren het probleem niet meer aan den lijve ondervonden – in tegendeel, ik heb een aantal keren het genoegen mogen smaken door headhunters of andere recruiters weggehaald te worden bij de ene werkgever om vervolgens aan het werk te gaan bij de andere -, maar ik herinner me nog als gisteren hoe ik aan het begin van mijn ‘carrière’, halverwege de jaren 1990, zo’n negen maanden moeten zoeken heb vooraleer ik voor het eerst als werknemer aan de slag kon. Negen pijnlijke maanden, want ik was na vijf jaar op kot gezeten te hebben noodgedwongen weer fulltime bij mijn ouders gaan wonen, had toch – dacht ik – iets gestudeerd waarmee ik zo aan de slag zou kunnen (Handels- en Consulaire Wetenschappen, specialisatie Human Resources Management), zag mijn vader iedere weekdag naar zijn werk trekken, en ook mijn drie jaar jongere broer, die toch maar mooi gestopt was met ‘studeren’ voor hij zijn middelbaar onderwijs afgemaakt had, was al lang aan de slag. Ik rookte stiekem – al was dat een gewoonte die ik nauwelijks waar kon blijven maken gezien mijn zeer beperkte middelen -, was al blij dat ik wegens een sollicitatie in Verwegistan af en toe een nachtje bij kameraden in Brussel op kot kon doorbrengen (ik moest alle verplaatsingen met bus en trein doen), en voelde mij over het algemeen genomen een blok aan het been, een mislukkeling die vooral braaf moest wezen, want eigenlijk helemaal nog niks gepresteerd had.

Ik kon me dus ook totaal inleven in Hannes, hoofdpersonage van dit amper vijftig bladzijden tellende boekje, verschenen bij De Clauwaert vzw in 1984, een recent afgestudeerde jongeman die zijn leven bij een hospita heeft moeten ruilen voor een leven bij zijn ouders, de ene sollicitatiebrief na de andere schrijft (maar daarvoor hoogstens een, schijnbaar uit medelijden gegund, kansloos gesprek in ruil krijgt), en zichzelf op den duur zo’n last vindt dat hij besluit het ook maar af te maken met zijn lief (iets wat ik destijds ‘gelukkig’ niet had) en… nu ja, dat ga ik u niet aan uw neus hangen, u kan er misschien een gokje op wagen of anders zelf het boekje in handen proberen te krijgen.

Tegenwoordig is het voor veel mensen haast niet meer in te beelden dat er zoiets als een “dramatisch probleem van de werkloosheid” bestond (toch niet in die zin), maar zeker in de eerste helft van de jaren 1980, de tijd waarin dit kortverhaal zich afspeelt, was die werkloosheid structureel. Als het toenmalige Vlaams Blok in 1984 dan ook met de slogan “400.000 werklozen, waarom dan gastarbeiders?” uitpakte, had het op zijn minst met het eerste deel daarvan gelijk. En die 400.000 werklozen leken er echt te veel aan, want er waren geen massa’s oningevulde vacatures (in tegenstelling tot wat nu, naar verluidt, het geval zou zijn, al is het ook mogelijk dat die er vooral zijn omdat er weinig bereidheid bestaat ook een redelijk loon te betalen voor het invullen ervan), die vacatures waren er simpelweg niet. De moedeloosheid die al van in de eerste paragraaf naar voor komt in De leegte van Jan Veulemans is dan ook perfect begrijpelijk voor wie toén werkloos was of jaren later, zoals ik, hetzelfde scenario meemaakte (al kan dat toen aan mezelf gelegen hebben: als verkoper, vooral van mezelf, was ik niet in de wieg gelegd): “Alsof hij telkens weer hoofdpijn krijgt. Net als vroeger, toen hij aan een hoek van de keukentafel de latijnse werkwoorden of de algebraïsche formules in de hersenen probeerde te stoppen. Geen echte hoofdpijn, enkel een dreiging, een hamerbeest onder de schedel dat niet echt toesloeg, alleen maar dreigde. Telkens als hij aan een nieuwe brief begint, is de kweller meteen daar. Zonderling is dat, hij kent toch feilloos de tekst, telkens hetzelfde vriendelijk verzoek om werk, het keurig geordende curriculum vitae, de fraaie studieresultaten, de verbeten poging om zich op de arbeidsmarkt te verkopen, het kan hem niet schelen waar.” En: “Als er een antwoord komt, is het een haast even bitter moment. Hannes kent het smoesje al, zij danken hem oprecht voor de kandidatuur, er is niet dadelijk een passende plaats vrij, de sollicitatie zal met zorg bewaard worden, hij zal verder op de hoogte gehouden worden, met oprechte hoogachting.”

Ik perforeerde die brieven, stak ze in een map, stak ze in mijn kop, en besloot op een goede dag mijn stoute schoenen aan te trekken, te solliciteren voor een baan waarvoor ik eigenlijk eerst nog zes maanden opleiding op kosten van het bedrijf nodig had, een job in de toen nog door cowboys geleide en indianen bemande IT-sector, en had sjans met een klein baasje (letterlijk en figuurlijk) dat de cojones wel wist te waarderen (mijn Daffy-Duckdas evenwel een stuk minder), zag hoe hij quasi evenveel geld kon slaan uit iemand die nog nooit een letter geprogrammeerd had maar de eerste zes maanden voor een groot deel betaald zou worden via een of ander banenplan als uit een volleerd programmeur, en rolde zo het bedrijfsleven binnen (met een loopbaan tot gevolg die zich, met uitzondering van een zijsprongetje van zo’n vijftien jaar, ook quasi geheel en al rond IT zou afspelen), maar Hannes krijgt in dit boekje geen zo’n lichtpunt voor ogen. Zijn lichtpuntjes bevinden zich steeds verder in het verleden, in zijn studententijd, maar zelfs die lichtpuntjes beginnen pijn aan de ogen te doen als zij zich wél bewegen en hij niet. Sabine, zijn vriendin, dochter van een succesrijk zakenman, een boomkweker, werkt als verpleegster, zelfs een halfzachte voormalige kotgenoot vindt uiteindelijk een job, zij het dat hij daarvoor naar Rotterdam moet, maar Hannes ziet op den duur alleen nog enige hoop in een poging te berusten in zijn situatie: “Bekroning van zestien jaar schoollopen, denkt hij bitter, einde van de hoop die alsmaar dunner werd. Het heeft geen zin meer nog brieven aan bedrijven te schrijven, hij moet de waarheid durven zien, de enige troost is dat hij zich door steeds meer afgestudeerde mannen vergezeld zal zien. Wetten en overheid hebben zich om hem bekommerd, hij is tot hulpbehoevende uitgeroepen, hij is officieel onbruikbaar verklaard, hij zal geld krijgen, zijn eerste geld, zolang hij zich dagelijks komt aanmelden.” En: “Af en toe moet er in het bedrijfsleven toch iemand doodvallen, die moet vervangen worden. Af en toe gaat er toch een oudere knaap met pensioen. Niet altijd wordt er rekening gehouden met afkomst of relaties. Hij moet alleen vechten tegen de verbittering, tegen de schande van in het rijtje te staan.”

Zelf heb ik dat nooit moeten doen, in het rijtje staan, maar ik herinner me nog wel de rijen werklozen in mijn geboortedorp, aanschuivend met hun stempelkaart bij een of ander onooglijk bureautje, te kijk gezet voor iedereen die er passeerde. En ik herinner me ook dat ik zelfs het maandelijks binnenbrengen van die stempelkaart al een vernedering vond, bijna net zo’n vernedering als door mijn vader en moeder voor een gesprek naar de burgemeester gestuurd worden omdat hij me misschien aan een job kon helpen. Een job die hij me, zo herinner ik me dat toch, wellicht ook nog kon aanbieden, maar waarvoor ik feestelijk bedankte omdat ik wél nog zoveel eergevoel had niet uit de handen van een politicus te willen eten. Een blauwe politicus naar wie mijn rooie ouders me gestuurd hadden, de schande was al groot genoeg, zelfs al was ik zelf geen van beide en ben ik het ook nooit geworden. Maar niet zo’n schande als Hannes voelt bij het er onderdoor gaan van zijn vader, een gegeven dat hij aan zichzelf wijt, een schande die hem teveel wordt.

Soit, De leegte is een triest boekje, maar toenmalig personeelsdirecteur van Janssen Pharmaceutica in Beerse, Jan Veulemans (geboren in 1928 en voor zover ik weet nog steeds in leven), moet kennelijk goed gevoeld hebben met welke drama’s sommige sollicitanten aan de andere kant van de tafel worstelden.

Björn Roose

dinsdag 10 september 2024

Roadtrip – Tim De Doncker (boekbespreking door Björn Roose)

Roadtrip – Tim De Doncker (boekbespreking door Björn Roose)
Kijk, ik weet dat een ISBN-nummer niet oneindig duur is en ik besef dat een boekje verdelen mét een tweemaandelijks sowieso verstuurde publicatie goedkoper is dan dat je het via de reguliere boekhandel zou doen, maar in geval van dit Roadtrip, ondertitel Herinneringen van Martin Wallaert aan Vlaamse kunstenaars uit de Leiestreek, vraag ik me toch af wat de uitgevers van het boekje bezield heeft die 42,50 euro uit te geven aan het ISBN-nummer en de uitgevers van OKV-magazine aan het helpen verspreiden ervan.

Meer dan een soortement veredelde toeristische brochure – vrij duur uitgegeven, maar toch niet meer dan dat – is dit boekje immers niet en ik kan me ook niet voorstellen dat het ooit als meer dan dat bedoeld was. Tenzij dan, tsja, dat misschien wel, als een egodocument van de in de ondertitel genoemde Martin Wallaert. De verantwoordelijke uitgever blijkt namelijk volgens de informatie in het Colofon het gemeentebestuur van Zulte te zijn en tot de milde sponsors ofte “Subsidiërende instanties” behoren behalve die gemeente ook nog het Vlaams Departement Cultuur, VVV Leiestreek, iets wat Vlaamse Meesters heet, én OKV (Openbaar Kunstbezit Vlaanderen), maar op de cover staat het logo van een club die Anekd’arte heet en als baseline het volgende heeft: “bij Martin Wallaert”. Dezelfde Martin Wallaert van wie niet alleen op de cover maar ook in het boekje zelf een aantal foto’s te vinden zijn. Dertien om precies te zijn. Op achtenzestig bladzijden. Plus nog eens eenentwintig foto’s gewijd aan zijn werken, zijn huis, zijn tentoonstellingen. Als er niet ook nog een tweetal foto’s van Leievis van Hubert Malfait, twee van werken van Emile Claus (met name De communicanten en Hooilandschap), en telkens één werk van Léon De Smet (Norine), George Minne (de meer dan bekende Fontein der Geknielden), Albert Saverys (Astene Sas), Gust De Smet (Bloemen) en Juliaan Lampens (een deel van de door hem ontworpen woning Van Wassenhove) in stonden, zou je haast denken dat de ondertitel eigenlijk Herinneringen van Martin Wallaert aan zichzelf had moeten luiden.

Al kan het natuurlijk aan mezelf liggen dat ik van “het oorlogskind Martin” - zoals hij in dit boekje verschillende keren genoemd wordt, al werd hij pas in februari van het laatste oorlogsjaar geboren en heeft hij dus nul de botten actieve herinnering aan die oorlog – nog nooit gehoord had en dat in tegenstelling voor wat geldt met betrekking tot Malfait, Claus, Minne, Saverys en de twee genoemde De Smets. Ondanks het feit trouwens dat hij “naast het maken van zijn eigen werk” ook “de legendarische galerij Deurlica open [hield]”. Zo ‘legendarisch’ klaarblijkelijk dat toen ik de vraag voorlegde aan iemand die toch al een jaar of veertig in de kunstwereld in Oost-Vlaanderen zit en behalve hier en daar wat tentoongesteld ook nogal wat tentoonstellingen heeft bezocht zij nog nooit van die galerij gehoord bleek te hebben.

Enfin, genoeg gelachen, ik ga dit boekje zelfs niet naar mijn zolder brengen, dit gaat regelrecht de papiermand in. Het verdient gerecycleerd te worden tot iets beters. Wc-papier, bijvoorbeeld.

Björn Roose

vrijdag 6 september 2024

De nacht van Margaretha – Kamiel Vanhole (boekbespreking door Björn Roose)

De nacht van Margaretha – Kamiel Vanhole (boekbespreking door Björn Roose)
Bij mijn weten heb ik nog maar drie keer eerder een toneelstuk besproken, of toch de neergeschreven versie daarvan: Of mice and men van John Steinbeck (van wie ik ook al De parel besprak), Zoja’s appartement van Michail Boelgakov (wiens Hondenhart en De meester en Margarita in mijn besprekingen ook al de revue passeerden), en Vrijdag van Hugo Claus (van wie u, tenzij het toevallig en gratis in mijn collectie zou belanden, niet meteen de bespreking van nog een boek moet verwachten). De nacht van Margaretha, geschreven door de in 2008 op z’n vierenvijftig overleden Kamiel Vanhole, is dus het vierde exemplaar en meteen ook het jongste: het ging, aldus de uitleg op de eerste paar bladzijden, “in première op zaterdag 20 mei 2000 in Mechelen”, “werd gespeeld op locatie tot 25 juni 2000 en werd hernomen in de maanden september en oktober 2000” (en wel door het Mechels Minitatuur Theater, een gezelschap dat in 2000-2001 zijn laatste seizoen beleefde vooraleer ‘op te gaan’ in ‘t Arsenaal).

Of het de moeite waard was, en dan bedoel ik de ‘gespeelde’ versie van De nacht van Margaretha, weet ik uiteraard niet (ik heb het stuk nooit gezien), maar als het dat niet was, dan kan het alvast niet aan de tekstschrijver gelegen hebben. Vanhole heeft met deze monoloog, uitgesproken door “Margaretha van Oostenrijk, een weeuwtje van 27”, overigens niet te verwarren met haar latere nichtje (tantezegger) Margaretha van Parma, immers een zéér knappe tekst geleverd. Knap wat de bewoording betreft, ongetwijfeld ook wat de ‘speelbaarheid’ aangaat, en minstens even goed qua inhoud: de hoofdpersoon “roept haar drie dode mannen aan” (Margaretha was als enige dochter van Maximiliaan I van Oostenrijk en de in Wijnendale dodelijk verongelukte Maria van Bourgondië achtereenvolgens de verloofde van Karel VIII, met wie haar moeder óók al bijna getrouwd was, Johan van Aragón, troonopvolger van Spanje en broer van Johanna ‘de Waanzinnige’ van Castilië, en ten slotte met Filibert II van Savoye), de eerste gestorven in 1498, vele jaren nadat hij haar als verloofde heeft laten zitten voor het strategisch interessantere huwelijk met hertogin Anna van Bretagne (een huwelijk waardoor Bretagne onderdeel werd van Frankrijk en dat tot nog toe ook gebleven is), de tweede aan tuberculose overleden een vijftal maanden na hun huwelijk, de derde na drie jaar getrouwd leven aan ijskoud bronwater (“Had dan toch bier gedronken, stomkop, of wijn! Zuiplappen krijgen jicht, maar ze gaan er tenminste niet aan.”, zegt ze, al is ze er dus – dat de schrijver daarnaar verwijst is maar al te waarschijnlijk – uiteindelijk zelf aangegaan ten gevolge van jicht in haar benen of toch iets wat daar op leek). Ze roept hen aan omdat ze “morgen (…) definitief [zal] moeten kiezen: tussen poëzie en staatsbelang, tussen krijsen en kraaien, tussen een weduwekap of de gewaden van de macht. Bij het krieken van de dag zal ze haar neefje ontvangen, de toekomstige keizer Karel, die door haar in het hofleven moet worden ingewijd. Maar wil ze dat wel? Later, denkt ze, zal mijn hart in een zilveren urn worden bewaard en mijn ingewanden in een koperen pot [wie een paar kerken bezoekt in Wenen, weet dat dat het algemene post mortem lot van de Habsburger was en zulks niet alleen Margaretha, verdeeld over Bourg-en Bresse, Mechelen en Brugge, waar niks meer van haar terug te vinden is, overkwam, noot van mij]. En dit is wat haar drie dode mannen haar aanzeggen: dat ze morgen niettemin zal moeten kiezen. Tussen familiebelangen en kunst, tussen machtshonger en rouw, tussen ijdelheid en passie. Tussen macht en liefde kortom. De voogdij over een rijk of de voogdij over het alfabet”, zoals het op de achterflap heet.

Voor de grande histoire: haar liefhebbende vader probeerde haar nóg een keer uit te huwelijken, dit keer aan Hendrik VII van Engeland (de eerste van de Tudors), maar dat weigerde ze, waarop ze van hem dan toch nog het regentschap over de Habsburgse Nederlanden kreeg, samen met de voogdij over niet alleen de genoemde toekomstige keizer Karel, maar ook over diens zussen Eleanora, Maria en Isabella, vier van de zes kinderen van haar broer Filips ‘de Schone’ en de al eerder genoemde Johanna ‘de Waanzinnige’, een dubbele job die ze uitoefende vanuit het Hof van Savoye te Mechelen (nee, het is geen louter toeval dat het stuk geschreven werd voor het Mechels Miniatuur Theater), alwaar ze uiteindelijk op zijn minst tóch niet de keuze moest maken tussen “familiebelangen en kunst”: haar hofhouding aldaar werd immers tevens een centrum van kunst en cultuur, ze schreef poëzie, hield er een voor die tijd mooie bibliotheek van een kleine vierhonderd boeken op na, en verdedigde toch steeds weer op een uitmuntende manier de belangen van haar familie (en tegen Frankrijk), al werden er tussendoor ook wel een paar protestanten op de brandstapel gezet.

Maar terug naar de petite historie, of toch naar de persoonlijke historie die Vanhole weet te maken van de huwelijken van Margaretha: de monoloog waarin ze het daarover heeft, is, zoals gezegd, zeer knap gebracht. “Twee jaar was ik, toen ik aan de Dauphin van Frankrijk werd uitgehuwelijkt. Hebt gij iets tegen gearrangeerde huwelijken soms? zult Ge vragen. En is de liefde dan geen arrangeur, die ons dingen doet verrichten waar wij nooit om gevraagd hebben? Laat hij ons de keus? Is hij niet veel bruter dan welk handjeklap ook? Nee, we worden hoe dan ook gearrangeerd”, klinkt het het ene moment, heel poëtisch klinkt het het volgende: “(…) op dat moment twijfel ik er niet aan dat alles helemaal vastligt, ik heb net zo min de keus als de rivier. En toch, denk ik. Toch zullen op een dag de rivieren achteruitstromen. De zee zal overlopen en haar golven landinwaarts duwen, ze zal zich langs brede beddingen vertakken in steeds kleiner wordende bijrivieren en beken, tot het water weer helemaal zijn bronnen zal hebben bereikt en weer in de aarde dringt. En in gedachten zie ik die hele zich eindeloos uitwaaierende boom als een zilveren tekening over de aarde liggen, als een gift van de zee aan het land.” En “A E I O U”, Austria Est Imperare Orbe Universo ofte Alles Erdreich Ist Oesterreich Untertan, wordt ‘A.E.I.O.U.” (“Klinkers zijn water, Vader.”) en “U.O.I.E.A.” (“Ik zal mezelf vloeibaar maken.”), en ten slotte zelfs “A.H.I.O.U.” - waarvan ik alleen maar “Adolf Hitler Ist Österreich Untertan” kan maken, iets wat niet zo raar zou zijn gezien de linkse geëngageerdheid van Vanhole -, terwijl Margaretha’s geschiedenis en met haar die van de Habsburgers tijdens haar leven zich ontrolt: “Ik ben zevenentwintig, een vrouw alleen. Manloos, kinderloos, het begin van een begijn. Kies, Margot, kies (…) kiezen, wat is kiezen helemaal? Ik beweeg, ik maak voortdurend kleine bewegingen. Vrijheid kan er ook in bestaan van je vrijheid af te zien en je ten dienste te stellen. Ik, Margootje Marguerite, wij kiezen niet. Kiezen is voor idealisten en ideologen, mannen met een hoog ontwikkeld meerderwaardigheidsgevoel. Maar ik zal, dichteres zijnde, zowel het een als het ander belichamen. De voogdij over het alfabet én de voogdij over een Gents Habsburgs mannetje dat over de Christene wereld zal gaan regeren. Ik zal me ten dienste stellen van het stamhuis en ik zal in dienst staan van de taal, die zo nu en dan, als ik daar het minst op bedacht bent [sic], over mij vaardig zal worden. Nee, ik kies niet, want ik weet te veel. Ik zal schrijven en besturen en het een zal nodig zijn om het ander te kunnen. Als mijn daden voedsel zijn, dan zal mijn schrijven dat voedsel kruiden.”

Björn Roose

woensdag 4 september 2024

Hoe Proust je leven kan veranderen – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe Proust je leven kan veranderen – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)
“Hoewel Marcel Proust een groot deel van zijn leven kwijnend in bed doorbracht, geplaagd door depressies en al dan niet ingebeelde ziekten, had de schrijver van Op zoek naar de verloren tijd uitgesproken ideeën over hoe je gelukkig kunt worden”, lees ik op de achterflap van de achtste Nederlandstalige druk (2007, Amstel Uitgevers BV) van dit oorspronkelijk in 1997 in het Engels verschenen boek How Proust can change your life. En onmiddellijk heb ik dan zoiets van: als je begot niet in staat bent van je eigen depressies en ingebeelde ziekten af te geraken, dan ben je wellicht óók niet in staat anderen ter zake de les te spellen, zélfs niet als Alain de Botton, van wie ik eerder Ode aan het kijken en Proeven van liefde besprak, selectief gaat lezen en er op die manier datgene uithaalt wat werkelijk zou kunnen helpen op dat vlak.

Maar ik lees zelden achterflappen bij het kopen van een boek en als ik een boek van De Botton vind voor een zacht prijsje koop ik het gewoon (omdat de boeken die ik eerder van hem las me bevielen), dus heb ik óók nu pas op diezelfde achterflap gelezen dat volgens De Botton “de romans, essays en brieven van Marcel Proust (…) wijze levenslessen [bevatten], die hij zelf weliswaar in de wind sloeg maar die ons nog altijd van pas kunnen komen”. “Met veel humor gaat hij”, Alain De Botton dus, “na welke oplossing Proust biedt voor praktische kwesties als: Hoe blaas je een liefdesrelatie nieuw leven in? Hoe kun je meer genieten van een vakantie? Hoe kies je een goede arts? Hoe breid je een vriendenkring uit?”

Wat mij betreft: alvast niet door Proust te lezen, want hoe bekend À la recherche du temps perdu - zoals Op zoek naar de verloren tijd in de taal van Proust, het Frans, heet - ook mag zijn, ik ben na het lezen van dit boek van De Botton niet geneigd te beginnen aan die zevendelige (!) romancyclus (“De oorspronkelijke vijfhonderdduizend woorden groeiden uit tot meer dan één en een kwart miljoen”, aldus De Botton, en wat aanvankelijk een trilogie zou worden kreeg dus vier vervolgen), waarvan Du côté de chez Swann het eerste, bekendste en allicht meest gelezen deel is. Daartoe vormt Hoe Proust je leven kan veranderen voor mij dan ook absoluut geen aanleiding, in tegendeel. Alleen al de eerste paragraaf van hoofdstuk drie, Hoe je de tijd kunt nemen, maakt duidelijk waarom: “Wat de verdiensten van Prousts werk ook mogen zijn, zelfs een vurig bewonderaar zal één heikel punt niet kunnen ontkennen: de lengte. Om met Prousts broer Robert te spreken: ‘Het vervelende is dat mensen heel erg ziek moeten zijn of een been moeten breken om tijd te hebben voor De verloren tijd.’ En als ze in bed liggen met hun been in het gips of met een tuberkelbacil in hun longen, vinden die mensen een nieuwe uitdaging in de lengte van de afzonderlijke proustiaanse zinnen: slangachtige constructies, waarvan de langste, in het vijfde deel, afgedrukt als één regel in standaardletter bijna vier meter zou doorlopen en zeventien maal om de onderkant van een fles wijn zou kunnen worden gewikkeld”. Een staaltje van de humor van De Botton, de bevestiging dat er mensen zijn die véél langere zinnen schrijven dan ikzelf (al kan ik er, toegegeven, ook wat van), maar niet het einde van het verhaal: die ellenlange zinnen blijken dan ook nog eens nergens over te gaan, of toch niet over iets wat mij kan boeien: “Alfred Humblot had nog nooit zoiets gezien. Hij stond aan het hoofd van de gerespecteerde uitgeverij Ollendorf en was in 1913 benaderd door Louis de Robert, een van zijn auteurs, die het op zich had genomen Proust te helpen een uitgever te vinden, en Humblot nu verzocht publicatie van diens manuscript te overwegen. ‘Beste vriend, het zal wel dom van me zijn,’ antwoordde deze na vluchtig en met kennelijke verbijstering het begin van de roman te hebben doorgenomen, ‘maar ik zie niet in waarom iemand dertig bladzijden nodig heeft om te beschrijven hoe hij in bed ligt te woelen voordat hij de slaap kan vatten.’” Een gewaarschuwd lezer is er twee waard en laat dat soort, wat mij betreft typisch Frans, langdradig gelul aan de kant liggen, maar het kan nog erger: het kan ook helemaal nergens over gaan. “Aan Jacques Madeleine, een lector voor uitgeverij Fasquelle, was een paar maanden eerder ook gevraagd een blik te werpen op de stapel papier. ‘Wanneer je aan het eind bent gekomen van de zevenhonderdtwaalf bladzijden van dit manuscript,’ zo had hij gerapporteerd, ‘na talloze malen te zijn gekweld door de ondoorgrondelijke ontwikkelingen waarin je kopje-onder gaat en die je geduld danig op de proef stellen omdat je nooit meer bovenkomt, heb je werkelijk geen flauw idee waar het over gaat. Waar draait het allemaal om? Wat betekent het allemaal? Waar leidt het allemaal toe? Je komt er met geen mogelijkheid achter! Je kunt er met geen mogelijkheid iets over zeggen!’” Geen idee of dát ook de reden was waarom Virginia Woolf nog nauwelijks in staat was wat dan ook te schrijven toen ze Op zoek naar de verloren tijd gelezen had, maar ondanks het feit dat ze in haar dagboek schreef dat ze “er zelfmoordneigingen van [kreeg]”, “pleegde ze nog geen zelfmoord”, dixit De Botton (“nog geen”, want ze verdronk zich een aantal jaren later alsnog), maar “nam (…) wel het verstandige besluit niet meer verder te lezen in Proust, waardoor ze in staat was nog een paar boeken te schrijven met verre van banale of waardeloze zinnen”. Ik heb niet de intentie zelfmoord te plegen, maar wil ook nog wel wat schrijven (zij het dan geen boeken), dus houd ik het, zonder zelf aan het lezen van zijn boeken begonnen te zijn, op het oordeel dat De Botton op het einde van zijn boek over Proust velt: “De moraal? Dat we Proust geen grotere hommage kunnen brengen dan door tot slot hetzelfde oordeel over hem te vellen als hij over Ruskin [John Ruskin, aan wie Proust bijzonder lang enorm veel aandacht besteedde, noot van mij] had geveld, namelijk dat zijn werk, alle kwaliteiten ervan ten spijt, uiteindelijk ook dwaas, maniakaal, irritant, gekunsteld en bespottelijk zal worden als je je er te lang mee bezighoudt”, wat onvermijdelijk gebeurt als het te lang ís. Al hoeft het natuurlijk niet zó kort te worden als wat de Amerikaanse fan van Proust hem schreef uit Rome: “Ze legde uit dat ze de afgelopen drie jaar al haar tijd had gestoken in het lezen van Prousts boek. Er was echter een probleem. ‘Ik begrijp er niets van, helemaal niets. Beste Marcel Proust, houd op de poseur uit te hangen en kom weer met beide benen op de grond. Vertel me nu eens in twee regels wat u werkelijk wilde zeggen.”

En laat het eindadvies van De Botton, “Zelfs de beste boeken verdienen het terzijde te worden geworpen”, zeker niet gelden voor Hoe Proust je leven kan veranderen, want dat is geen bladzijde te lang, is aangenaam om lezen, en is veel meer dan een bespreking van Prousts werk: Hoe Proust je leven kan veranderen is een met liefde geschreven biografie, “een beeld”, dixit weerom de achterflap, “van de legendarische schrijver waarin deze veel meer tot leven komt dan in de talloze serieuze biografieën die er over hem zijn verschenen.” Met liefde en, zoals eerder gezegd, met humor, ook waar het de beschrijving van andere ‘personages’ aangaat: “Proust kwam uit een gezin waarin de kunst om mensen verlichting te brengen bijzonder serieus werd genomen. Zijn vader was arts, een imposante man met een baard en een typisch negentiende-eeuwse fysionomie, die zo’n autoritair voorkomen en zo’n wilskrachtige oogopslag had dat iemand zich naast hem al gauw een mietje moest hebben gevoeld [al helemaal Marcel Proust zelf, want dat wás een mietje, noot van mij]. Hij straalde de morele superioriteit uit waarop de medische stand het patent heeft, een beroepsgroep waarvan het maatschappelijke belang onomstotelijk vaststaat voor wie weleens last heeft gehad van een kriebelhoest of een blindedarmontsteking en die daardoor bij diegenen met niet zo’n evident nuttige roeping een onaangenaam gevoel van overbodigheid kan veroorzaken.” En: “Met een vader die zo bekwaam aerobics onderwees en voorlichting gaf over korsetten en naaihoudingen, lijkt het wat voorbarig of al te ambitieus van Marcel om zijn levenswerk op één lijn te stellen met dat van de auteur van Les Éléments d’hygiène. Maar in plaats van Marcel dit verwijt te maken, kunnen we ons beter afvragen of je van welke roman dan ook een therapeutische werking mag verwachten, of het genre als zodanig meer verlichting kan bieden dan een aspirientje, een wandeling in de vrije natuur of een droge Martini.”

Humor (tot in de afbeeldingen toe, overigens, waarbij bijvoorbeeld een afbeelding van een goudvink het onderschrift “Louis Ganderax” krijgt vanwege het feit dat De Botton hem als een goudvink heeft aangeduid) die niet verhindert dat De Botton, op basis van wat hij bij Proust, in diens boeken of in diens leven, heeft ontdekt, wel wat serieuze adviezen of inzichten meegeeft. Over het feit dat we onszelf of anderen uit onze omgeving herkennen in personages bijvoorbeeld (iets wat hij het “Marquis de Lau-fenomeen (MLF)” noemt), of over het (toch wel) nut (vooral literair) van wat breedsprakeriger te zijn dan het gemiddeld krantenbericht (waarbij hij bijvoorbeeld Romeo en Julia samenvat tot een faits divers van zes lijntjes). Maar ook over de zin van schrijversbiografieën, het gegeven dat mensen precies lezen wat ze willen lezen (zelfs in die mate dat ze dingen bij je menen gelezen te hebben die je absoluut niet hebt geschreven), het nut van afzien voor de creatieve geest, het impressionisme (en schilderkunst in bredere zin), de verhouding tussen James Joyce en het onderwerp van deze biografie, overdreven vleierij (“proustificatie”) en haar “tegengif” (het afrekenen met reële mensen via de karakters in zijn boeken), artistieke afgoderij (Wist u dat er een kookboek bestaat gevuld met recepten voor gerechten die door Proust genoemd zijn in zijn boeken?), Illiers-Combray (vroeger Illiers genoemd, maar door Proust Combray gedoopt, waarna de werkelijke naam werd aangepast), enzovoort. En ook over wat Proust zelf dacht van lezen “als de kern van ons gehele geestelijke leven”, iets waardoor ik dan tóch nog een citaat van het onderwerp van deze biografie kan meegeven: “Zolang lezen voor ons een aanstichter is, die met zijn toversleutels de deur opent van onze diepste gewelven, waar we anders geen toegang toe zouden hebben, speelt het een gezonde rol in ons leven. Lezen wordt echter gevaarlijk wanneer het ons niet bewust maakt van het eigen geestelijk leven, maar daar de plaats van inneemt, wanneer we de waarheid niet langer zien als een ideaal dat we alleen kunnen verwezenlijken dankzij de innerlijke ontwikkeling van onze ideeën en het streven van ons hart, maar als iets stoffelijks dat als een geheel door anderen bereide nectar is achtergelaten tussen de bladzijden van boeken die we alleen nog maar van een plank in een bibliotheek hoeven te pakken en passief, zonder enige inspanning van lichaam en geest kunnen nuttigen.”

Björn Roose