Het kan eigenaardig klinken, maar dit boek over een zeer belgisch
onderwerp geschreven door een Vlaams auteur verscheen oorspronkelijk
in het Engels. Nu ja, Paul Beliën was toen de Engelse versie, met
als volledige titel A Throne in Brussels. Britain, the
Saxe-Cobourgs and the Belgianisation of Europe, in 2005 verscheen
natuurlijk ook nog actief voor de in essentie Engelstalige blog The
Brussels Journal en was (is?) getrouwd met de in Dublin geboren
Vlaams-nationalistische politica Alexandra Colen. Het mag dus niet
verbazen dat de anonieme inleider (vreemde keuze van uitgever Vlaamse
Volksbeweging vzw trouwens)
er meteen op wijst dat de Nederlandstalige lezers “zich niet tot de
doelgroep in eerste lijn van het werk moeten gaan rekenen”. “Het
boek richt zich immers”, zo vervolgt de inleider,
“ontegensprekelijk in de eerste plaats tot een Angelsaksisch en
Joods publiek, en niet het minst tot de eurosceptici in deze
doelgroep. Het boek heeft overduidelijk tot doel in dit soort kringen
een zekere welwillendheid ten opzichte van het uiteenvallen van
België en het Vlaamse zelfstandigheidsstreven te bewerkstelligen.
Het goed gedocumenteerde feitenrelaas over België, de enige
West-Europese staat die er nooit in geslaagd is een ‘echte’ natie
met een nationale identiteit te worden, is gekozen in het licht van
deze doelstelling (…)”
“(…) gekozen in het licht van deze doelstelling” lijkt me op
z’n zachtst gezegd een beetje een eigenaardige formulering, maar ik
kan wél zeggen dat Een troon in Brussel, in het Nederlands
overigens niét voorzien van een ondertitel, geen hagiografie van het
belgisch koningshuis noch van de belgische staat is en zelfs de meest
belgicistische lezer, voor zover die het over zijn hart kan krijgen
een boek te lezen dat zijn geloof aan het wankelen kan brengen (iets
wat met die troon nauwelijks ooit gelukt is), ernstig zou moeten doen
nadenken over waar de belgische staat, vertegenwoordigd door de
belgische koningen, allemaal toe in… staat is en of hij een
continuering daarvan wel kan steunen. En ja, misschien heeft Beliën
zijn Engelstalige en/of joodse publiek af en toe wat stroop in de
baard willen smeren, maar als je een boek wijdt aan een bepaald
onderwerp en dat boek is sowieso al vierhonderdvijftig bladzijden
dik, dan heb je niet noodzakelijk ook nog zin je lezers óók vegen
uit de pan te geven of af te wijken van het verhaal dat je wou
brengen. Kiezen uit feiten houdt hoe dan ook het opgeven van
objectiviteit in (iets wat ook geldt voor elke journalist en elke
nieuwsredactie), dus al te genuanceerd aan het werk gaan, is dan
nogal onzinnig.
Los van het feit dat Beliën zijn Engelstalige publiek uiteraard
voldoende kende om te weten dat het wel aangesproken werd (en wordt)
door ‘royalty’ en vooral de seksuele en andere misstappen
daarvan, een waardering die de anonieme inleider deelt: “Dat het
hele verhaal in een ‘royalty’ wordt verpakt, komt de leesbaarheid
van het boek (…) alleen maar ten goede. De bijwijlen luchtige
tussendoortjes over de bedgeheimen en buitenissigheden van gekroonde
hoofden zorgen ervoor dat het hele relaas er ook bij de iets minder
beschouwelijk ingestelde lezer als zoetekoek ingaat.” Wat mij
wellicht definieert als nét iets beschouwelijker, want dat koningen,
koninginnen, prinsen, prinsessen en tutti quanti als
voornaamste bestaansreden het zichzelf voortplanten hebben en,
daaruit volgend, niet zelden met een nogal stevig uitgevallen
seksuele appetijt rondlopen, wist ik al, is niet uniek voor het
belgisch koningshuis (er bijvoorbeeld het Oranje zwartboek van Gerard Aalders op naslaan bevestigt dat al snel), en neemt wat
mij betreft als gegeven een beetje té veel plaats in in dit boek.
Als dat een Engelstalige ervan moet overtuigen dat de belgische
‘royals’ smeerlappen waren en zijn, denkt hij ongetwijfeld
hetzelfde over die van hem, en moet hij zich in de eerste plaats
afvragen waarom dié nog op hun troon zitten. Zoals hij én de
Nederlandstalige lezers zich op z’n minst ook mógen afvragen of
Beliën niet enigszins overdrijft door belgië een corporatistische
staat te noemen (iets wat het alleen volgens een ideologisch nogal
onbehouwen liberaal kan zijn) en het koningshuis als quasi-promotor
daarvan aan te duiden, al is het dan inderdaad zo dat de vakbonden
(en sommige van de werkgeversorganisaties) altijd aan de kant te
vinden zijn die tégen het opdoeken van de belgische staat is.
Dat gezegd zijnde: die kritiek verhindert niet dat lezing van dit
boek een aanrader is, en dat vanaf de eerste paragraaf van Hoofdstuk
1 – De zoektocht naar een koninkrijk (1790-1831): “De
koninklijke huizen van het huidige België en Groot-Brittannië
werden gesticht door Leopold (1790-1865), een prins uit Coburg, een
slaperig stadje in het midden van Duitsland. Leopold werd de eerste
koning der Belgen in 1831. Recent onderzoek geeft aan dat hij
waarschijnlijk ook de biologische vader was van Albert (1819-1861),
de Britse prins-gemaal, die in 1840 met koningin Victoria (1819-1901)
huwde. Leopold, die door zijn familie Poldi werd genoemd, was zo
Duits als het maar zijn kon, zonder enig spoor van on-Duits bloed in
de aderen. Zijn vader, prins Franz van Saksen-Coburg, was de zoon en
opvolger van Ernst Friedrich, de regerende hertog van
Coburg-Saalfeld, één van de kleinere onafhankelijke staatjes in het
toenmalige Duitsland. Het staatje bestond uit twee niet met elkaar
verbonden stukken land en enkele kleinere lappen grond daarbuiten, in
totaal nauwelijks 1.000 vierkante kilometer (of anderhalve keer het
eiland Wight) groot, met een bevolking van nauwelijks 50.000 zielen,
waarvan er 6.000 in de stad Coburg zelf woonden. (…) Franz overleed
in 1806 op de nog vrij jonge leeftijd van 56 jaar, zes jaar nadat hij
zijn vader had opgevolgd en een onder schulden gebukt gaand hertogdom
had geërfd, dat nog altijd onder de curatele van de keizerlijke
schuldencommissie stond. Hij kon toen helemaal niet vermoeden dat
tegen het einde van dezelfde eeuw de koningen van België,
Groot-Brittannië, Portugal en Bulgarije allemaal telgen van zijn
Saksen-Coburg-geslacht zouden zijn.” Al kon hij mogelijk wel
vermoeden dat principes hen daarbij nooit in de weg zouden zitten,
wat immers óók weer iets is dat de Saksen-Coburgs met álle
koningshuizen gemeen hebben, zoals ook het af en toe botsen met de
zogenaamde ‘Oranjes’ (onder andere als verloofden van de
opvolgster voor de Britse troon) wel vaker voorkwam, en de toch wel
ongelooflijke tam- en tweezakkigheid van die ‘Oranjes’
er voor zorgde dat de Saksen-Coburgs effectief op de belgische troon
terechtkwamen. Beliën gaat uiteraard vrij uitgebreid op de
‘Belgische revolutie’ in, maar ik zou ter zake zeker ook Het
verloren vaderland van Karim Van Overmeire, Trouw aan oranje
van Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach
besprak), en – voor wie er graag een pak cijfers bij heeft – De prijs van de Scheiding
van Frank Judo en Stijn Van de Perre aanraden.
Al behandelen die uiteraard niet wat bijvoorbeeld zo’n 25 jaar na
de ‘scheiding’ gebeurde: “In 1857 lag Leopold serieus overhoop
met de liberale Belgische regering, die er naar zijn mening op uit
was de macht van de Kerk te ondermijnen. In plaats van openlijk ruzie
te maken met zijn ministers [wat tot dan toe en ook nadien steeds een
gewoonte geweest was en is van het belgisch koningshuis, noot van
mij] nam hij echter contact op met de Franse ambassadeur om de grote
mogendheden te vragen tussenbeide te komen in België en de orde te
herstellen, als de Belgische regering ‘te ver gaat’. Vijf jaar
eerder, in 1852, had Leopold al aan Londen gevraagd tussenbeide te
komen in België om de persvrijheid te beknotten. De Britten waren
echt ontsteld door dit verzoek: ‘Het is een vreemde gang van zaken,
als het staatshoofd buitenlandse tussenkomsten en invloeden
aanmoedigt en nastreeft om deze formeel op te leggen aan zijn
regering in zaken van grondwettelijk recht!’ schreef de Britse
ambassadeur in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken, Lord
Malmesbury.” Al was dat niet geheel onlogisch, want intussen was zo
goed als geen enkele ‘belg’ bereid wat dan ook op te offeren voor
zijn ‘vaderland’, wat onder andere bleek toen in 1862 eerste
minister Charles Rogier en minister van Oorlog Pierre Chazal het plan
opvatten om een ring van forten rond Antwerpen te bouwen: “De
mensen in Antwerpen verzetten zich onmiddellijk tegen deze plannen,
omdat zij niet bereid waren ‘het belang van onze stad op te offeren
aan de belangen van twee Fransen’.” Waarop belgië het probleem
op een typisch belgische manier oploste: “Het Belgische regime
besloot [volksvertegenwoordiger] De Laet smeergeld aan te bieden. Het
Vlaamse parlementslid, dat geen zier gaf om de kunstmatige Belgische
staat, kwam tot de bevinding dat zelfs een Vlaming kon leren
België te beminnen en te verdedigen, als dat land hem een knappe
beloning gaf. De Laet werd door het regime uitgekocht met 100.000
frank (300.000 Britse pond of 500.000 Amerikaanse dollar van
vandaag), dit tot ontzetting van zijn vroegere kompanen. Toen Van
Rijswijck De Laet aanviel wegens diens corruptie, werd eerstgenoemde
voor de rechtbank gedaagd, veroordeeld voor laster en in de
gevangenis opgesloten. Hij overleed kort nadien. Zijn aantijging
tegen De Laet bleek later echter juist te zijn.”
Nah ja, niet alleen in gevangenissen sterven mensen: “In februari
1848 zette een revolutie in Parijs Leopolds schoonvader aan de dijk.
Frankrijk werd opnieuw een republiek. De Franse koninklijke familie
vluchtte naar Engeland. Leopold bood hen zijn paleis te Claremont als
woongelegenheid aan. Algauw werd het hele huishouden ziek. Twee
kamermeisjes en de privésecretaris van Louis-Philippe stierven. Zij
waren vergiftigd door drinkwater uit de loden buizen in het
watersysteem dat jarenlang niet onderhouden was, hoewel Leopold
jaarlijks 20.000 Britse pond van de Britse regering kreeg voor het
onderhoud van Claremont.” Niet alleen zijn zoon, Leopold II, had
dus een neus voor geld, al probeerde die laatste de grootte van dat
orgaan wel enigszins te camoufleren door er een enorme baard onder te
laten groeien en verhinderde het hem niet die neus, of toch zijn
handen, in andermans za(k)ken te steken: “In 1860 bracht Leopold
een bezoek aan Konstantinopel. De Ottomaanse sultan ontving hem met
overdadige recepties, kopieuze diners en duur vuurwerk. De zaak nam
echter een onverkwikkelijke wending, toen Leopold in al zijn
arrogantie een set juwelen pijpjes van de sultan stal.” Wat
uiteraard nog niks was in vergelijking met de enorme roof die hij
pleegde in Afrika, een roof waar veel van de locals hun handen
aan kwijtraakten, een roof ook waarvoor hij “de eerste
desinformatiecampagne, die ooit op supranationale schaal werd
gevoerd” inzette: “Hij gaf zijn private koloniale onderneming de
schuilmantel van een internationale NGO (niet-gouvernementele
organisatie) met een filantropisch en humanitair doel – bijna zoals
een negentiende-eeuwse Greenpeace of Artsen zonder Grenzen. Zodra hij
zijn doelstellingen op die manier had ingekleed, kreeg hij de
publieke opinie aan zijn kant en kon hij twee decennia lang massale
fraude plegen en zelfs wreedheden begaan, zonder dat iemand hem
hierover durfde vragen te stellen.” Met welk ‘goed doel’?
Geloof het of niet: “Hij zou de wereld vertellen dat hij naar
Centraal-Afrika trok om de slavenhandel af te schaffen!”
“Als de Nobelprijs voor de Vrede in 1877 had bestaan, zou hij hem
waarschijnlijk hebben gekregen”, voegt Beliën er nog enigszins
sarcastisch aan toe. Alleen Bismarck vond het kennelijk van meet af
aan “Schwindel”. Een zwendel die van “Congo Vrijstaat
(…) een waar slavenkamp” maakte, waar “tijdens de 23 jaar van
Leopolds heerschappij (…) de helft van de om en bij de 20 miljoen
bewoners (…) om het leven [kwam]”. Iets waarvan de opbrengsten
regelrecht in de zakken van Leopold en zijn vrienden verdween, waar
de belgische koninklijke familie nooit wat dan ook tegenover gezet
heeft, en wat nu nog steeds verweten wordt aan een Vlaamse bevolking
die daar niks mee te maken had, tenzij dan als medeslachtoffer. Met
een deel van het uit Congo gehaalde fortuin wou Leopold II Brussel
verfraaien: “Hij wou dat deze stad het waardige centrum van een
rijk werd, niet enkel een Europese hoofdstad, maar de Europese
hoofdstad. Leopold begon met de uitvoering van dit plan door het
Nederlandse karakter van Brussel uit te roeien. (…) Tijdens de
afbraak van de Hofberg liet hij een speciaal hokje ophangen aan een
aanpalend gebouw, van waaruit hij een volledig zicht op de
Sint-Rochusbuurt kon krijgen. Hij wou getuige zijn van de
vernietiging ervan, net zoals de Roemeense dictator Ceausescu getuige
moest zijn van de vernietiging van het oude stadsdeel van Boekarest
in de jaren ‘70 van de twintigste eeuw.” Een vernietiging die
trouwens ook in Antwerpen plaatsvond, waar “het oudste
stadsgedeelte en de plek, waarop het gestaan had, (…) voorgoed [verdwenen]”.
En dan zit je, met de volgende koning, Albert I, al snel in de Eerste
Wereldoorlog, natuurlijk. Een oorlog waar de, volgens de propaganda,
o zo dappere koning zich liefst zo snel mogelijk van tussen wou
trekken, bijvoorbeeld door de overgave te tekenen. Toen Emile
Waxweiler na onderhandelingen met de Duitsers terugkeerde “met het
nieuws dat Berlijn wou dat België zijn neutraliteit opgaf en een
bondgenoot van de Duitsers werd”, maar ook eiste “dat in het
naoorlogse België Vlaanderen over zijn eigen burgerlijk bestuur los
van Wallonië zou beschikken”, kon hij zich wel akkoord verklaren
met de eerste eis, maar… niet met de tweede: “In een brief aan
[de Duitse diplomaat] Törring op 10 december [1915] vertelde hij
zijn schoonbroer dat hij weigerde nog langer te onderhandelen, indien
de Duitsers het principe van niet-inmenging in de binnenlandse zaken
van België niet aanvaardden.” Da’s iets wat ik, geloof ik, niet
las in ‘Alleen in u – o koning – geloven wij nog’ – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog
van Guy Leemans e.a., net zomin als dat Edward Anseele, Paul-Emile
Janson, eerste minister Cooreman en Albert II op het einde van die
oorlog in het kasteel van Loppem de belgische Grondwet (wel degelijk
‘een vodje papier’ als het er op aankomt) veranderd hadden (iets
waarvoor uiteraard het parlement nodig was) én daartoe het parlement
en de regering tijdelijk aan de kant hadden geschoven, maar voor een
vollediger overzicht van het ontstaan van de moderne Vlaamse Beweging
aan het IJzerfront en daarachter verwijs ik u toch graag naar dát
boek. Dat de ‘oplossing’ voor het belgische probleem, ofte ‘de
Vlaamse kwestie’, nooit in de lijn heeft gelegen van die voor het
Congolese ‘probleem’ is echter wel duidelijk, er werd immers door
de belgische staat nooit erkend dat er een Vlaams volk was: “Het
toppunt van het Belgische project van manipulatie van de
maatschappijstructuur in Congo was de creatie van een nieuw volk: de
Tshanga-Tshanga. Dr. Mottoulle beschouwde het als een goed idee om de
etnische spanningen tussen de verschillende stammen en volkeren van
Congo te verminderen door deze te vervangen door een nieuw ras, dat
alle vroeger bestaande verschillen zou wegvegen. Mensen werden
gedwongen interetnische huwelijken aan te gaan om dit
Tshanga-Tshangavolk op kunstmatige wijze tot stand te brengen. De
naam van dit volk werd uitgedacht door de Congolezen zelf, waarbij
Tshanga-Tshanga betekende ‘De grote gelijkmaker’”.
Al was dat dan misschien weer wel iets dat Albert Einstein in zijn
hoofd had toen hij gelegenheid kreeg zich te bemoeien met ‘de
Vlaamse kwestie’: “In de jaren ‘30 van de twintigste eeuw werd
Einstein ondanks zijn Joodse achtergrond een politieke raadgever van
de koning. Albert vroeg hem hoe hij moest omspringen met
flamingantische dienstplichtigen die weigerden hun dienst in het
Belgische leger te vervullen. Einstein antwoordde: ‘Mij lijkt het
dat het Belgische leger een instrument van verdediging en helemaal
geen instrument van agressie is. Daarom is het onontbeerlijk voor de
veiligheid van België.’ Hij gaf evenwel het advies om diegenen die
weigerden hun dienst te vervullen niet in de gevangenis op te
sluiten, maar ‘hen in de mijnen te laten werken of besmettelijke
mensen te laten verplegen’”. De grote vredesduif had duidelijk
ook al getoond hoe leugenachtig hij was vooraleer hij vóór
atoomwapens en vervolgens tegen pleitte.
Maar goed, Beliën zelf durft ook al eens een beetje benevens de
waarheid werken, wat me in het bijzonder opviel bij zijn
uitzonderlijk zijdelingse behandeling van het fenomeen Joris Van
Severen. Zeggen dat die campagne voerde voor “een fascistische
grondwet in de stijl van Mussolini”, stellen dat “de Vlamingen”
- in het algemeen dus – “niet geteld [waren] op fascisme of op om
het even welke ideologie die het individu ondergeschikt maakte aan de
staat” (iets wat trouwens verre van eigen was aan Van Severens
“orde”-idee), is tot daar aan toe, maar de man die je een paar
bladzijden eerder weggezet hebt als ‘fascist’ bij je beschrijving
van de Franse moordpartij in Abbeville dán plotseling neutraal gaan
bestempelen als “de Vlaamse politicus Joris Van Severen” is wel
(on)redelijk belachelijk eigenlijk. Wie écht zicht wil krijgen op de
figuur Van Severen, inclusief zijn verhouding tot de belgische koning
Leopold, kan dan ook beter Luc Pauwels’ biografie Joris Van Severen lezen. Advies over een boek dat u ter zake zou moeten
lezen, heb ik dan weer niet met betrekking tot de smadelijke,
hals-over-kop vlucht van de Engelsen vanuit Duinkerken aan het begin
van de Tweede Wereldoorlog, maar zeggen dat “de Britten zich vanuit
Duinkerken huiswaarts aan het spoeden waren”, is toch op z’n
zachtst gezegd wel héél sterk als understatement. Al mooi
dat ie het vervolgens goed maakt door wél correct weer te geven wat
de Waffen SS was en niet was: “De nazipropaganda schilderde
de strijd tegen de Sovjetunie af als een strijd tussen de Europese
beschaving en het goddeloze communisme en riep jongemannen in de door
de Duitsers bezette landen op als vrijwilligers deel te nemen aan dit
grote gevecht. Overal werden nationale divisies van de zogeheten
Waffen-SS opgericht. Zij hadden niets te maken met de
‘reguliere’ SS, de Allgemeine-SS, maar vochten samen met
de Wehrmacht aan het oostfront.” Een onderscheid dat
nauwelijks gemaakt werd tijdens de processen van Neurenberg,
uiteraard, in tegenstelling tot het onderscheid dat een aantal
ministers die hun vest gekeerd hadden (of die zo goed mogelijk
begraven) maakten tussen zichzelf en de minder tactisch aangelegde
‘collaborateurs’: “Elk van deze mannen had iets te verbergen.
Daarom wensten zij zich in de mate van het mogelijke te distantiëren
van diegenen die beschuldigd werden van collaboratie met de vijand
tijdens de oorlog. Zij durfden het niet aan de golf van terreur te
veroordelen die door de communisten ontketend werd tegen de zogeheten
‘incivieken’, een woord dat voortkwam van de Franse term voor
‘onpatriottische burgers’. Sommigen riepen zelfs op tot een
strengere bestraffing van deze ‘verraders’.”
Een strengere bestraffing die ook sommige communisten ten deel viel,
zo bleek al snel na de troonsafstand van Leopold III en de
troonsbestijging van Boudewijn I: “Zodra hij zijn arm ophief om de
grondwettelijke eed af te leggen, schreeuwden de communistische
afgevaardigde Julien Lahaut en zijn kameraden ‘Vive la
République’. Een week later belden twee mannen aan bij Lahauts
huis in Seraing nabij Luik. Toen de politicus de deur opende, werd
hij neergeschoten. Zijn moordenaars werden nooit gevonden.” Of er
ooit echt naar gezocht werd, is niet iets waar Beliën op ingaat, al
gaat het boek vanaf de troonsbestijging van Boudewijn meer en meer op
een uitgebreid misdaadverhaal lijken, wat toch wel aardig in contrast
staat met de levenswandel van Boudewijn en zijn vrouw Fabiola doch
een stuk minder met die van zijn opvolger Albert II. Wat dan weer
niet verhindert dat geen van beide tegengewerkt heeft tegen het mits
allerlei staatshervormingen quasi onmogelijk maken van elk werkelijk
Vlaams ‘zelfbestuur’ binnen belgië. Ook aan dat communautaire
aspect besteedt Beliën veel aandacht in de hoofdstukken omtrent De
heilige (Boudewijn) en Tranenbrood (Albert II) en hij doet
dat, hoewel in kort bestek, zeer goed.
Maar… deze boekbespreking is, ondanks het feit dat ik (in de hoop
dat u dat doorhad) slechts hier en daar een puntje uit het boek haal,
alweer veel te lang aan het worden. Tijd dus om de laatste veertig
bladzijden in sneltempo te doorlopen: prins Laurent als voorzitter
van het Koninklijk Instituut voor het Duurzame Beheer van de
Natuurlijke Rijkdommen en de Bevordering van Schone Technologie
(op een of andere manier afgekort tot “K.I.N.T.”),
wapenleveringen, escortbureaus, “roze balletten” (echte en
“valse”, die laatste zijnde “orgieën waarin seks met kinderen
werd bedreven”), het Front de la Jeunesse, Vanden Boeynants,
Latinus, de Bende van Nijvel (waarnaar het onderzoek, wellicht
definitief, uiteindelijk stilgelegd werd in juni van dit jaar).
Bulthot, Troch, Mathot, Van Ypersele de Strihou, het (niet) fuseren
van de Generale Bank met ABN-Amro, Dutroux, de getuigen
X, … ze passeren in die laatste veertig bladzijden, samen met een
hoop anderen, allemaal de revue, soms in niet meteen te bepalen
samenhang met die troon in Brussel, maar voor eenieder die de
jaren 1980 en 1990 bewust heeft meegemaakt in belgië een blijvende
reminder aan het feit dat dit land ook na een twintigtal
schijnbaar doorsnee jaren (misschien zou Beliën een addendum moeten
schrijven over de jaren ‘onder’ Philippe I) nog geenszins
aanspraak kan maken op de noemer ‘normaal land’. Een troon in
Brussel had dan ook net zo goed Een troon op een mesthoop
kunnen heten, maar Beliën heeft in dit boek in ieder geval, ondanks
de kritieken die er op geleverd kunnen worden, een leesbaar en
minstens alle essentiële punten aanrakend verhaal neergepend dat
tweedehands nog vrij gemakkelijk te vinden is, al is zijn conclusie
zelfs na de recentste Vlaamse, federale en Europese verkiezingen ook
nog steeds vrij utopisch: “De toekomst van het werelddeel Europa
hangt in grote mate af van de lezer en van de beslissingen die hij
zijn politici laat nemen. Het is niet onvermijdelijk dat alle
Europeanen Belgen zullen zijn, met de Britten in de positie die de
Vlamingen gedurende de voorbije 175 jaar hebben ingenomen. Misschien
– en wat voor een toppunt van ironie zou dat zijn – zullen de
Vlamingen, burgers van een natie die bedoeld was als ontkenning van
nationale identiteit, de voorlopers worden van een tegenbeweging, die
de Belgische constructie zal neerhalen en daarmee zal bewijzen dat
Europa als federale superstaat niet levensvatbaar is, zoals ook
België niet levensvatbaar zou zijn geweest, als daar niet de
Saksen-Coburgs waren geweest, voor wie hun troon hun broodwinning betekende.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !