dinsdag 24 september 2024

Een troon in Brussel – Paul Beliën (boekbespreking door Björn Roose)

Een troon in Brussel – Paul Beliën (boekbespreking door Björn Roose)
Het kan eigenaardig klinken, maar dit boek over een zeer belgisch onderwerp geschreven door een Vlaams auteur verscheen oorspronkelijk in het Engels. Nu ja, Paul Beliën was toen de Engelse versie, met als volledige titel A Throne in Brussels. Britain, the Saxe-Cobourgs and the Belgianisation of Europe, in 2005 verscheen natuurlijk ook nog actief voor de in essentie Engelstalige blog The Brussels Journal en was (is?) getrouwd met de in Dublin geboren Vlaams-nationalistische politica Alexandra Colen. Het mag dus niet verbazen dat de anonieme inleider (vreemde keuze van uitgever Vlaamse Volksbeweging vzw trouwens) er meteen op wijst dat de Nederlandstalige lezers “zich niet tot de doelgroep in eerste lijn van het werk moeten gaan rekenen”. “Het boek richt zich immers”, zo vervolgt de inleider, “ontegensprekelijk in de eerste plaats tot een Angelsaksisch en Joods publiek, en niet het minst tot de eurosceptici in deze doelgroep. Het boek heeft overduidelijk tot doel in dit soort kringen een zekere welwillendheid ten opzichte van het uiteenvallen van België en het Vlaamse zelfstandigheidsstreven te bewerkstelligen. Het goed gedocumenteerde feitenrelaas over België, de enige West-Europese staat die er nooit in geslaagd is een ‘echte’ natie met een nationale identiteit te worden, is gekozen in het licht van deze doelstelling (…)”

“(…) gekozen in het licht van deze doelstelling” lijkt me op z’n zachtst gezegd een beetje een eigenaardige formulering, maar ik kan wél zeggen dat Een troon in Brussel, in het Nederlands overigens niét voorzien van een ondertitel, geen hagiografie van het belgisch koningshuis noch van de belgische staat is en zelfs de meest belgicistische lezer, voor zover die het over zijn hart kan krijgen een boek te lezen dat zijn geloof aan het wankelen kan brengen (iets wat met die troon nauwelijks ooit gelukt is), ernstig zou moeten doen nadenken over waar de belgische staat, vertegenwoordigd door de belgische koningen, allemaal toe in… staat is en of hij een continuering daarvan wel kan steunen. En ja, misschien heeft Beliën zijn Engelstalige en/of joodse publiek af en toe wat stroop in de baard willen smeren, maar als je een boek wijdt aan een bepaald onderwerp en dat boek is sowieso al vierhonderdvijftig bladzijden dik, dan heb je niet noodzakelijk ook nog zin je lezers óók vegen uit de pan te geven of af te wijken van het verhaal dat je wou brengen. Kiezen uit feiten houdt hoe dan ook het opgeven van objectiviteit in (iets wat ook geldt voor elke journalist en elke nieuwsredactie), dus al te genuanceerd aan het werk gaan, is dan nogal onzinnig.

Los van het feit dat Beliën zijn Engelstalige publiek uiteraard voldoende kende om te weten dat het wel aangesproken werd (en wordt) door ‘royalty’ en vooral de seksuele en andere misstappen daarvan, een waardering die de anonieme inleider deelt: “Dat het hele verhaal in een ‘royalty’ wordt verpakt, komt de leesbaarheid van het boek (…) alleen maar ten goede. De bijwijlen luchtige tussendoortjes over de bedgeheimen en buitenissigheden van gekroonde hoofden zorgen ervoor dat het hele relaas er ook bij de iets minder beschouwelijk ingestelde lezer als zoetekoek ingaat.” Wat mij wellicht definieert als nét iets beschouwelijker, want dat koningen, koninginnen, prinsen, prinsessen en tutti quanti als voornaamste bestaansreden het zichzelf voortplanten hebben en, daaruit volgend, niet zelden met een nogal stevig uitgevallen seksuele appetijt rondlopen, wist ik al, is niet uniek voor het belgisch koningshuis (er bijvoorbeeld het Oranje zwartboek van Gerard Aalders op naslaan bevestigt dat al snel), en neemt wat mij betreft als gegeven een beetje té veel plaats in in dit boek. Als dat een Engelstalige ervan moet overtuigen dat de belgische ‘royals’ smeerlappen waren en zijn, denkt hij ongetwijfeld hetzelfde over die van hem, en moet hij zich in de eerste plaats afvragen waarom dié nog op hun troon zitten. Zoals hij én de Nederlandstalige lezers zich op z’n minst ook mógen afvragen of Beliën niet enigszins overdrijft door belgië een corporatistische staat te noemen (iets wat het alleen volgens een ideologisch nogal onbehouwen liberaal kan zijn) en het koningshuis als quasi-promotor daarvan aan te duiden, al is het dan inderdaad zo dat de vakbonden (en sommige van de werkgeversorganisaties) altijd aan de kant te vinden zijn die tégen het opdoeken van de belgische staat is.

Dat gezegd zijnde: die kritiek verhindert niet dat lezing van dit boek een aanrader is, en dat vanaf de eerste paragraaf van Hoofdstuk 1 – De zoektocht naar een koninkrijk (1790-1831): “De koninklijke huizen van het huidige België en Groot-Brittannië werden gesticht door Leopold (1790-1865), een prins uit Coburg, een slaperig stadje in het midden van Duitsland. Leopold werd de eerste koning der Belgen in 1831. Recent onderzoek geeft aan dat hij waarschijnlijk ook de biologische vader was van Albert (1819-1861), de Britse prins-gemaal, die in 1840 met koningin Victoria (1819-1901) huwde. Leopold, die door zijn familie Poldi werd genoemd, was zo Duits als het maar zijn kon, zonder enig spoor van on-Duits bloed in de aderen. Zijn vader, prins Franz van Saksen-Coburg, was de zoon en opvolger van Ernst Friedrich, de regerende hertog van Coburg-Saalfeld, één van de kleinere onafhankelijke staatjes in het toenmalige Duitsland. Het staatje bestond uit twee niet met elkaar verbonden stukken land en enkele kleinere lappen grond daarbuiten, in totaal nauwelijks 1.000 vierkante kilometer (of anderhalve keer het eiland Wight) groot, met een bevolking van nauwelijks 50.000 zielen, waarvan er 6.000 in de stad Coburg zelf woonden. (…) Franz overleed in 1806 op de nog vrij jonge leeftijd van 56 jaar, zes jaar nadat hij zijn vader had opgevolgd en een onder schulden gebukt gaand hertogdom had geërfd, dat nog altijd onder de curatele van de keizerlijke schuldencommissie stond. Hij kon toen helemaal niet vermoeden dat tegen het einde van dezelfde eeuw de koningen van België, Groot-Brittannië, Portugal en Bulgarije allemaal telgen van zijn Saksen-Coburg-geslacht zouden zijn.” Al kon hij mogelijk wel vermoeden dat principes hen daarbij nooit in de weg zouden zitten, wat immers óók weer iets is dat de Saksen-Coburgs met álle koningshuizen gemeen hebben, zoals ook het af en toe botsen met de zogenaamde ‘Oranjes’ (onder andere als verloofden van de opvolgster voor de Britse troon) wel vaker voorkwam, en de toch wel ongelooflijke tam- en tweezakkigheid van die ‘Oranjes’ er voor zorgde dat de Saksen-Coburgs effectief op de belgische troon terechtkwamen. Beliën gaat uiteraard vrij uitgebreid op de ‘Belgische revolutie’ in, maar ik zou ter zake zeker ook Het verloren vaderland van Karim Van Overmeire, Trouw aan oranje van Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach besprak), en – voor wie er graag een pak cijfers bij heeft – De prijs van de Scheiding van Frank Judo en Stijn Van de Perre aanraden.

Al behandelen die uiteraard niet wat bijvoorbeeld zo’n 25 jaar na de ‘scheiding’ gebeurde: “In 1857 lag Leopold serieus overhoop met de liberale Belgische regering, die er naar zijn mening op uit was de macht van de Kerk te ondermijnen. In plaats van openlijk ruzie te maken met zijn ministers [wat tot dan toe en ook nadien steeds een gewoonte geweest was en is van het belgisch koningshuis, noot van mij] nam hij echter contact op met de Franse ambassadeur om de grote mogendheden te vragen tussenbeide te komen in België en de orde te herstellen, als de Belgische regering ‘te ver gaat’. Vijf jaar eerder, in 1852, had Leopold al aan Londen gevraagd tussenbeide te komen in België om de persvrijheid te beknotten. De Britten waren echt ontsteld door dit verzoek: ‘Het is een vreemde gang van zaken, als het staatshoofd buitenlandse tussenkomsten en invloeden aanmoedigt en nastreeft om deze formeel op te leggen aan zijn regering in zaken van grondwettelijk recht!’ schreef de Britse ambassadeur in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken, Lord Malmesbury.” Al was dat niet geheel onlogisch, want intussen was zo goed als geen enkele ‘belg’ bereid wat dan ook op te offeren voor zijn ‘vaderland’, wat onder andere bleek toen in 1862 eerste minister Charles Rogier en minister van Oorlog Pierre Chazal het plan opvatten om een ring van forten rond Antwerpen te bouwen: “De mensen in Antwerpen verzetten zich onmiddellijk tegen deze plannen, omdat zij niet bereid waren ‘het belang van onze stad op te offeren aan de belangen van twee Fransen’.” Waarop belgië het probleem op een typisch belgische manier oploste: “Het Belgische regime besloot [volksvertegenwoordiger] De Laet smeergeld aan te bieden. Het Vlaamse parlementslid, dat geen zier gaf om de kunstmatige Belgische staat, kwam tot de bevinding dat zelfs een Vlaming kon leren België te beminnen en te verdedigen, als dat land hem een knappe beloning gaf. De Laet werd door het regime uitgekocht met 100.000 frank (300.000 Britse pond of 500.000 Amerikaanse dollar van vandaag), dit tot ontzetting van zijn vroegere kompanen. Toen Van Rijswijck De Laet aanviel wegens diens corruptie, werd eerstgenoemde voor de rechtbank gedaagd, veroordeeld voor laster en in de gevangenis opgesloten. Hij overleed kort nadien. Zijn aantijging tegen De Laet bleek later echter juist te zijn.”

Nah ja, niet alleen in gevangenissen sterven mensen: “In februari 1848 zette een revolutie in Parijs Leopolds schoonvader aan de dijk. Frankrijk werd opnieuw een republiek. De Franse koninklijke familie vluchtte naar Engeland. Leopold bood hen zijn paleis te Claremont als woongelegenheid aan. Algauw werd het hele huishouden ziek. Twee kamermeisjes en de privésecretaris van Louis-Philippe stierven. Zij waren vergiftigd door drinkwater uit de loden buizen in het watersysteem dat jarenlang niet onderhouden was, hoewel Leopold jaarlijks 20.000 Britse pond van de Britse regering kreeg voor het onderhoud van Claremont.” Niet alleen zijn zoon, Leopold II, had dus een neus voor geld, al probeerde die laatste de grootte van dat orgaan wel enigszins te camoufleren door er een enorme baard onder te laten groeien en verhinderde het hem niet die neus, of toch zijn handen, in andermans za(k)ken te steken: “In 1860 bracht Leopold een bezoek aan Konstantinopel. De Ottomaanse sultan ontving hem met overdadige recepties, kopieuze diners en duur vuurwerk. De zaak nam echter een onverkwikkelijke wending, toen Leopold in al zijn arrogantie een set juwelen pijpjes van de sultan stal.” Wat uiteraard nog niks was in vergelijking met de enorme roof die hij pleegde in Afrika, een roof waar veel van de locals hun handen aan kwijtraakten, een roof ook waarvoor hij “de eerste desinformatiecampagne, die ooit op supranationale schaal werd gevoerd” inzette: “Hij gaf zijn private koloniale onderneming de schuilmantel van een internationale NGO (niet-gouvernementele organisatie) met een filantropisch en humanitair doel – bijna zoals een negentiende-eeuwse Greenpeace of Artsen zonder Grenzen. Zodra hij zijn doelstellingen op die manier had ingekleed, kreeg hij de publieke opinie aan zijn kant en kon hij twee decennia lang massale fraude plegen en zelfs wreedheden begaan, zonder dat iemand hem hierover durfde vragen te stellen.” Met welk ‘goed doel’? Geloof het of niet: “Hij zou de wereld vertellen dat hij naar Centraal-Afrika trok om de slavenhandel af te schaffen!” “Als de Nobelprijs voor de Vrede in 1877 had bestaan, zou hij hem waarschijnlijk hebben gekregen”, voegt Beliën er nog enigszins sarcastisch aan toe. Alleen Bismarck vond het kennelijk van meet af aan “Schwindel”. Een zwendel die van “Congo Vrijstaat (…) een waar slavenkamp” maakte, waar “tijdens de 23 jaar van Leopolds heerschappij (…) de helft van de om en bij de 20 miljoen bewoners (…) om het leven [kwam]”. Iets waarvan de opbrengsten regelrecht in de zakken van Leopold en zijn vrienden verdween, waar de belgische koninklijke familie nooit wat dan ook tegenover gezet heeft, en wat nu nog steeds verweten wordt aan een Vlaamse bevolking die daar niks mee te maken had, tenzij dan als medeslachtoffer. Met een deel van het uit Congo gehaalde fortuin wou Leopold II Brussel verfraaien: “Hij wou dat deze stad het waardige centrum van een rijk werd, niet enkel een Europese hoofdstad, maar de Europese hoofdstad. Leopold begon met de uitvoering van dit plan door het Nederlandse karakter van Brussel uit te roeien. (…) Tijdens de afbraak van de Hofberg liet hij een speciaal hokje ophangen aan een aanpalend gebouw, van waaruit hij een volledig zicht op de Sint-Rochusbuurt kon krijgen. Hij wou getuige zijn van de vernietiging ervan, net zoals de Roemeense dictator Ceausescu getuige moest zijn van de vernietiging van het oude stadsdeel van Boekarest in de jaren ‘70 van de twintigste eeuw.” Een vernietiging die trouwens ook in Antwerpen plaatsvond, waar “het oudste stadsgedeelte en de plek, waarop het gestaan had, (…) voorgoed [verdwenen]”.

En dan zit je, met de volgende koning, Albert I, al snel in de Eerste Wereldoorlog, natuurlijk. Een oorlog waar de, volgens de propaganda, o zo dappere koning zich liefst zo snel mogelijk van tussen wou trekken, bijvoorbeeld door de overgave te tekenen. Toen Emile Waxweiler na onderhandelingen met de Duitsers terugkeerde “met het nieuws dat Berlijn wou dat België zijn neutraliteit opgaf en een bondgenoot van de Duitsers werd”, maar ook eiste “dat in het naoorlogse België Vlaanderen over zijn eigen burgerlijk bestuur los van Wallonië zou beschikken”, kon hij zich wel akkoord verklaren met de eerste eis, maar… niet met de tweede: “In een brief aan [de Duitse diplomaat] Törring op 10 december [1915] vertelde hij zijn schoonbroer dat hij weigerde nog langer te onderhandelen, indien de Duitsers het principe van niet-inmenging in de binnenlandse zaken van België niet aanvaardden.” Da’s iets wat ik, geloof ik, niet las in ‘Alleen in u – o koning – geloven wij nog’ – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog van Guy Leemans e.a., net zomin als dat Edward Anseele, Paul-Emile Janson, eerste minister Cooreman en Albert II op het einde van die oorlog in het kasteel van Loppem de belgische Grondwet (wel degelijk ‘een vodje papier’ als het er op aankomt) veranderd hadden (iets waarvoor uiteraard het parlement nodig was) én daartoe het parlement en de regering tijdelijk aan de kant hadden geschoven, maar voor een vollediger overzicht van het ontstaan van de moderne Vlaamse Beweging aan het IJzerfront en daarachter verwijs ik u toch graag naar dát boek. Dat de ‘oplossing’ voor het belgische probleem, ofte ‘de Vlaamse kwestie’, nooit in de lijn heeft gelegen van die voor het Congolese ‘probleem’ is echter wel duidelijk, er werd immers door de belgische staat nooit erkend dat er een Vlaams volk was: “Het toppunt van het Belgische project van manipulatie van de maatschappijstructuur in Congo was de creatie van een nieuw volk: de Tshanga-Tshanga. Dr. Mottoulle beschouwde het als een goed idee om de etnische spanningen tussen de verschillende stammen en volkeren van Congo te verminderen door deze te vervangen door een nieuw ras, dat alle vroeger bestaande verschillen zou wegvegen. Mensen werden gedwongen interetnische huwelijken aan te gaan om dit Tshanga-Tshangavolk op kunstmatige wijze tot stand te brengen. De naam van dit volk werd uitgedacht door de Congolezen zelf, waarbij Tshanga-Tshanga betekende ‘De grote gelijkmaker’”.

Al was dat dan misschien weer wel iets dat Albert Einstein in zijn hoofd had toen hij gelegenheid kreeg zich te bemoeien met ‘de Vlaamse kwestie’: “In de jaren ‘30 van de twintigste eeuw werd Einstein ondanks zijn Joodse achtergrond een politieke raadgever van de koning. Albert vroeg hem hoe hij moest omspringen met flamingantische dienstplichtigen die weigerden hun dienst in het Belgische leger te vervullen. Einstein antwoordde: ‘Mij lijkt het dat het Belgische leger een instrument van verdediging en helemaal geen instrument van agressie is. Daarom is het onontbeerlijk voor de veiligheid van België.’ Hij gaf evenwel het advies om diegenen die weigerden hun dienst te vervullen niet in de gevangenis op te sluiten, maar ‘hen in de mijnen te laten werken of besmettelijke mensen te laten verplegen’”. De grote vredesduif had duidelijk ook al getoond hoe leugenachtig hij was vooraleer hij vóór atoomwapens en vervolgens tegen pleitte.

Maar goed, Beliën zelf durft ook al eens een beetje benevens de waarheid werken, wat me in het bijzonder opviel bij zijn uitzonderlijk zijdelingse behandeling van het fenomeen Joris Van Severen. Zeggen dat die campagne voerde voor “een fascistische grondwet in de stijl van Mussolini”, stellen dat “de Vlamingen” - in het algemeen dus – “niet geteld [waren] op fascisme of op om het even welke ideologie die het individu ondergeschikt maakte aan de staat” (iets wat trouwens verre van eigen was aan Van Severens “orde”-idee), is tot daar aan toe, maar de man die je een paar bladzijden eerder weggezet hebt als ‘fascist’ bij je beschrijving van de Franse moordpartij in Abbeville dán plotseling neutraal gaan bestempelen als “de Vlaamse politicus Joris Van Severen” is wel (on)redelijk belachelijk eigenlijk. Wie écht zicht wil krijgen op de figuur Van Severen, inclusief zijn verhouding tot de belgische koning Leopold, kan dan ook beter Luc Pauwels’ biografie Joris Van Severen lezen. Advies over een boek dat u ter zake zou moeten lezen, heb ik dan weer niet met betrekking tot de smadelijke, hals-over-kop vlucht van de Engelsen vanuit Duinkerken aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, maar zeggen dat “de Britten zich vanuit Duinkerken huiswaarts aan het spoeden waren”, is toch op z’n zachtst gezegd wel héél sterk als understatement. Al mooi dat ie het vervolgens goed maakt door wél correct weer te geven wat de Waffen SS was en niet was: “De nazipropaganda schilderde de strijd tegen de Sovjetunie af als een strijd tussen de Europese beschaving en het goddeloze communisme en riep jongemannen in de door de Duitsers bezette landen op als vrijwilligers deel te nemen aan dit grote gevecht. Overal werden nationale divisies van de zogeheten Waffen-SS opgericht. Zij hadden niets te maken met de ‘reguliere’ SS, de Allgemeine-SS, maar vochten samen met de Wehrmacht aan het oostfront.” Een onderscheid dat nauwelijks gemaakt werd tijdens de processen van Neurenberg, uiteraard, in tegenstelling tot het onderscheid dat een aantal ministers die hun vest gekeerd hadden (of die zo goed mogelijk begraven) maakten tussen zichzelf en de minder tactisch aangelegde ‘collaborateurs’: “Elk van deze mannen had iets te verbergen. Daarom wensten zij zich in de mate van het mogelijke te distantiëren van diegenen die beschuldigd werden van collaboratie met de vijand tijdens de oorlog. Zij durfden het niet aan de golf van terreur te veroordelen die door de communisten ontketend werd tegen de zogeheten ‘incivieken’, een woord dat voortkwam van de Franse term voor ‘onpatriottische burgers’. Sommigen riepen zelfs op tot een strengere bestraffing van deze ‘verraders’.”

Een strengere bestraffing die ook sommige communisten ten deel viel, zo bleek al snel na de troonsafstand van Leopold III en de troonsbestijging van Boudewijn I: “Zodra hij zijn arm ophief om de grondwettelijke eed af te leggen, schreeuwden de communistische afgevaardigde Julien Lahaut en zijn kameraden ‘Vive la République’. Een week later belden twee mannen aan bij Lahauts huis in Seraing nabij Luik. Toen de politicus de deur opende, werd hij neergeschoten. Zijn moordenaars werden nooit gevonden.” Of er ooit echt naar gezocht werd, is niet iets waar Beliën op ingaat, al gaat het boek vanaf de troonsbestijging van Boudewijn meer en meer op een uitgebreid misdaadverhaal lijken, wat toch wel aardig in contrast staat met de levenswandel van Boudewijn en zijn vrouw Fabiola doch een stuk minder met die van zijn opvolger Albert II. Wat dan weer niet verhindert dat geen van beide tegengewerkt heeft tegen het mits allerlei staatshervormingen quasi onmogelijk maken van elk werkelijk Vlaams ‘zelfbestuur’ binnen belgië. Ook aan dat communautaire aspect besteedt Beliën veel aandacht in de hoofdstukken omtrent De heilige (Boudewijn) en Tranenbrood (Albert II) en hij doet dat, hoewel in kort bestek, zeer goed.

Maar… deze boekbespreking is, ondanks het feit dat ik (in de hoop dat u dat doorhad) slechts hier en daar een puntje uit het boek haal, alweer veel te lang aan het worden. Tijd dus om de laatste veertig bladzijden in sneltempo te doorlopen: prins Laurent als voorzitter van het Koninklijk Instituut voor het Duurzame Beheer van de Natuurlijke Rijkdommen en de Bevordering van Schone Technologie (op een of andere manier afgekort tot “K.I.N.T.”), wapenleveringen, escortbureaus, “roze balletten” (echte en “valse”, die laatste zijnde “orgieën waarin seks met kinderen werd bedreven”), het Front de la Jeunesse, Vanden Boeynants, Latinus, de Bende van Nijvel (waarnaar het onderzoek, wellicht definitief, uiteindelijk stilgelegd werd in juni van dit jaar). Bulthot, Troch, Mathot, Van Ypersele de Strihou, het (niet) fuseren van de Generale Bank met ABN-Amro, Dutroux, de getuigen X, … ze passeren in die laatste veertig bladzijden, samen met een hoop anderen, allemaal de revue, soms in niet meteen te bepalen samenhang met die troon in Brussel, maar voor eenieder die de jaren 1980 en 1990 bewust heeft meegemaakt in belgië een blijvende reminder aan het feit dat dit land ook na een twintigtal schijnbaar doorsnee jaren (misschien zou Beliën een addendum moeten schrijven over de jaren ‘onder’ Philippe I) nog geenszins aanspraak kan maken op de noemer ‘normaal land’. Een troon in Brussel had dan ook net zo goed Een troon op een mesthoop kunnen heten, maar Beliën heeft in dit boek in ieder geval, ondanks de kritieken die er op geleverd kunnen worden, een leesbaar en minstens alle essentiële punten aanrakend verhaal neergepend dat tweedehands nog vrij gemakkelijk te vinden is, al is zijn conclusie zelfs na de recentste Vlaamse, federale en Europese verkiezingen ook nog steeds vrij utopisch: “De toekomst van het werelddeel Europa hangt in grote mate af van de lezer en van de beslissingen die hij zijn politici laat nemen. Het is niet onvermijdelijk dat alle Europeanen Belgen zullen zijn, met de Britten in de positie die de Vlamingen gedurende de voorbije 175 jaar hebben ingenomen. Misschien – en wat voor een toppunt van ironie zou dat zijn – zullen de Vlamingen, burgers van een natie die bedoeld was als ontkenning van nationale identiteit, de voorlopers worden van een tegenbeweging, die de Belgische constructie zal neerhalen en daarmee zal bewijzen dat Europa als federale superstaat niet levensvatbaar is, zoals ook België niet levensvatbaar zou zijn geweest, als daar niet de Saksen-Coburgs waren geweest, voor wie hun troon hun broodwinning betekende.”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !