Het moet me van het hart: een taalfout aantreffen in een titel is óók
voor iemand die alleen maar in zijn vrije tijd, en dan nog niet
voortdurend, bezig is als eindredacteur een onaangename kennismaking
met wat ná die titel komt. Als er maar twee woorden in die titel
staan al helemaal. Maar er staan toch drie woorden in Het
Rusland Huis? Dat is het hem net: ‘Rusland Huis’ is
een typisch voorbeeld van overtollige spaties en de fout vindt zijn
oorsprong ook op een typische plaats: in een Engelse tekst die domweg
rechtstreeks in het Nederlands vertaald is zonder rekening te houden
met het feit dat in het Engels (in tegenstelling met wat gangbaar is
in bijvoorbeeld het Duits, maar ook in het Nederlands) samengestelde
woorden vaak een samenstelling van woorden zijn en niet woorden die
samengesteld zijn uit meerdere andere. The Russia House was
dus een perfect goede titel voor dit boek, Het Rusland Huis is
een hoogst ergerlijke vertaling daarvan. Ja maar, er staan twee
hoofdletters in… Boeit niet, dan nog is ‘Het Ruslandhuis’
de enige correcte vertaling. Bovendien is ze zonder wat voor probleem
dan ook te begrijpen.
Soit, nu ik dat gezegd heb, kan ik voor de rest van deze bespreking
positief blijven. En dat nog wel tegen mijn verwachting in ook. Ik
‘kende’ David John Moore Cornwell (overleden in 2020), zoals John
Le Carré echt heette, namelijk alleen maar als ‘een van die
schrijvers’ van spionageverhalen, zoals ook Frederick Forsyth er
een is, en ik lees dat soort verhalen zelden. Spannend en zo, daar
niet van, maar aan het einde van zo’n verhaal vraag ik me – als
ik dan toch de moeite doe het te lezen – doorgaans af waarin hem nu
precies het verschil zat met de honderdduizend andere verhalen in dat
genre. Wat niet belet dat ik van Forsyth ooit De dag van de
Jakhals (The Day of the Jackal) gelezen heb plus (zonder
me er nog wat dan ook bij voor de geest te kunnen halen) De honden
van de oorlog (The Dogs of War), en, met enige tegenzin,
ook aan Het Rusland Huis begonnen ben. Met enige tegenzin,
maar in de verwachting dit boek na lezing richting zolder te kunnen
verhuizen: het is er immers eentje (nummer vijf) uit de serie die
vele jaren geleden verscheen bij Het Laatste Nieuws (en
waaruit ik eerder al Tien kleine negertjes,
De pest,
De trein der traagheid,
Jurassic Park,
De postbode belt altijd tweemaal,
De drie musketiers,
Vrijdag,
Veel geluk, professor,
en De grote Gatsby besprak), die ik – nadat ik die oorspronkelijk gekocht had, maar er
afscheid van had moeten nemen – gratis op de kop heb getikt, en
waarvan ik al verschillende andere nummers die richting uit gestuurd
heb. En boeken richting zolder sturen, is plaats maken voor andere
boeken, uiteraard. Wat nu dus met Het Rusland Huis niét zal gebeuren.
Waarom? Wel, niet omdat Het Rusland Huis géén spionageroman
zou zijn, want dat is het wel, wat overigens ook niet zo heel hard
mag verbazen wetende dat Le Carré zelf van 1958 tot 1960 voor MI5
werkte (Military Intelligence, Section 5 ofte de Security
Service) en vervolgens, van 1960 tot 1964 (het jaar waarin onder
andere zijn cover door de dubbelagent Kim Philby verraden werd
aan de KGB), voor MI6 (Military Intelligence,
Section 6 ofte de Secret Intelligence Service). Tegen het
gedwongen einde van zijn carrière aldaar had hij al een drietal
(spionage)thrillers geschreven – de schuilnaam dateert uit die
tijd: medewerkers van de Military Intelligence werden niet
geacht onder hun eigen naam te schrijven -, maar na de derde, The
Spy Who Came in from the Cold, kreeg hij dus volop tijd en werd
voltijds schrijver. Schrijver van, ook verder, vooral
spionageverhalen, zij het kennelijk met een kritische toon. In latere
werken ging die ‘lichtelijk’ doorslaan in het grove – met
vulgaire aanvallen op, pakweg, Donald Trump, Boris Johnson en
Vladimir Poetin -, maar in, onder andere, Het Rusland Huis (in
het Engels verschenen in 1989; de verwijzingen naar Gorbatsjovs glasnost en perestrojka zijn dan ook veelvuldig) had
hij ook al aandacht voor het gegeven dat spionnen in werkelijkheid
verre van heldhaftige politieke functionarissen zijn, zich bewust van
de morele ambiguïteit van hun werk en eerder psychologisch dan
fysisch bezig. Le Carré had het dan ook helemaal niet voor James
Bond, vond zelfs dat die uit de ‘canon’ van de spionagelectuur
moest verwijderd worden, en het hoofdpersonage in Het Rusland
Huis, Bartholomew ‘Barley’ Scott Blair, is dan ook clever
genoeg, een romanticus ook, maar heeft niks van de klassieke held.
Tenzij dan de klassieke held tegen wil en dank, want hij wordt er
eigenlijk toe gedwongen spion te worden (al is hij niet precies van
hetzelfde kaliber als zijn collega boekenverkoper Niki Landau, die
van oordeel is dat “een held de eerste was die er door de
achterdeur vandoor ging als ze om vrijwilligers begonnen te schreeuwen”).
In wat aan die dwang vooraf gaat en alles wat daarop volgt, maakt Le
Carré, middels Barley, ook duidelijk dat hij meent wat hij in zijn
Voorwoord schrijft: “Ik hoop dat mijn Russische vrienden in
deze fabel iets van de warmte die ik in hun gezelschap voelde en iets
van de hoop die wij deelden op een evenwichtigere en
kameraadschappelijkere toekomst zullen kunnen terugvinden.” Een
idee dat ook de verteller, Horatio ‘Harry’ Benedict dePalfrey, en
de meeste van de Engelse ‘collega’s’ van Barley min of meer
delen, maar waar ze niet mee te koop kunnen lopen, want zij
‘spioneren’ voor hun broodwinning. Een broodwinning die ze niet
graag vaarwel zeggen, zelfs al loopt de hele zaak in de soep
(“vrolijk de mist in”, heet het bij Le Carré), een resultaat dat
de lezer trouwens al van in het begin kent: “Heel Whitehall was het
erover eens dat geen verhaal ooit meer zo hoorde te beginnen.
Geïndoctrineerde ministers waren er woedend over. Zij riepen een
verschrikkelijk geheime commissie van onderzoek in het leven om uit
te vinden wat er mis was gegaan, getuigen te horen, namen te noemen,
niemand te ontzien, met vingers te wijzen, gaten te dichten,
herhalingen te voorkomen, mij [Harry dus, noot van mij] tot
voorzitter uit te roepen en een rapport op te stellen. Tot welke
conclusies onze commissie kwam, als zij überhaupt tot een conclusie
kwam, blijft het meest verheven geheim van alle, vooral voor degenen
van ons die er zitting in hadden. Want de taak van zo’n commissie
is, zoals wij allemaal heel goed weten, ernstig te spreken tot het
stof is neergedaald en dan zelf tot stof weder te keren. Hetgeen onze
commissie prompt, als een humeurige Cheshire kat, deed, zonder iets
anders achter te laten dan onze angstaanjagend geheimzinnige frons,
een waardeloos tussentijds interimrapport en een stel geheime
bijlagen in de archieven van het ministerie van Financiën.”
Klinkt allemaal zeer sarcastisch, is het ook, en qua humor
veelbelovend voor wat er nog na komt (deze passage staat op pagina
achtentwintig, een pagina die nog gevolgd wordt door zo’n
driehonderdtwintig andere), maar hoewel de humor regelmatig blíjft
aan de oppervlakte komen, is niet het hele boek van dien aard. Of de
humor is zo bijtend dat ze bloedernstig wordt: “Sommige mensen,
overdacht ik terwijl ik naar hem keek, zijn behept met te veel trouw,
want er zou een dag kunnen komen dat er niets meer te dienen
overbleef voor hen”. Of: “Jij komt uit een vrije samenleving. Jij
hebt geen keuze”. Of nog: “Onze leiders zijn dol op
crises. Onze leiders verlustigen zich in crises. Onze leiders
doorkruisen hun leven lang de wereld op zoek naar crises om hun
verslappende libido’s op te vijzelen!” Of, ten slotte, kwestie
dat u niet zou denken dat Le Carré een cryptocommunist was: “Ze
haastte zich naar het grijze gebouw dat voor haar oprees. Een
ziekenhuis ontworpen door Dante en gebouwd door Franz Kafka,
herinnerde ze zich. Het personeel gaat erheen om medicijnen te stelen
en op de zwarte markt te verkopen, de artsen schnabbelen er allemaal
wat bij om hun gezinnen te eten te geven, herinnerde ze zich. Een
pleisterplaats voor het schorem en het uitschot van ons rijk, voor
het onfortuinlijke proletariaat dat de invloed en de connecties van
de ‘happy few’ mist”.
En dan zijn er natuurlijk ook nog de dingen die je zelf zo’n beetje
mist: “Clive Zonder India” betekent duidelijk wel iets, maar wie
gaat zich tijdens het lezen van een spionageroman bezig houden met
het opzoeken van de Clive waarnaar duidelijk verwezen wordt, de
‘Clive Mét India’, Robert Clive, eerste baron Clive of Plassey,
de militair en kolonialist die aan de basis stond van de Britse
heerschappij over India? Ik niet, in ieder geval, al had ik het wél
aangeduid en ben ik het nu even gaan opzoeken voor deze
boekbespreking. Wie weet wat Le Carré bedoelt met zijn verwijzing
naar Joseph Conrad, u allicht nog bekend van mijn bespreking van Hart der duisternis,
als hij Barley laat bedenken dat “sommige mannen (…) nooit helden
[worden], sommige helden (…) nooit mannen”? Welke lezer van
spionageromans heeft ook, pakweg, Vaders en zonen van Iwan Toergenjew gelezen en weet dus dat die laatste niet alleen
zorgde voor het ‘citaat’ “Een nihilist is iemand die niets
zomaar aanneemt, hoezeer dat beginsel ook wordt gehuldigd”, maar
ook een hekel had aan diegenen die hij zelf die benaming gegeven had?
Wie van m’n eigen lezers weet nog dat het Akademgorodok waar de
potentiële Russische overloper als wetenschapper aan verbonden is
ook een niet onbelangrijke rol speelde in De façade van Libuše Moníková, een rol waarin het inderdaad ook uitgebreid
ging over de vrijheden die lokaal veel groter waren dan elders in de
Sovjet-Unie? Wie kent de Mitford-zusters (tenzij dan, bijvoorbeeld,
die oude kameraad van me, voor wie ik vorig jaar het boek van Filip
Feyten over “Zes zussen. Twee oorlogen. Eén roemruchte familie”
kocht)? Wie is oud genoeg om zich nog de uit 1960 daterende film À
bout de souffle van Jean-Luc Godard te herinneren (ik niet, dank
u, ik moest toen nog een jaar of twaalf op mijn conceptie wachten)?
Wie kent E.M. Forster nog, ondanks het feit dat hij tweeëntwintig
keer genomineerd werd voor de Nobelprijs voor Literatuur (en hem
nooit kreeg), tenzij dan van de latere verfilming van A room with
a view, Howards End en A Passage to India,
verfilmingen die intussen ook al respectievelijk negendertig,
tweeëndertig en zelfs veertig jaar achter ons liggen? En wie heeft,
zoals Katja, de verbindingspersoon tussen Bluebird, de
potentiële overloper, en Barley, “de romans van Stendhal gelezen”?
Wie kan zich nog iets inbeelden bij boekenkasten met “Jack London,
Hemingway en Joyce, Dreiser en John Fowles, Heine, Remarque en
Rilke”? Le Carré las duidelijk ook nog wat anders dan boeken uit
het genre dat hij zelf schreef, maar maakt gelukkig nauwelijks
gebruik, laat staan misbruik, van de voorsprong die hij daarmee heeft
op vele van zijn lezers (mij inbegrepen, voor de duidelijkheid). Waar
nodig legt hij het zelfs even uit: “‘Weet u waar we nu zijn?’
vroeg hij zonder de moeite te nemen vast te stellen of Barley wel
wakker was. ‘Ik geloof het niet.’ ‘Als Anna Karenina vannacht
met ons mee reisde en haar hersens bij elkaar zou hebben gehouden,
dan zou dit het punt zijn waar zij de weinig bevredigende Wronski in
de steek had gelaten.’ ‘Geweldig,’ zei Barley, geheel in het
duister tastend. Zijn whisky was op, maar de droevige man had
Georgische cognac bij zich. ‘Het was vroeger een moeras en het is
nog een moeras,’ zei de droevige man. ‘Wie de Russische ziekte
bestudeert, moet in het Russische moeras wonen.’ Hij had het over
Leningrad.” Ofte, uiteraard, Sint-Petersburg.
Wat in ieder geval allemaal nog minder dubbelzinnig is dan het leven
van Barley en z’n compagnons in Sovjet-Rusland: “(…) Barley had
het gevoel dat hij deel uitmaakte van hun dubbelhartigheid, terwijl
hij rondslenterde en om zich heen keek als elke toerist – en de
minuten aftelde als elke spion. Hij had de hand geschud van een
Amerikaanse magnaat die geen magnaat was en medeleven getoond met
zijn zieke vrouw die niet ziek was en waarschijnlijk niet zijn vrouw.
Hij had een ondergeschikte die zijn ondergeschikte niet was bevolen
hulp te verlenen bij een noodgeval dat niet bestond. Hij was op weg
om een afspraak na te komen met een auteur die geen auteur was maar
het martelaarschap zocht in een stad waar martelaarschap gratis over
de toonbank ging, of je er nu voor in de rij stond of niet. Hij was
door angst verlamd en had voor de vierde dag achtereen een kater.
Eindelijk was hij een burger van Leningrad.”
Een mooi citaat om deze boekbespreking, van een boek dat u zeker moet
lezen als u het ergens op de kop kan tikken, mee te beëindigen (al
was het maar omwille van de retoriek van de haviken, die toén
kennelijk krek dezelfde ‘argumenten’ gebruikten als nu om, naar
gelang het hen zelf uitkwam, ‘de vijand’ te geloven of niet), zou
ik zeggen, maar ik wou u ook het volgende niet onthouden. Een citaat
over ‘experten’, een soort waar we sinds begin 2020 tot aan onze
nek schijnen in te zitten, al worden die dan bij Le Carré
“deskundigen” genoemd: “Ik houd niet van deskundigen (…) Dat
zijn onze cipiers (…) Deskundigen zijn verslaafden. Zij lossen
niets op. Zij zijn de dienaren van elk systeem dat hen inhuurt. Zij
bestendigen het. Als wij worden gefolterd, worden wij gefolterd door
deskundigen. Als wij worden gehangen, hangen deskundigen ons op (…)
Als de wereld wordt vernietigd, dan wordt hij niet vernietigd door
zijn gekken maar door het gezond verstand van zijn deskundigen en de
superieure onwetendheid van zijn bureaucraten.”
Al is het daar met wie z’n oor één keer te luisteren heeft gelegd
bij de ‘experten’ en nu niet kan beslissen daarmee op te houden
ongetwijfeld precies zo gesteld als met Katja: “Ze weet het, maar
ze weet niet dat ze het weet. Ze heeft de symptomen, een deel van
haar heeft de diagnose gesteld. Maar de rest van haar weigert toe te
geven dat er iets niet klopt.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !