vrijdag 20 september 2024

Het Rusland Huis – John Le Carré (boekbespreking door Björn Roose)

Het Rusland Huis – John Le Carré (boekbespreking door Björn Roose)
Het moet me van het hart: een taalfout aantreffen in een titel is óók voor iemand die alleen maar in zijn vrije tijd, en dan nog niet voortdurend, bezig is als eindredacteur een onaangename kennismaking met wat ná die titel komt. Als er maar twee woorden in die titel staan al helemaal. Maar er staan toch drie woorden in Het Rusland Huis? Dat is het hem net: ‘Rusland Huis’ is een typisch voorbeeld van overtollige spaties en de fout vindt zijn oorsprong ook op een typische plaats: in een Engelse tekst die domweg rechtstreeks in het Nederlands vertaald is zonder rekening te houden met het feit dat in het Engels (in tegenstelling met wat gangbaar is in bijvoorbeeld het Duits, maar ook in het Nederlands) samengestelde woorden vaak een samenstelling van woorden zijn en niet woorden die samengesteld zijn uit meerdere andere. The Russia House was dus een perfect goede titel voor dit boek, Het Rusland Huis is een hoogst ergerlijke vertaling daarvan. Ja maar, er staan twee hoofdletters in… Boeit niet, dan nog is ‘Het Ruslandhuis’ de enige correcte vertaling. Bovendien is ze zonder wat voor probleem dan ook te begrijpen.

Soit, nu ik dat gezegd heb, kan ik voor de rest van deze bespreking positief blijven. En dat nog wel tegen mijn verwachting in ook. Ik ‘kende’ David John Moore Cornwell (overleden in 2020), zoals John Le Carré echt heette, namelijk alleen maar als ‘een van die schrijvers’ van spionageverhalen, zoals ook Frederick Forsyth er een is, en ik lees dat soort verhalen zelden. Spannend en zo, daar niet van, maar aan het einde van zo’n verhaal vraag ik me – als ik dan toch de moeite doe het te lezen – doorgaans af waarin hem nu precies het verschil zat met de honderdduizend andere verhalen in dat genre. Wat niet belet dat ik van Forsyth ooit De dag van de Jakhals (The Day of the Jackal) gelezen heb plus (zonder me er nog wat dan ook bij voor de geest te kunnen halen) De honden van de oorlog (The Dogs of War), en, met enige tegenzin, ook aan Het Rusland Huis begonnen ben. Met enige tegenzin, maar in de verwachting dit boek na lezing richting zolder te kunnen verhuizen: het is er immers eentje (nummer vijf) uit de serie die vele jaren geleden verscheen bij Het Laatste Nieuws (en waaruit ik eerder al Tien kleine negertjes, De pest, De trein der traagheid, Jurassic Park, De postbode belt altijd tweemaal, De drie musketiers, Vrijdag, Veel geluk, professor, en De grote Gatsby besprak), die ik – nadat ik die oorspronkelijk gekocht had, maar er afscheid van had moeten nemen – gratis op de kop heb getikt, en waarvan ik al verschillende andere nummers die richting uit gestuurd heb. En boeken richting zolder sturen, is plaats maken voor andere boeken, uiteraard. Wat nu dus met Het Rusland Huis niét zal gebeuren.

Waarom? Wel, niet omdat Het Rusland Huis géén spionageroman zou zijn, want dat is het wel, wat overigens ook niet zo heel hard mag verbazen wetende dat Le Carré zelf van 1958 tot 1960 voor MI5 werkte (Military Intelligence, Section 5 ofte de Security Service) en vervolgens, van 1960 tot 1964 (het jaar waarin onder andere zijn cover door de dubbelagent Kim Philby verraden werd aan de KGB), voor MI6 (Military Intelligence, Section 6 ofte de Secret Intelligence Service). Tegen het gedwongen einde van zijn carrière aldaar had hij al een drietal (spionage)thrillers geschreven – de schuilnaam dateert uit die tijd: medewerkers van de Military Intelligence werden niet geacht onder hun eigen naam te schrijven -, maar na de derde, The Spy Who Came in from the Cold, kreeg hij dus volop tijd en werd voltijds schrijver. Schrijver van, ook verder, vooral spionageverhalen, zij het kennelijk met een kritische toon. In latere werken ging die ‘lichtelijk’ doorslaan in het grove – met vulgaire aanvallen op, pakweg, Donald Trump, Boris Johnson en Vladimir Poetin -, maar in, onder andere, Het Rusland Huis (in het Engels verschenen in 1989; de verwijzingen naar Gorbatsjovs glasnost en perestrojka zijn dan ook veelvuldig) had hij ook al aandacht voor het gegeven dat spionnen in werkelijkheid verre van heldhaftige politieke functionarissen zijn, zich bewust van de morele ambiguïteit van hun werk en eerder psychologisch dan fysisch bezig. Le Carré had het dan ook helemaal niet voor James Bond, vond zelfs dat die uit de ‘canon’ van de spionagelectuur moest verwijderd worden, en het hoofdpersonage in Het Rusland Huis, Bartholomew ‘Barley’ Scott Blair, is dan ook clever genoeg, een romanticus ook, maar heeft niks van de klassieke held. Tenzij dan de klassieke held tegen wil en dank, want hij wordt er eigenlijk toe gedwongen spion te worden (al is hij niet precies van hetzelfde kaliber als zijn collega boekenverkoper Niki Landau, die van oordeel is dat “een held de eerste was die er door de achterdeur vandoor ging als ze om vrijwilligers begonnen te schreeuwen”).

In wat aan die dwang vooraf gaat en alles wat daarop volgt, maakt Le Carré, middels Barley, ook duidelijk dat hij meent wat hij in zijn Voorwoord schrijft: “Ik hoop dat mijn Russische vrienden in deze fabel iets van de warmte die ik in hun gezelschap voelde en iets van de hoop die wij deelden op een evenwichtigere en kameraadschappelijkere toekomst zullen kunnen terugvinden.” Een idee dat ook de verteller, Horatio ‘Harry’ Benedict dePalfrey, en de meeste van de Engelse ‘collega’s’ van Barley min of meer delen, maar waar ze niet mee te koop kunnen lopen, want zij ‘spioneren’ voor hun broodwinning. Een broodwinning die ze niet graag vaarwel zeggen, zelfs al loopt de hele zaak in de soep (“vrolijk de mist in”, heet het bij Le Carré), een resultaat dat de lezer trouwens al van in het begin kent: “Heel Whitehall was het erover eens dat geen verhaal ooit meer zo hoorde te beginnen. Geïndoctrineerde ministers waren er woedend over. Zij riepen een verschrikkelijk geheime commissie van onderzoek in het leven om uit te vinden wat er mis was gegaan, getuigen te horen, namen te noemen, niemand te ontzien, met vingers te wijzen, gaten te dichten, herhalingen te voorkomen, mij [Harry dus, noot van mij] tot voorzitter uit te roepen en een rapport op te stellen. Tot welke conclusies onze commissie kwam, als zij überhaupt tot een conclusie kwam, blijft het meest verheven geheim van alle, vooral voor degenen van ons die er zitting in hadden. Want de taak van zo’n commissie is, zoals wij allemaal heel goed weten, ernstig te spreken tot het stof is neergedaald en dan zelf tot stof weder te keren. Hetgeen onze commissie prompt, als een humeurige Cheshire kat, deed, zonder iets anders achter te laten dan onze angstaanjagend geheimzinnige frons, een waardeloos tussentijds interimrapport en een stel geheime bijlagen in de archieven van het ministerie van Financiën.”

Klinkt allemaal zeer sarcastisch, is het ook, en qua humor veelbelovend voor wat er nog na komt (deze passage staat op pagina achtentwintig, een pagina die nog gevolgd wordt door zo’n driehonderdtwintig andere), maar hoewel de humor regelmatig blíjft aan de oppervlakte komen, is niet het hele boek van dien aard. Of de humor is zo bijtend dat ze bloedernstig wordt: “Sommige mensen, overdacht ik terwijl ik naar hem keek, zijn behept met te veel trouw, want er zou een dag kunnen komen dat er niets meer te dienen overbleef voor hen”. Of: “Jij komt uit een vrije samenleving. Jij hebt geen keuze”. Of nog: “Onze leiders zijn dol op crises. Onze leiders verlustigen zich in crises. Onze leiders doorkruisen hun leven lang de wereld op zoek naar crises om hun verslappende libido’s op te vijzelen!” Of, ten slotte, kwestie dat u niet zou denken dat Le Carré een cryptocommunist was: “Ze haastte zich naar het grijze gebouw dat voor haar oprees. Een ziekenhuis ontworpen door Dante en gebouwd door Franz Kafka, herinnerde ze zich. Het personeel gaat erheen om medicijnen te stelen en op de zwarte markt te verkopen, de artsen schnabbelen er allemaal wat bij om hun gezinnen te eten te geven, herinnerde ze zich. Een pleisterplaats voor het schorem en het uitschot van ons rijk, voor het onfortuinlijke proletariaat dat de invloed en de connecties van de ‘happy few’ mist”.

En dan zijn er natuurlijk ook nog de dingen die je zelf zo’n beetje mist: “Clive Zonder India” betekent duidelijk wel iets, maar wie gaat zich tijdens het lezen van een spionageroman bezig houden met het opzoeken van de Clive waarnaar duidelijk verwezen wordt, de ‘Clive Mét India’, Robert Clive, eerste baron Clive of Plassey, de militair en kolonialist die aan de basis stond van de Britse heerschappij over India? Ik niet, in ieder geval, al had ik het wél aangeduid en ben ik het nu even gaan opzoeken voor deze boekbespreking. Wie weet wat Le Carré bedoelt met zijn verwijzing naar Joseph Conrad, u allicht nog bekend van mijn bespreking van Hart der duisternis, als hij Barley laat bedenken dat “sommige mannen (…) nooit helden [worden], sommige helden (…) nooit mannen”? Welke lezer van spionageromans heeft ook, pakweg, Vaders en zonen van Iwan Toergenjew gelezen en weet dus dat die laatste niet alleen zorgde voor het ‘citaat’ “Een nihilist is iemand die niets zomaar aanneemt, hoezeer dat beginsel ook wordt gehuldigd”, maar ook een hekel had aan diegenen die hij zelf die benaming gegeven had? Wie van m’n eigen lezers weet nog dat het Akademgorodok waar de potentiële Russische overloper als wetenschapper aan verbonden is ook een niet onbelangrijke rol speelde in De façade van Libuše Moníková, een rol waarin het inderdaad ook uitgebreid ging over de vrijheden die lokaal veel groter waren dan elders in de Sovjet-Unie? Wie kent de Mitford-zusters (tenzij dan, bijvoorbeeld, die oude kameraad van me, voor wie ik vorig jaar het boek van Filip Feyten over “Zes zussen. Twee oorlogen. Eén roemruchte familie” kocht)? Wie is oud genoeg om zich nog de uit 1960 daterende film À bout de souffle van Jean-Luc Godard te herinneren (ik niet, dank u, ik moest toen nog een jaar of twaalf op mijn conceptie wachten)? Wie kent E.M. Forster nog, ondanks het feit dat hij tweeëntwintig keer genomineerd werd voor de Nobelprijs voor Literatuur (en hem nooit kreeg), tenzij dan van de latere verfilming van A room with a view, Howards End en A Passage to India, verfilmingen die intussen ook al respectievelijk negendertig, tweeëndertig en zelfs veertig jaar achter ons liggen? En wie heeft, zoals Katja, de verbindingspersoon tussen Bluebird, de potentiële overloper, en Barley, “de romans van Stendhal gelezen”? Wie kan zich nog iets inbeelden bij boekenkasten met “Jack London, Hemingway en Joyce, Dreiser en John Fowles, Heine, Remarque en Rilke”? Le Carré las duidelijk ook nog wat anders dan boeken uit het genre dat hij zelf schreef, maar maakt gelukkig nauwelijks gebruik, laat staan misbruik, van de voorsprong die hij daarmee heeft op vele van zijn lezers (mij inbegrepen, voor de duidelijkheid). Waar nodig legt hij het zelfs even uit: “‘Weet u waar we nu zijn?’ vroeg hij zonder de moeite te nemen vast te stellen of Barley wel wakker was. ‘Ik geloof het niet.’ ‘Als Anna Karenina vannacht met ons mee reisde en haar hersens bij elkaar zou hebben gehouden, dan zou dit het punt zijn waar zij de weinig bevredigende Wronski in de steek had gelaten.’ ‘Geweldig,’ zei Barley, geheel in het duister tastend. Zijn whisky was op, maar de droevige man had Georgische cognac bij zich. ‘Het was vroeger een moeras en het is nog een moeras,’ zei de droevige man. ‘Wie de Russische ziekte bestudeert, moet in het Russische moeras wonen.’ Hij had het over Leningrad.” Ofte, uiteraard, Sint-Petersburg.

Wat in ieder geval allemaal nog minder dubbelzinnig is dan het leven van Barley en z’n compagnons in Sovjet-Rusland: “(…) Barley had het gevoel dat hij deel uitmaakte van hun dubbelhartigheid, terwijl hij rondslenterde en om zich heen keek als elke toerist – en de minuten aftelde als elke spion. Hij had de hand geschud van een Amerikaanse magnaat die geen magnaat was en medeleven getoond met zijn zieke vrouw die niet ziek was en waarschijnlijk niet zijn vrouw. Hij had een ondergeschikte die zijn ondergeschikte niet was bevolen hulp te verlenen bij een noodgeval dat niet bestond. Hij was op weg om een afspraak na te komen met een auteur die geen auteur was maar het martelaarschap zocht in een stad waar martelaarschap gratis over de toonbank ging, of je er nu voor in de rij stond of niet. Hij was door angst verlamd en had voor de vierde dag achtereen een kater. Eindelijk was hij een burger van Leningrad.”

Een mooi citaat om deze boekbespreking, van een boek dat u zeker moet lezen als u het ergens op de kop kan tikken, mee te beëindigen (al was het maar omwille van de retoriek van de haviken, die toén kennelijk krek dezelfde ‘argumenten’ gebruikten als nu om, naar gelang het hen zelf uitkwam, ‘de vijand’ te geloven of niet), zou ik zeggen, maar ik wou u ook het volgende niet onthouden. Een citaat over ‘experten’, een soort waar we sinds begin 2020 tot aan onze nek schijnen in te zitten, al worden die dan bij Le Carré “deskundigen” genoemd: “Ik houd niet van deskundigen (…) Dat zijn onze cipiers (…) Deskundigen zijn verslaafden. Zij lossen niets op. Zij zijn de dienaren van elk systeem dat hen inhuurt. Zij bestendigen het. Als wij worden gefolterd, worden wij gefolterd door deskundigen. Als wij worden gehangen, hangen deskundigen ons op (…) Als de wereld wordt vernietigd, dan wordt hij niet vernietigd door zijn gekken maar door het gezond verstand van zijn deskundigen en de superieure onwetendheid van zijn bureaucraten.”

Al is het daar met wie z’n oor één keer te luisteren heeft gelegd bij de ‘experten’ en nu niet kan beslissen daarmee op te houden ongetwijfeld precies zo gesteld als met Katja: “Ze weet het, maar ze weet niet dat ze het weet. Ze heeft de symptomen, een deel van haar heeft de diagnose gesteld. Maar de rest van haar weigert toe te geven dat er iets niet klopt.”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !