Ik heb al bijna tien jaren het probleem niet meer aan den lijve
ondervonden – in tegendeel, ik heb een aantal keren het genoegen
mogen smaken door headhunters of andere recruiters
weggehaald te worden bij de ene werkgever om vervolgens aan het werk
te gaan bij de andere -, maar ik herinner me nog als gisteren hoe ik
aan het begin van mijn ‘carrière’, halverwege de jaren 1990,
zo’n negen maanden moeten zoeken heb vooraleer ik voor het eerst
als werknemer aan de slag kon. Negen pijnlijke maanden, want ik was
na vijf jaar op kot gezeten te hebben noodgedwongen weer fulltime
bij mijn ouders gaan wonen, had toch – dacht ik – iets gestudeerd
waarmee ik zo aan de slag zou kunnen (Handels- en Consulaire
Wetenschappen, specialisatie Human Resources Management),
zag mijn vader iedere weekdag naar zijn werk trekken, en ook mijn
drie jaar jongere broer, die toch maar mooi gestopt was met
‘studeren’ voor hij zijn middelbaar onderwijs afgemaakt had, was
al lang aan de slag. Ik rookte stiekem – al was dat een gewoonte
die ik nauwelijks waar kon blijven maken gezien mijn zeer beperkte
middelen -, was al blij dat ik wegens een sollicitatie in Verwegistan
af en toe een nachtje bij kameraden in Brussel op kot kon doorbrengen
(ik moest alle verplaatsingen met bus en trein doen), en voelde mij
over het algemeen genomen een blok aan het been, een mislukkeling die
vooral braaf moest wezen, want eigenlijk helemaal nog niks
gepresteerd had.
Ik kon me dus ook totaal inleven in Hannes, hoofdpersonage van dit amper
vijftig bladzijden tellende boekje, verschenen bij De
Clauwaert vzw in 1984, een
recent afgestudeerde jongeman die zijn leven bij een hospita heeft
moeten ruilen voor een leven bij zijn ouders, de ene
sollicitatiebrief na de andere schrijft (maar daarvoor hoogstens een,
schijnbaar uit medelijden gegund, kansloos gesprek in ruil krijgt),
en zichzelf op den duur zo’n last vindt dat hij besluit het ook
maar af te maken met zijn lief (iets wat ik destijds ‘gelukkig’
niet had) en… nu ja, dat ga ik u niet aan uw neus hangen, u kan er
misschien een gokje op wagen of anders zelf het boekje in handen
proberen te krijgen.
Tegenwoordig is het voor veel mensen haast niet meer in te beelden dat er zoiets
als een “dramatisch probleem van de werkloosheid” bestond (toch
niet in die zin), maar zeker in de eerste helft van de jaren 1980, de
tijd waarin dit kortverhaal zich afspeelt, was die werkloosheid
structureel. Als het toenmalige Vlaams Blok
in 1984 dan ook met de slogan “400.000 werklozen, waarom
dan gastarbeiders?” uitpakte,
had het op zijn minst met het eerste deel daarvan gelijk. En die
400.000 werklozen leken er echt te veel aan, want er waren geen
massa’s oningevulde vacatures (in tegenstelling tot wat nu, naar
verluidt, het geval zou zijn, al is het ook mogelijk dat die er
vooral zijn omdat er weinig bereidheid bestaat ook een redelijk loon
te betalen voor het invullen ervan), die vacatures waren er simpelweg
niet. De moedeloosheid die al van in de eerste paragraaf naar voor
komt in De leegte van
Jan Veulemans is dan ook perfect begrijpelijk voor wie toén werkloos
was of jaren later, zoals ik, hetzelfde scenario meemaakte (al kan
dat toen aan mezelf gelegen hebben: als verkoper, vooral van mezelf,
was ik niet in de wieg gelegd): “Alsof hij telkens weer hoofdpijn
krijgt. Net als vroeger, toen hij aan een hoek van de keukentafel de
latijnse werkwoorden of de algebraïsche formules in de hersenen
probeerde te stoppen. Geen echte hoofdpijn, enkel een dreiging, een
hamerbeest onder de schedel dat niet echt toesloeg, alleen maar
dreigde. Telkens als hij aan een nieuwe brief begint, is de kweller
meteen daar. Zonderling is dat, hij kent toch feilloos de tekst,
telkens hetzelfde vriendelijk verzoek om werk, het keurig geordende
curriculum vitae, de fraaie studieresultaten, de verbeten poging om
zich op de arbeidsmarkt te verkopen, het kan hem niet schelen waar.”
En: “Als er een antwoord komt, is het een haast even bitter moment.
Hannes kent het smoesje al, zij danken hem oprecht voor de
kandidatuur, er is niet dadelijk een passende plaats vrij, de
sollicitatie zal met zorg bewaard worden, hij zal verder op de hoogte
gehouden worden, met oprechte hoogachting.”
Ik perforeerde die brieven, stak ze in een map, stak ze in mijn kop, en
besloot op een goede dag mijn stoute schoenen aan te trekken, te
solliciteren voor een baan waarvoor ik eigenlijk eerst nog zes
maanden opleiding op kosten van het bedrijf nodig had, een job in de
toen nog door cowboys geleide en indianen bemande IT-sector,
en had sjans met een
klein baasje (letterlijk en figuurlijk) dat de cojones
wel wist te waarderen (mijn Daffy-Duckdas
evenwel een stuk minder), zag hoe hij quasi evenveel geld kon slaan
uit iemand die nog nooit een letter geprogrammeerd had maar de eerste
zes maanden voor een groot deel betaald zou worden via een of ander
banenplan als uit een volleerd programmeur, en rolde zo het
bedrijfsleven binnen (met een loopbaan tot gevolg die zich, met
uitzondering van een zijsprongetje van zo’n vijftien jaar, ook
quasi geheel en al rond IT
zou afspelen), maar Hannes krijgt in dit boekje geen zo’n lichtpunt
voor ogen. Zijn lichtpuntjes bevinden zich steeds verder in het
verleden, in zijn studententijd, maar zelfs die lichtpuntjes beginnen
pijn aan de ogen te doen als zij zich wél bewegen en hij niet.
Sabine, zijn vriendin, dochter van een succesrijk zakenman, een
boomkweker, werkt als verpleegster, zelfs een halfzachte voormalige
kotgenoot vindt uiteindelijk een job, zij het dat hij daarvoor naar
Rotterdam moet, maar Hannes ziet op den duur alleen nog enige hoop in
een poging te berusten in zijn situatie: “Bekroning van zestien
jaar schoollopen, denkt hij bitter, einde van de hoop die alsmaar
dunner werd. Het heeft geen zin meer nog brieven aan bedrijven te
schrijven, hij moet de waarheid durven zien, de enige troost is dat
hij zich door steeds meer afgestudeerde mannen vergezeld zal zien.
Wetten en overheid hebben zich om hem bekommerd, hij is tot
hulpbehoevende uitgeroepen, hij is officieel onbruikbaar verklaard,
hij zal geld krijgen, zijn eerste geld, zolang hij zich dagelijks
komt aanmelden.” En: “Af en toe moet er in het bedrijfsleven toch
iemand doodvallen, die moet vervangen worden. Af en toe gaat er toch
een oudere knaap met pensioen. Niet altijd wordt er rekening gehouden
met afkomst of relaties. Hij moet alleen vechten tegen de
verbittering, tegen de schande van in het rijtje te staan.”
Zelf heb ik dat nooit moeten doen, in het rijtje staan, maar ik herinner
me nog wel de rijen werklozen in mijn geboortedorp, aanschuivend met
hun stempelkaart bij een of ander onooglijk bureautje, te kijk gezet
voor iedereen die er passeerde. En ik herinner me ook dat ik zelfs
het maandelijks binnenbrengen van die stempelkaart al een vernedering
vond, bijna net zo’n vernedering als door mijn vader en moeder voor
een gesprek naar de burgemeester gestuurd worden omdat hij me
misschien aan een job kon helpen. Een job die hij me, zo herinner ik
me dat toch, wellicht ook nog kon aanbieden, maar waarvoor ik
feestelijk bedankte omdat ik wél nog zoveel eergevoel had niet uit
de handen van een politicus te willen eten. Een blauwe politicus naar
wie mijn rooie ouders me gestuurd hadden, de schande was al groot
genoeg, zelfs al was ik zelf geen van beide en ben ik het ook nooit
geworden. Maar niet zo’n schande als Hannes voelt bij het er
onderdoor gaan van zijn vader, een gegeven dat hij aan zichzelf wijt,
een schande die hem teveel wordt.
Soit,
De leegte is een
triest boekje, maar toenmalig personeelsdirecteur van Janssen
Pharmaceutica in Beerse, Jan
Veulemans (geboren in 1928 en voor zover ik weet nog steeds in
leven), moet kennelijk goed gevoeld hebben met welke drama’s
sommige sollicitanten aan de andere kant van de tafel worstelden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !