vrijdag 31 januari 2025

War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) – Wendy Wiertz (boekbespreking door Björn Roose)

War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) – Wendy Wiertz (boekbespreking door Björn Roose)

Intussen zo’n zes jaar geleden maakte ik kennis met de Phoebus Foundation. Die organiseerde in 2018 in het Waasland immers een “fiets- en tentoonstellingsparcours” gewijd aan Reynaert de Vos, wat me behalve een interessante dag ook nog een (namaak)vossenstaart en m’n eerste boekje uit de serie Phoebus Focus opleverde.

Zo’n jaar later scoorde de stichting van Fernand Huts opnieuw met een eveneens over verschillende locaties (maar dit keer wel in één dorp) verspreide tentoonstelling onder de naam PiKANT. Die leverde me dan wel geen kant op, maar (stel ik nú vast) wel mijn aanwezigheid in de video die van het evenement werd gemaakt en een ander boekje in de genoemde serie.

Voor War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) van Wendy Wiertz, het negenentwintigste deel in diezelfde serie, hoefde ik net zomin als voor de andere delen die me intussen als extraatje bij mijn abonnement op OKV-magazine toegestuurd werden de deur uit, maar het is dus toch al het tweede boekje in de serie waarin kant een belangrijke rol speelt. De hoofdrol zelfs, een rol die kant maatschappelijk al even niet meer speelde vooraleer het zijn laatste heropleving kende als “war lace” in die oorlog die alweer honderd jaar achter ons ligt en waaraan de meeste herinneringen iets zichtbaarder zijn in het, vooral, West-Vlaamse landschap en in talloze steden en dorpen waar het nooit ver zoeken is naar een monument ter ere van de gevallen ‘helden’, veelal arme sukkels die er beter aan gedaan hadden te leven voor hun familie en dorp dan te sterven voor een imaginair vaderland.

Een sentiment dat op geen enkele manier te vinden is in dit boekje, noch in het kant dat er het onderwerp van vormt. “Oorlog kost geld. Veel geld. Meer geld dan belastingen in het laatje brengen”, schrijft Katharina Van Cauteren in haar Voorwoord, vast ingrediënt van elk van de boekjes in deze serie. Geld dat uiteraard óók geleverd werd door het thuisfront (voor wie het nog niet opgevallen is: geen enkele regering ter wereld financiert zichzelf), maar hoewel kant iets kon betekenen voor een deel van de mensen áán dat thuisfront (een bron van een zeer laag inkomen, wat toch beter was dan helemaal geen inkomen) was het zelfs geen doekje voor het bloeden van de mensen aan het front, zelfs al werd het in, bijvoorbeeld, de Verenigde Staten, ook verkocht ten voordele van de oorlogsinvaliden.

Die verschenen dan ook net zomin als loopgraven, kapot geschoten huizen, of frontsoldaten onder de modder en het ongedierte óp dat kant: “In de hoofdrollen verschijnen wapenschilden en -spreuken, klauwende leeuwen en heraldische motieven, belangrijke data en (plaats)namen, of de vrijheidslievende Marianne”. Zelfs al zóu ik liefhebber van kant zijn (over het industrieel vervaardigd materiaal dat ook wel eens dient als verpakking voor vrouwelijk schoon hebben we het dan even niet) en weten dat zo’n werkje honderd jaar oud is, ik zou het dus niet kopen. En dat staat los van een ander feit: “(…) wie de ontwerpen van de stukken in de collectie van The Phoebus Foundation [en daarbuiten uiteraard, noot van mij] tekende en uitvoerde en wie dit oorlogskant precies kocht, kan niet meer worden achterhaald”. Ik behoor niet tot het soort mensen dat per se onderscheid wil maken tussen ‘ambacht’ en ‘kunst’ (veel zogenaamde kunstenaars zijn trouwens niet eens goede ambachtslieden), maar het enige dat voor mij wél interessant is aan “war lace” is wie er zijn nikkel voor afgedraaid heeft. Da’s véél interessanter om weten – maar weten we niet – dan het feit dat de latere Amerikaanse president Hoover, toen nog gewoon “ingenieur, zakenman en politicus”, een hand had in de handel van het materiaal en in de werking van de zogenaamde Commission for Relief in Belgium in het algemeen.

Soit, ik heb niet de bedoeling dit werkje van Wendy Wiertz onderuit te halen op basis van het feit dat ík niet bijzonder geïnteresseerd ben in het onderwerp, zelfs al was Wiertz ten tijde van de publicatie ervan (2022) op haar negendertigste “senior research fellow” aan de universiteit van Huddersfield die zich specialiseerde in “materiële cultuur”, “humanitaire hulp van de negentiende en twintigste eeuw”, en – I kid you not – “genderstudies” (een ‘vakgebied’ dat van het creëren van problemen zijn bestaansreden gemaakt heeft). Kant was inderdaad, zoals ze het in een hoofdstuktitel aangeeft, “een traditioneel vrouwelijke industrie” (zoals je op vele andere manieren krom werken een traditioneel mannelijke industrie was), maar het was ook een tot de ondergang gedoemde: “Als internationaal geëxporteerd luxeproduct is kant altijd vatbaar geweest voor politieke, economische en ‘modieuze’ schommelingen, maar de ontwikkeling van machinaal geproduceerd kant aan het begin van de eeuw leidt tot een steeds grotere concurrentie. Na verloop van tijd ziet dat machinale kant er even aantrekkelijk uit als de handgemaakte stukken. Bovendien is het veel goedkoper, omdat het sneller en in grotere hoeveelheden wordt vervaardigd. Om de kantindustrie te laten overleven worden de al geringe lonen van de kantwerksters nog verlaagd. Daarop leggen veel vrouwen hun klossen opzij en gaan ze in de nieuw opgerichte fabrieken werken. Het aantal kantwerksters daalt van 150 000 in 1850 tot 50 000 in 1900. Wie blijft, moet meer stukken produceren voor hetzelfde loon, wat nefast is voor de kwaliteit.” Kant is dus, zoals ongeveer álles wat geproduceerd wordt (inclusief ‘diensten’ en, pakweg, ‘content’), het slachtoffer geworden van de sacrosancte ‘vooruitgang’, een evolutie die we ook vandaag nog over de hele lijn meemaken, behalve misschien waar het schiettuig betreft. Dát wordt steeds ‘beter’, dodelijker, dus vernietigender voor dezelfde lieden die ervoor betalen. Lieden waartoe met de jaren ook in pecuniaire zin steeds meer de vrouwen gingen behoren die dankzij feministen als Jane Brigode en Louise Van den Plas, vereerd met een kadertje in dit boekje, en met welwillende instemming van fabrieksbazen en later bedrijven in het algemeen, behalve stemrecht en gelijke toegang tot het onderwijs ook ‘toegang’ tot de zogenaamde arbeidsmarkt kregen. Versta me goed, ik houd van vrouwen en er is voor mij geen enkele reden om er aan te twijfelen dat ze even goede (of slechte) werknemers en collega’s zijn als mannen, maar de reden waarom het bedrijfsleven hun toetreding tot de arbeidsmarkt bijna van meet af aan heeft toegejuicht, is de wet van vraag en aanbod. Meer aanbod aan arbeidskrachten laat toe de lonen te drukken. En die lage lonen (laat u niks wijs maken: zelfs al lijkt uw loon nu bijvoorbeeld heel veel hoger dan tien jaar geleden, in werkelijkheid is het lager) hebben ervoor gezorgd dat een tweede verdienste als alleenstaande in veel gevallen geen luxe meer is maar een noodzaak, terwijl in een klassiek gezin zowel vader als moeder moét gaan werken om nog een beetje loon over te houden aan het einde van de maand in plaats van andersom. Dat er om dezelfde redenen zo goed als niemand te vinden is in de bedrijfswereld die zelfs maar de minste kritische noot laat horen over massa-immigratie spreekt voor zich: meer klanten en meer werkvolk lijkt voor veel bedrijven wellicht een geval van twee keer langs de kassa passeren en de gedachte dat de pot uiteindelijk niet groter wordt (pogingen om dat via geld drukken zo te doen lijken, leiden alleen maar tot inflatie) en moet verdeeld worden over steeds meer mensen, waardoor er alleen nog een markt overblijft voor goedkope brol is kennelijk nog niet echt doorgedrongen (werkmensen krijgen integendeel nog het verwijt dat ze niet ‘loyaal’ zijn als ze spullen bij Action en tutti quanti gaan kopen).

Alsof die loyaliteit er in de andere richting ooit geweest is: “De negentiende-eeuwse kantindustrie is een huisindustrie. Meisjes leren de kneepjes van het vak van hun moeder of grootmoeder. Ook kunnen de kinderen naar een van de talrijke kantscholen gaan. Rond 1860 zijn er in Vlaanderen ruim achthonderd, met in totaal meer dan 40 000 leerlingen. Het woord ‘school’ is wat misleidend: deze instellingen zijn eerder verdoken werkplaatsen. Vanaf de leeftijd van vijf of zes jaar tot ze achttien (of getrouwd) zijn, zitten de meisjes tien of meer uren per dag voorovergebogen kant te klossen, met alleen pauzes voor maaltijden en gebed. Ze leren weinig meer dan het ambacht, want de scholen, die vaak door religieuze ordes worden geleid, leggen de nadruk op kantproductie en godsdienstoefeningen. Soms wordt er tijd gemaakt om te leren lezen, schrijven en rekenen, maar over het algemeen is het onderwijsniveau erbarmelijk. De ontwikkeling van de kinderen staat niet centraal, wel de vervaardiging van kant. De kleine kantwerksters krijgen daar een mager loon voor uitbetaald.” Zei daar iemand ‘another brick in the wall’? Luxeproducten worden maar al te vaak door loonslaven geproduceerd.

Nah goed, ik vond deze episode van Phoebus Focus dus niet een van de beste, maar ze was toch goed voor een bladzijdenlange rant. Daar heeft u misschien niets aan, maar ik vind het af en toe toch leuk om doen.

Björn Roose

dinsdag 28 januari 2025

Les liaisons dangereuses - Choderlos de Laclos (boekbespreking door Björn Roose)

Les liaisons dangereuses - Choderlos de Laclos (boekbespreking door Björn Roose)

“Een boek aan het lezen in het Frans?” “Nee, hoor, alleen de titel is Frans. Die hebben ze kennelijk nooit vertaald naar het Nederlands. Hoeft ook niet, want het boek is algemeen bekend onder zijn Franse titel.”

Zo ongeveer verliep een kort gesprekje dat ik op mijn werk had naar aanleiding van het feit dat ik met dit boek in mijn handen terugkwam van mijn middagwandeling. Op de vraag of mijn gesprekspartner Les liaisons dangereuses niet kende, bleek het antwoord tot mijn verbazing dan ook ‘nee’ te luiden. Tot mijn verbazing, inderdaad, want ik had gedacht dat een boek dat twee keer was verfilmd toch ook bij een breder publiek (een publiek dat geen bibliotheken bij mekaar spaart of er zelfs regelmatig een bezoek aan brengt dus) enige bekendheid moest genieten, zelfs al is het boek dan een zogenaamde briefroman en behoort het daarmee tot een genre dat sinds zo ongeveer honderdvijfenzeventig jaar nog nauwelijks beoefenaars kent.

Waarmee ik behalve een foute veronderstelling omtrent de kennis van het brede publiek dus ook een aantal foute ‘gegevens’ heb gescoord.

Ten eerste wordt het genre van de briefroman inderdaad nog nauwelijks beoefend, maar het omvat wel een aantal zéér bekende exemplaren. Die Leiden des jungen Werthers van Johann Wolfgang von Goethe, bijvoorbeeld, Lady Susan van Jane Austen, en De huurster van Wildfell Hall van Anne Brontë. Allemaal minstens één keer verfilmd trouwens, maar bijlange niet zoveel als de nog bekendere voorbeelden Frankenstein van Mary Shelley en Dracula van Bram Stoker.

Ten tweede is de titel Les liaisons dangereuses wel degelijk een aantal keren vertaald in het Nederlands. In de vertaling van Martin de Haan (die eerder opdook in mijn boekbesprekingen als vaste vertaler en soms interviewer van Michel Houellebecq) daterend van 2017 werd het Riskante relaties. In die van Frans van Oldenburg Ermke uit 1972 Gevaarlijke hartstochten. In die van Renée de Jong-Belinfante van 1966 Gevaarlijke liefde. En in die van Adriaan Morriën uit 1954 Gevaarlijk spel met de liefde. Die laatste vertaling (overigens niet geheel van drukfouten gezuiverd) werd kennelijk gerecupereerd door De Morgen voor de heruitgave van het boek in de serie De Verboden Boeken, maar kreeg terug de oorspronkelijke titel Les liaisons dangereuses mee. Goed voor mij, want als ik het boek onder de titel Gevaarlijk spel met de liefde had zien liggen in een kringwinkel, had ik het ongetwijfeld geen tweede blik waardig gekeurd.

Ten derde is het boek minstens acht keer verfilmd, niet twee. De laatste keer onder de titel Dangerous Liaisons in 2012 door een Chinese regisseur; negen jaar eerder met Catherine Deneuve in de hoofdrol door een Franse; en in datzelfde jaar onder de titel Untold Scandal door een Koreaanse regisseur. Voorts in 1999 onder de titel Cruel Intentions in wat dan heet “een Amerikaanse college-setting” met onder andere Sarah Michelle Gellar (bekend van Buffy, the Vampire Slayer) – een van de twee verfilmingen die ik zag en wel degene die ik verschrikkelijk vond -, en tien jaar eerder onder de titel Valmont (hoofdrol gespeeld door Colin Firth), en nog eens tien jaar respectievelijk dertig jaar eerder in een Franse verfilming van Charles Brabant en Roger Vadim. Wie goed geteld heeft, weet dat ik dus één versie overgeslagen heb, en wel de versie die ik schitterend vond, die onder de titel Dangerous Liaisons uit 1988 in een regie van Stephen Frears, met Glenn Close (markiezin de Merteuil), Michelle Pfeiffer (madame de Tourvel), Keanu Reeves (ridder Danceny), Uma Thurman (Cécile) en John Malkovich (burggraaf de Valmont) in de hoofdrollen. Al is dat (geen idee hoe het met de versies zit die ik niet gezien heb) géén versie waaruit ik kon afleiden dat het origineel een briefroman was, het is wél de versie die ik voor ogen had toen ik dit boek zesendertig jaar later begon te lezen. Want van de toneelversie die ik in 1989 in Londen zag, herinner ik me niet zoveel meer, onder andere omdat ik toen veel harder op de inhoud van de dialogen moest letten wegens uiteraard niet ondertiteld.

Hoe dan ook, de film Dangerous Liaisons uit 1988 heeft voor mij een beetje het boek uit 1782 verpest. Wat niet gebruikelijk is: meestal vind ik de film (als ik hem al zie) slechter dan het boek omdat de film zich door de band genomen louter op de actie concentreert. Zelden vind ik de film béter. In dit geval dus wel: de honderdtwintig minuten aan film misten weinig van de essentie van de driehonderdtachtig bladzijden aan brieven, maar sloegen wel het gedram over, de herhalingen, het ter plaatse ronddraaien, het tot in het belachelijke opgerekte einde, terwijl de dialogen voor een groot deel trouw bleven aan het in het boek neergeschrevene (iets waar ik pas nu over kan oordelen, natuurlijk) en de personages, hoewel minder diepgang hebbend, zeer dicht tegen het origineel bleven.

Bovendien moest de regisseur uiteraard geen flauwekulverhaaltje ophangen over de oorsprong van de brieven, iets wat de Laclos wél deed. Hij wou immers, dixit Wikipedia, “met deze roman zijn tijdgenoten een spiegel voor (…) houden van de corruptheid en morele gedegenereerdheid van het ancien régime”, of hij wou, dixit mezelf, zich eens goed laten gaan wat die “morele gedegenereerdheid” betreft en vond daartoe de formule van brieven die zogezegd door anderen geschreven waren en waar hij de hand had kunnen opleggen veiliger: “Het nut van deze brieven, dat misschien op nog meer tegenspraak zal stuiten, kan niettemin gemakkelijker worden aangetoond. Het komt mij tenminste voor dat men de zedelijkheid bevordert, wanneer men laat zien met welke middelen verdorven lieden proberen fatsoenlijke mensen te verleiden. Ik geloof dat deze brieven met vrucht bijdragen tot dat doel.”

Ja en nee, zou ik zeggen, want de aandachtige lezer (of kijker) leert eigenlijk dat er bij de hoofdpersonages maar één waarlijk verdorven is en wel markiezin de Merteuil. De Valmont ís dan wel een libertijn, maar zijn verdorvenheid wordt op peil gehouden dóór de Merteuil en waar je aanvankelijk misschien denkt dat de twee mekaar waard zijn, blijkt dat al snel niét zo te zijn. Of zoals de Valmont zélf in een van zijn brieven aan de Merteuil schrijft: “Lieve vriendin, de gewiekste man is toch nog altijd de mindere van iedere onvervalste vrouw!” De Valmont slaagt er, ondanks zijn veroveringsdrang, wel degelijk in verliefd te worden op madame de Tourvel, hoe langer hoe verliefder zelfs (“De verrukking was volkomen en wederkerig en voor het eerst duurde mijn geluk langer dan mijn genot. Ik liet haar pas los om voor haar neer te knielen en haar te zweren dat ik haar altijd lief zou hebben; en om je de waarheid te zeggen, ik meende wat ik zei”), maar keldert de relatie, van zodra die uiteindelijk (na tig brieven) een liefdesrelatie wordt, omdat hij op slechts één iemand nog gekker is: op markiezin de Merteuil die hem van meet af aan richting die breuk stuurt, omdat ze wéét dat hij stapelverliefd is (“Wanneer dat geen liefde is, dan weet ik het niet meer. Al ontken je het ook op honderd verschillende manieren, je bewijst het op duizend andere”). En terwijl de Valmont in haar opdracht, bijna tussen de bedrijven met de Tourvel door, ook Cécile op het slechte pad brengt (en haar en passant zwanger maakt), verleidt zij de knaap (een kind noemt ze hem zelf een paar maanden eerder) waarvan zij, op meerdere vlakken, de vervanger van de Valmont heeft gemaakt, ridder Danceny. “Wat heb je gedaan dat ik niet duizendmaal beter heb gedaan?”, schrijft de Merteuil, “Je hebt een groot aantal vrouwen verleid en zelfs ongelukkig gemaakt. Maar welke moeilijkheden heb je daarvoor moeten overwinnen, welke hinderpalen uit de weg moeten ruimen? Wat is daarvan de verdienste die je alleen aan jezelf te danken hebt? Een knap gezicht, waarvoor het toeval verantwoordelijk is; een zekere bevalligheid, die men zich heel goed kan aanleren; een onmiskenbare geestigheid, waarvoor men desnoods met de schijn kan volstaan; een prijzenswaardige onbeschaamdheid die misschien alleen te danken is aan het gemak waarmee je je eerste successen hebt behaald – dat is, als ik mij niet vergis, alles waarover je kunt beschikken. Want je zult, geloof ik, van mij toch niet willen verlangen dat ik je talent om schandaal te verwekken of er gebruik van te maken zo hoog aansla bij een beantwoording van de vraag hoe het komt dat je zo gevierd hebt kunnen worden.”

Tot alles in een totale ramp uitloopt: “Daarom was het niet belachelijker je te zeggen, zomin als het belachelijk is het te herhalen, dat er op het ogenblik geen andere keus is dan opnieuw je minnaar te zijn of je vijand te worden.” Een stuk in honderdvijfenzeventig brieven, aan ‘t einde zijn ze allemaal de klos, om het met een verwijzing naar Doe Maar te zeggen en toch niet het hele verhaal weg te geven.

Ik zou durven besluiten: als u de film met Malkovich en Close niet gezien heeft, lees dan eventueel het boek. Als u niet opziet tegen enige langdradigheid, dan kan u dat óók nog overwegen. In alle andere gevallen: zorg dat u die film te zien krijgt, want die is zeker wél de moeite van het zien waard.

Björn Roose

vrijdag 24 januari 2025

De culturele repressie – Gerard Walschap (boekbespreking door Björn Roose)

De culturele repressie – Gerard Walschap (boekbespreking door Björn Roose)

Het kind, Denise, De consul. Geen van die drie boeken van Gerard Walschap is ook maar ongeveer zo bekend als Houtekiet, Trouwen of Zuster Virgilia, maar van de vier boeken van de auteur die ik in m’n kasten had staan, koos ik een zo mogelijk nog mínder bekend exemplaar om als eerste te lezen (en vervolgens dus te bespreken): De culturele repressie. Vijfentachtig bladzijden gedrukt met een bladspiegel die ongeveer twee derde van elke pagina aan de leegte overlaat. Vijfentachtig bladzijden uitgegeven bij Heideland-Orbis in 1969. Vijfentachtig bladzijden die de ene keer als ‘essay’ bestempeld worden, de andere keer als ‘pamflet’, maar naar mijn bescheiden mening noch het ene noch het andere zijn.

De culturele repressie zoú een satirisch verhaal kunnen wezen, maar het is te cynisch om dat te zijn. Te cynisch en niet grappig genoeg. Omdat het zich té veel binnen Walschaps eigen wereldje afspeelt. Omdat het te sterk aan zijn tijd gebonden is (Mei ‘68 en de naweeën ervan). Omdat het meer zegt over de frustraties van Walschap dan over die van zijn doelwitten. Terwijl die doelwitten toch in een aantal gevallen expliciet genoemd worden en op een voor het publiek – als Walschap het boek niet geschreven had voor het publiek, had Heideland-Orbis het ook niet uitgegeven - véél geestiger wijze konden te kakken gezet zijn. “In de bewogen jaren zestig”, schreef Jos Borré begin jaren 1990 in het Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, “gaat Walschaps werk een heel andere richting uit: Alter ego (1864) [sic], een roman over de keuzes die men in het leven maakt en betreurt, vormt een aanloop tot de allegorische diptiek Het gastmaal (1966) en Het avondmaal (1968), die men als Walschaps geestelijk testament kan lezen. Een man die zich tijdens een gastmaal onwelvoeglijk heeft gedragen, schrijft in een rusthuis eenzaam, verstoten en ontgoocheld – maar niet krankzinnig, wil hij gezegd hebben – zijn levensbeschouwing en overtuigingen neer. Op ironiserende toon in de vorm van een ‘imitatio’ hekelt Walschap de principes van de ‘nouveau roman’, die volkomen indruisen tegen zijn romanopvatting. Hiermee jaagt hij de jonge generatie literatoren tegen zich in het harnas. De redacteurs van de tijdschriften Bok en Mep (Julien Weverbergh, Herwig Leus, Herman J. Claeys, Hedwig Speliers) reageren ook boos op reactionaire uitspraken over kolonialisme van Walschap in een artikel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Dit leidt tot heftige polemieken en persoonlijke confrontaties. In De culturele repressie (1969) haalt Walschap satirisch uit naar de dictatoriale zuiveringswoede van onder anderen Weverbergh en trekt hij, die nochtans niet vernoemd was in de beeldenstorm van de geëngageerde literaire nieuwlichters in de jaren zestig, heftig van leer tegen de contestatiebeweging.”

En hij noemt daarbij onder andere Weverbergh, Leus, Claeys en Speliers met naam. Weverbergh, die “enkele dagen na de capitulatie van Europa” ten voordele van de Chinezen al “troonde in het kabinet van het directoraat-generaal voor culturele repressie”; Leus (“de grootste sukkelaar van de vier (…) een communistische ex-kajotter”), Claeys en Speliers die net zoals hij adjudanten zijn geworden van “Ching Chang Chung, een kleine suikerzoete restauranthouder uit het havenkwartier, die het Antwerps even pittig sprak als Maurice Gilliams en zich na de inval plots had ontpopt als een befaamd etnoloog en zeer te duchten cultureel bezettingsleider van China”. Weverbergh die hem “zei (…) dat hij mij als letterkundige nog steeds niet zag staan, doch mijn integere vermetelheid nodig had om een bevel van de Chinese bezetter uit te voeren”. Een bevel inhoudende de zuivering van de ‘kunsten’ dat de ik-figuur graag op zich neemt omdat “zowel een weigering als een aanvaarding mij mijn vel zou kosten en dat het de heer J. Weverbergh daar eerst en vóór alles was om te doen” en dat hem, de auteur, dan verder moet toelaten om de toen ook al heersende cancel culture aan de kaak te stellen.

Maar dan wordt het lastig. Op z’n minst voor de lezer. Borré beweert dat het ik-personage “op Europees vlak (…) Picasso en Dali [laat] fusiljeren (‘omdat zij de kunst tot een farce en de kunstenaar tot een clown hadden verlaagd’), maar dat klopt niet: ten eerste wil het ik-personage die twee wel fusilleren (zonder die ‘j’ overigens), maar heeft hij niet die bevoegdheid; ten tweede is de genoemde motivatie maar de helft van de door Walschap naar voren geschovene: “omdat zij de kunst tot een farce en de kunstenaar tot een clown hadden verlaagd, hoewel zij talent genoeg hadden om hun brood fatsoenlijk te verdienen”. In zijn volledigheid zoú die motivatie die van een reactionair kunnen zijn (zij het een niet bijster goed geïnformeerde), maar kan het op de een of andere manier ook die van de Chinese bezetter en/of zijn collaborerende organen zijn? En hoeveel onduidelijker is dat niet dan de reden om Hugo Claus, “de grote dichter, romanschrijver, toneelschrijver, regisseur, librettist en kineast (…), het wonderkind van deze generatie (…) een logge engel die niet meer aan zijn lijn denkt”, tot boegbeeld van die collaboratie uit te roepen? Nog los van het feit dat zowel Claus als Walschap een heel klein beetje ‘fout’ geweest waren ten tijde van de Tweede Wereldoorlog, uiteraard.

Waarna er een langdurig wikken en wegen komt over wie het ik-personage uiteindelijk zal laten executeren. Frans de Peuter (in werkelijkheid Frans Depeuter overigens)? Nee, “werkelijk al te weinig allure”. Paul de Vree? Nee, want die doet “zo beminnelijk denken (...) aan een erudiete minus habens, hoewel hij noch erudiet, noch minus habens is”. Een horde kleinkunstenaars? Nee, “helaas, ik kende mijn eventuele prooien niet voldoende om er diegene uit te pikken aan wie het minst verloren was en ik kende nog minder de onvermoede relaties, krachtens welke zij zich wisten te laten beschermen door machtigen van de nieuwe orde”.

Dan maar Joos Florquin, Maarten van Nierop, en Marc Galle, “de drie taalzuiveraars”: volgens Borré “onverbiddelijk geëxecuteerd”, met betere argumenten overigens dan die welke Walschap ten gunste van het niét executeren van de anderen weet te vinden, maar volgens wat de lezer kan lezen in het boek niet. ‘t Is te zeggen: wel geëxecuteerd, niet onverbiddelijk. In tegenstelling tot Maurice Gilliams: onverbiddelijk niét geëxecuteerd. En dat weer in tegenstelling tot de behandeling van het uiteindelijke – en bij Walschap zeer voorspelbare – doelwit: de katholieke kerk. Een kerk die hij meent als vijand te delen met zijn vroegere tegenstanders ter linkerzijde, maar die voor de gelegenheid een concordaat met hen aangegaan is, wat Walschap toelaat nog harder, en vooral vulgairder, op die kerk in te hakken dan hij doorgaans al deed, toch nádat hij daar zelf richting uitgang was geduwd omdat hij als priester-in-wording zijn handen niet van andere priesters-in-wording kon houden. Tot het verhaal die richting uitgaat, hoop je nog dat het beter zal worden, maar vanaf daar voel je dat het alleen nog bergaf kan gaan.

Ik kan niet zeggen dat anger got the best of Walschap in dit ‘essay’, want ik heb er geen idee van hoe goed of slecht hij voor de rest wel geschreven heeft, maar De culturele repressie was alvast voor mij geen ideaal boek om met hem kennis te maken. Ook al omdat de werkelijkheid véél grappiger is gebleken dan De culturele repressie: Julien Weverbergh begon ze (in casu UFO’s) nog serieuzer te zien vliegen vanaf de jaren 1970, maar stapte halverwege het daaropvolgende decennium ook op als directeur bij Manteau en begon zijn eigen uitgeverij. Die is sinds 2015 onderdeel van Veen Bosch & Keuning Uitgeversgroep, maar bestaat wel nog steeds onder haar eigen naam: Houtekiet...

Björn Roose

dinsdag 21 januari 2025

Lichamelijke oefening – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

Lichamelijke oefening – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

Het gebeurt zelden dat ik niet meer dan één boek ter bespreking heb liggen. Ik publiceer immers twee besprekingen per week, maar lees vaak meer dan twee boeken tijdens diezelfde week, en heb dikwijls niet de tijd om er dan ook meer dan twee te bespreken (en de extra dan op het stapeltje nog te publiceren te leggen, waar er op dit moment toch meer dan twintig op te vinden zijn). Dat is geen ramp, het geeft me zelfs een beetje ruimte om te kiezen wat ik eerst ga bespreken, maar leidt er vaak toe dat bepaalde nog te bespreken boeken steeds weer naar onderen in de stapel verhuizen. Voorliggend Lichamelijke oefening van Midas Dekkers was er zo een (‘was’, want nu ben ik het alsnog aan het bespreken).

Niet omdat het niet ‘goed’ is, in tegendeel, nog los van het feit dat dat geen reden zou zijn om de bespreking ervan te laten liggen: een boek afvoeren gaat sneller dan het voldoende prijzen. Niet omdat het in tegenstelling tot de andere boeken van Dekkers die ik reeds gelezen en besproken heb (De beste beesten, De kikvors en andere beesten, De koeskoes en andere beesten, en, ten slotte, Poot) niet grappig zou zijn: dat is het wél, wat toch mooi meegenomen is bij een boek van zo’n driehonderdvijftig bladzijden dat niét, zoals die andere boeken, bestaat uit kleine stukjes (cursiefjes). Niet omdat het niet interessant zou zijn, want ook dát is het wel degelijk. Niet… ach, jawel, toch… omdat ik (wat wel meer gebeurt) véél te veel stukken aangeduid had die eventueel het citeren en mogelijk het bediscussiëren waard zouden zijn. Ik heb Lichamelijke oefening – het boek, niet de praktijk, al schuift die bij mij óók vaak naar onderin de stapel – dus een paar weken (meer ook niet) laten liggen omdat ik zoveel van de tekst zou moeten laten liggen bij de bespreking. Bespreken is, al is dat voor wie de vaak lang uitgevallen resultaten van mijn besprekingen ziet misschien moeilijk te geloven, immers vaak schrappen en niét schrappen is wellicht het enige verwijt dat Dekkers aangaande dit boek te maken valt. Niet gehinderd door de column-vorm heeft hij zich bij Lichamelijke oefening enigszins laten gaan en is, al dan niet bewust, hier en daar in herhaling vervallen, te extensief beginnen werken, te graag een punt nóg eens gaan bewijzen terwijl het al lang bewezen was.

Maar het zij Dekkers vergeven, want een beter pleidooi tegen wat dan ‘sport’ heet (waar het woord vandaan komt, staat niet vast, aldus Dekkers, maar Hendrik Conscience was kennelijk de eerste die het, in 1864, in het Nederlands gebruikte), heb ik nooit gelezen. Een pleidooi waarvan de krachtige samenvatting overigens al te lezen valt op de achterflap van mijn in 2006 bij Uitgeverij Contact uitgegeven exemplaar:

“Anderhalve eeuw geleden had je geen sport. Niet de sportscholen maar de kerken zaten vol. Sport was iets van lang geleden, van de Oude Grieken. Dat sport na vijftien eeuwen weer tot leven werd gewekt, had te maken met de opkomst van de dienstplicht – kanonnenvlees moet mals zijn -, maar ook met hooggestemde idealen: door middel van Körperkultur hoopten naaktlopers en esperantisten via het lichaam de geest te verbeteren. Die onschuld is allang verloren. Homo ludens is verworden tot Homo adidas.

Moderne sport is het product van de industriële samenleving. Hoe meer werk de machines ons uit handen nemen, des te harder we zweten op het sportveld. Waar machines van slijten zouden spieren door gestaald worden. Trainen moeten we! Alleen dieren weten beter: die doen niet aan sport en zijn toch zo fris als een hoentje.

Sport heet gezond te zijn. Daar hebben de mensen oren naar. Nu gezondheid geen toestand meer is maar een doel, kun je er iets aan doen: het heft in eigen handen, de handen uit de mouwen. Sport past in een maatschappij waarin elk probleem wordt aangepakt door iets te ondernemen. Meestal leidt dat tot nieuwe problemen. Misschien moeten we meer laten en minder doen, met de handen vaker in de mouwen voor de enige sport waar je wijzer van wordt: hersengymnastiek.”

Een samenvatting die overigens duidelijk door Dekkers zelf werd geschreven, want ook qua stijl volkomen de zijne: humor in quasi iedere zin én quasi iedere zin op zich bruikbaar als citaat. Waarmee u meteen mijn moeilijkheden ter zake begrijpt. Moeilijkheden die ik ook ondervind inzake het beeldmateriaal waarvan deze uitgave ruim voorzien is. De titel van dit boek had beslist catchier gekund (met déze was de gemiddelde boekenverkoper wellicht eerder geneigd het ergens tussen de waarschijnlijk minder goed verkopende sportboeken te leggen dan bij, pakweg, de afdeling ‘filosofie’ of ‘wetenschap’), maar de coverafbeelding al helemaal. Het verband daarvan met de overige door Dekkers gebruikte afbeeldingen – in het overgrote deel van de gevallen historische foto’s van lichaamsbewegende mensen – is de lezer duidelijk, maar het uit 1939 daterende schilderij Turner van Gerhard Keil (dat kennelijk in bezit is van de Gemäldegalerie in Dresden, maar dat daar – anders had ik dat na mijn bezoek aan dat museum afgelopen zomer wel nog geweten – niet tentoongesteld wordt) is niét voorzien van de grappige, vaak hilarische, uitleg die Dekkers bij elk van de in het boek gebruikte illustraties heeft neergepend en draagt voor de snuisterende, potentiële lezer mijns inziens alleen maar bij aan de mottenballenindruk die het boek op het eerste zicht verwekt. De levensloop van Keil zou op zich een opstelletje waard zijn (alleen al het feit dat hij onder de nationaal-socialisten lid was van de Reichskammer der bildenden Künste en onder de communisten van het Verband Bildender Künstler der DDR is dat), maar tientallen van de ín het boek gebruikte afbeeldingen zouden méér geschikt geweest zijn om lezers naar dit boek te doen grijpen, zelfs zónder de uitleg van Dekkers. Wat hoe dan ook toch niet zou verhinderd hebben dat ik u zonder dat beeldmateriaal zélf weer te geven niet kan verduidelijken hoé grappig de combinatie van de tekst “Het lijkt een onontkoombaar middel voor de moderne sporter: de personenauto” met de daarbij horende foto wel is, wat dus ook geldt voor de vele andere foto’s in dit boek, waaronder nogal wat ‘blote’ exemplaren uit de tijd tussen de twee Wereldoorlogen in Duitsland, maar bijvoorbeeld ook foto’s van iemand die aan catflexing doet (ja, dat bestaat), mannen wiens onderlip een talloor bevat en daarom door Dekkers aangeduid worden als “orgeldraaiers’, of hitlergroetende Franse fietsers (“’Allo, ’allo: halverwege de oorlog leggen wielrenners in bezet Frankrijk grif de eed af voor de tribunes van Croix-de-Berny”).

Dat gezegd zijnde: over naar de tekst. In het eerste deel daarvan, Tussen droom en daad getiteld, kaart Dekkers het oude adagium Een gezonde geest in een gezond lichaam aan en doet dat niet alleen door luid en duidelijk te twijfelen aan de veronderstelde samenhang tussen beide delen (iets waar inderdaad nogal wat redenen voor zijn, nog los van het feit dat werkelijk iederéén bij een vraaggesprek met dat soort lieden kan horen dat er niet noodzakelijk veel geest is in het lichaam van pakweg een professionele wielrenner, “wat niet wil zeggen dat iedereen die sport onwijs is”, dixit Dekkers, waarna hij als voorbeelden Goethe, Gorter, Tolstoj en Byron aanhaalt), maar ook door taalkundig dat “in” aan te pakken. “Alles zit wel ergens in:”, schrijft hij, “de pad in zijn schild, het beest in de mens, je neus in andermans zaken, de tekst in een boek, geluk in je herinnering. Zo is het goed. Zolang de plas in de blaas zit en Gods woord in een ouderling heeft niemand er last van. ‘Ik zou je,’ schrijft Annie M.G. Schmidt, ‘het liefste in een doosje willen doen. En dan telkens even kijken, heel voorzichtig even kijken, en dan telkens even kijken, en een zoen.’” Om dan even verder terecht te komen bij: “Tot in het absurde gereduceerd, blijk je van heel je lichaam alleen de zolder te bewonen, meer in het bijzonder de hersenen en daarvan eigenlijk alleen de schors. In je hersenen, daar woeden je gedachten, daar spelen je emoties op. Daar haat je en heb je lief. Je woont in je gedachten, je gedachten huizen in je hoofd, je bent een onderhuurder van jezelf, met levenslang huisarrest. Je hersenen zijn je inhoud, de rest is verpakking.” Maar wel een verpakking die nodig is om die hersenen iets te doen te geven, terwijl die hersenen daarentegen niet bij alles wat die verpakking doet nodig zijn: het autonoom zenuwstelsel (dat “soms (…) wel erg autonoom te werk [gaat], zoals mannen weten die in het ziekenhuis worden gewassen door de zuster met de lieve stem en de zachte handen”) doet zo’n beetje z’n eigen ding met het lichaam zonder dat de “onderhuurder” daar aan te pas komt, zoals op hun beurt de reizigers in Fantastic Voyage, de film (min of meer) gebaseerd op het boek Reisdoel: menselijk brein van Isaac Asimov, dat hoopten te doen met het lichaam van een ander, iets wat ik alleen maar vernoem omdat dat één van de cultuurproducten is waarnaar Dekkers zélf verwijst (en die ik eerder besproken heb). Iets wat hij niet doet met, bijvoorbeeld, Het ongelooflijke toeval van ons bestaan – Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam van Alice Roberts, dat ik ook al eerder besprak, en ook niet zou gekund hebben ondanks het feit dat hij het in datzelfde eerste hoofdstuk heeft over bijvoorbeeld het feit dat onze “milt (…) embryonaal uit de halsstreek afkomstig [is], met het gevolg dat je onder het voetballen bij een trap tegen je milt de pijn kunt voelen boven in je linkerschoudertop”. Het boek van Roberts dateert immers van negen jaar na dat van Dekkers – zoals De onderwerping van Philipp Blom, waarnaar hij ook niet verwijst terwijl hij het toch even goed over Descartes eigenaardige kijk op dieren had, van zestien jaar na dat van Dekkers dateert - en is dus logischerwijze niet opgenomen in de zeven bladzijden lange literatuurlijst achterin het boek waarin onder andere wél Godfried BomansUmberto Eco en Maarten ‘t Hart te vinden zijn. Niet meteen biologen nochtans, maar dat hoeft ook niet: “Oefenen in het waarnemen van mensen kun je (…) volop in het warenhuis, op school, bij het voetballen, in het bordeel of op de kermis. Maar het kan ook in je luie stoel thuis, bij de televisie. Zet het geluid uit en je bent van antropoloog tot bioloog gepromoveerd. Kies een programma met veel gekwaak, veel mannetjes en weinig wijfjes. Barend en Van Dorp was prima. Met het volume op nul zie je pas goed wat er met die praatjesmakers aan de hand is: veel ouwe jongens, weinig krentenbrood.” Of Dekkers Maarten ‘t Hart uitgebreid bestudeerd heeft, weet ik overigens niet, maar hilarisch is dít wel: “Interpolatie maakt de meeste voorspellingen voorspelbaar. Als je de lijn van steeds grotere hersenen en kleinere kaken doortrekt, heeft de mens van de toekomst een waterhoofd met een centenbakkie eronder, een stadium dat tot nu alleen door Maarten ‘t Hart is bereikt.” Of, nu we toch over evolutie bezig zijn: “Planten tem je tot gewassen, dieren tot huisdieren. Uit de oeros, een ongenaakbare woesteling, fokte men de koe die zich gedwee naar de slachtbank laat leiden, het wilde zwijn verpoedelde tot Knir, Knar en Knor, van Domela Nieuwenhuis maakten ze Wouter Bos.”

Maar enfin, we zijn nog geen hoofdstuk ver en die boekbespreking is hier alweer ik weet niet hoe lang… Opschieten dus. Is sport natuurlijk? “Een konijn doet niet aan sport. Met bonzend hartje zit het in een nog niet tot golfterrein verbulldozerd stukje natuur te wachten tot de joggers met hun gifpaars pakken eindelijk zijn opgehoepeld, zodat het zijn eten bij elkaar kan scharrelen. Als er iemand een hekel aan sport heeft, is het wel de natuur.” Gaat het om een gezonde geest in een gezond lichaam? “Het merkwaardige is dat de gedachte om de geest via de omweg van het lichaam te disciplineren zo sterk op scholen leeft. Waarom niet rechtstreeks? Waarom de geest niet via de geest aanspreken? Daar zijn scholen toch voor? Is er om tien kilometer hard te lopen meer discipline nodig dan voor het leren van tien paragrafen uit een leerboek biologie?” Is langere uitleg altijd betere uitleg? “Een primair geslachtskenmerk is een manier om met drieëntwintig letters iets te benoemen dat ook met drie letters had toegekund.” Drie keer ‘nee’ dus en een perfecte manier om deze boekbespreking af te sluiten.

Ik zou het met u, zoals Dekkers in de rest van dit boek nog doet, over Turnvater Friedrich Jahn kunnen hebben, een persoonlijkheid en naam die mensen met aandacht voor de minder voor de hand liggende toeristische bestemmingen ook op vandaag nog overal in Duitsland en Oostenrijk kunnen tegenkomen (tot op een in de mist gehulde bergtop toe, vond ik de naam, alwaar hij omringd was door ruimschoots van swastika’s voorziene bordjes, zij het allemaal uit de periode van vóór de Bierkellerputsch), of over het gegeven dat ondanks hem niet Duitsland maar Scandinavië “de bakermat van het soort gymnastiek met ringen en rekstok [is] waarmee ik in mijn jeugd nog werd lastiggevallen in Nederland”. Ik zou u, mét Dekkers, kunnen bezighouden met de Cafés des Sports in Frankrijk, of de nog steeds in ere gehouden maar wel door de nationaal-socialisten ingevoerde fakkelloop waarmee de Olympische Spelen van start gaan (“Vlammende fakkels in de nacht waren in het Duitsland van 1936 erg in trek”), iets wat niet eens zo raar is gezien na de Tweede Wereldoorlog “hoge nazi’s als Adolf Friedrich zu Mecklenburg en Karl Ritter von Halt, de Reichssportführer onder de gewone Führer, (…) gewoon weer lid [werden] van het Internationaal Olympisch Comité” (eerstgenoemde was van 1949 tot 1951 ook de eerste voorzitter van het Deutsches Olympisches Komitee, laatstgenoemde volgde hem op voor de periode 1951-1961). We zouden een boekje open kunnen doen over het Internationaal Olympisch Comité as such en het daarbij bijvoorbeeld ook kunnen hebben over wat toen dit boek verscheen nog niet aan de orde was, zijnde de Olympische Spelen in Peking, maar dan zou ik u maar weer (ik heb het eerder gedaan) gaan vervelen met mijn vroegere avonturen als activist voor het Comité Boycot Peking 2008, en dat wil u niet. Laat ons dus verder zwijgen over voetballers (“een heel nieuwe upper class ontstaan uit lower classers die zich omhoog gevoetbald hebben”), Leni Riefenstahl (de Reichsgletscherspalte), zalm en zalmforel, zogenaamd vers vlees, calorieën verbranden (“iemand die geen poot uitsteekt verbruikt over een hele dag genomen altijd nog 50 procent van de energie van een topsporter op zijn topst”), de vervanging van aardolie door ‘biodiesel’ (“in wezen zijn we zo weer terug bij het probleem waarmee alles begon: dat je krachtbron het eten wegkaapt dat je zelf zo graag had gelust”), snelwandelen (al had ik daar als voormalig snelwandelaar eventueel graag even wat over doorgeluld), het nut van sportblessures (“het is het enige wapen waarmee het lichaam de geest terug kan slaan”), de ‘voortgang’ van de wetenschap (toegepast op onder andere het mogen opwarmen van spinazie), sportkleren en -kleuren, prothesen, freaks en freakshows (toen vrouwen met een volle baard nog een circusattractie waren en niet het gevolg van een identiteitscrisis bij hipsters), rassenverschillen (“Mensen kunnen maar beter gelijk zijn. Maar dat zijn ze niet.” en “Al verschillen mens en mensaap in maar 1,5 procent van de genen, toch zien mensen hun dochter niet graag thuiskomen met een chimpansee”) en politieke correctheid (“Je kunt niet én een goede arts én politiek correct zijn. Wie het begrip ‘ras’ op wil heffen, komt geneeskundig in de knoei.”), de verschillen tussen mannen en vrouwen (“Is er dan niets waarin een vrouw uitblinkt? Ja. Vet.”), of het “gedonder met hormonen” dat zo niet voorafgaat aan de sportprestaties er het gevolg kan van zijn. En laat ons, ten slotte, ook niet meer ingaan op op je kop geslagen worden en koppen, erfelijkheid en eigen inspanning, cholesterolverlagers en medische check-ups, sportcampagnes en -katerns, doping en vitamines, Paralympics en (I kid you not) World Transplant Games (ook al in Dresden, maar dan in 2025), genetica en eugenetica, Francis Galton en Charles Darwin, kakkerlakken en De Nachtwacht, ‘vooruitgang’ en ‘het milieu’, flaneren of wandelen (Dekkers verwijst overigens ook naar Rebecca Solnits Wanderlust, dat ik ooit voor TeKoS besprak), kaarten en schaken, nieuwbouw en raarbouw (“Op de bouwacademie dromen ze van Rome en Florence, maar het verkruimelt altijd weer tot Leidsche Rijn en Almere”), of vasten en vreten: “Er is haast geen godsdienst ter wereld of er wordt gevast. Katholieken vasten vanouds in de weken voor Pasen, moslims tijdens de ramadan. Als beloning vieren ze vervolgens Pasen of het Suikerfeest. Ongelovige mensen doen het andersom. Zij feesten eerst, vooral met Kerstmis, en vasten dan om weer af te vallen.”

Laat ons, in de plaats van dat alles (een “alles” waarvoor ik u lezing van dit boek overigens ten zeerste aanraad), besluiten met wat Dekkers op pagina 304 (dus nog niet helemaal op het einde) schrijft: “Een mensenlichaam is niet gebouwd voor een rugbywedstrijd, de marathon of een afmattende training. De reserves zijn bedoeld voor af en toe een uitbarsting – bij gevaar, of om partners mee te imponeren -, niet voor dagelijks gebruik. Het is handig als een auto 200 km/u kan rijden, maar onverstandig om dat steeds te doen. Maar ook voor altijd niksen is een lichaam niet bedoeld. Natuurlijk moet het veel bewegen. Maar dat hoeft niet in angstaanjagende kleuren gekleed, op luchtkussenschoenen met een chronometer in de hand. Gebruik je spieren waarvoor ze bedoeld zijn: ademhalen, lopen (‘en niet rennen!’ riep mijn moeder vroeger als we van de trappen roetsjten), voedsel door de darmen pompen, praten, friemelen, eten zoeken, kinderen baren, een poppenhuis timmeren, de laatste adem uitblazen. Moderne mensen doen met hun lichaam tweemaal het verkeerde: eerst een hele dag zoutzakken op een kantoorstoel, ergonomisch gevormd zodat geen spier iets te doen heeft, en dan, na een even futloze autorit, als een gek sportend in de hoogste stand. Al dat gedraaf en gespring is nergens voor nodig als je je normaal gedraagt. De meeste mensen hoeven hiervoor niets te doen, alleen iets te laten.”

Björn Roose

vrijdag 17 januari 2025

Wij vragen geen pardon – Willy Vanherp (boekbespreking door Björn Roose)

Wij vragen geen pardon – Willy Vanherp (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn boekenkasten blijven ondanks het feit dat ik regelmatig een gelezen boek naar de zolder verwijs bijzonder goed gevuld. Niet alleen met boeken die ik nog niet gelezen heb, maar ook met exemplaren waarmee ik dat wél al gedaan heb. Omdat ik van oordeel ben dat ik ze later (ooit, als ik veel tijd heb, en niks anders meer te lezen) nóg een keer wil lezen, omdat ze op zichzelf een naslagwerk vormen, omdat hun inhoud mogelijk verbonden is met andere boeken die ik nog niet gelezen heb.

Hoe bijvoorbeeld De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur van Pieter Jan Verstraete in die kasten terecht kwam, weet ik niet meer (al ken ik Pieter Jan al jaren en gaat er toch geen half jaar voorbij zonder dat we mekaar weer eens zien), maar ik heb het boekje – een verhandeling over wat in de titel ervan aangegeven wordt - ooit gelezen en bewaard en nu blijkt het van pas te komen. Van de tien er in “door ons behandelde Oostfrontromans” blijken er intussen toch drie in mijn collectie te zitten: Vrouwen aan het front van Jet Jorssen, Jan van Gent van Ward Hermans, en voorliggend Wij vragen geen pardon van Willy Vanherp. En dat Pieter Jan Verstraete het daarover had is een feit waar ik aan herinnerd werd doordat het eerste wat ik op het internet tegenkwam bij mijn zoektocht naar Willy Vanherp een artikel op zijn blog was (een blog die hij klaarblijkelijk nog steeds onderhoudt en waarvan ik het bestaan niet kende), waarin hij verwees naar De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur.

Handig want noch ín noch op het boek van Vanherp, gepubliceerd bij De Clauwaert vzw in 1983 (vierde druk) valt iets te vernemen over de auteur zelf, en óf het boek autobiografisch is (of in welke mate) valt daarin of daarop óók niet te vernemen. Zelfs in zijn opdracht op de eerste bladzijde schippert Vanherp daaromtrent een beetje: “De mensen die dit verhaal beleefd hebben, bied ik mijn verontschuldigingen aan. Het spijt me dat mijn vorming – of wat daarvoor moet doorgaan – niet van die aard is dat alle gebeurtenissen in volle kleuren getekend staan. Niet alle feiten zijn verteld. Sommige omdat ik het niet nodig vond en andere omdat ze misschien te pijnlijk zouden aanvoelen. Zelfs na dertig jaar.” Of Vanherp dus zijn hoofdpersoon Walter Gits is, valt niet met zekerheid te zeggen. Of hij misschien diens kameraad Bert De Groot is ook niet. Maar Verstraete weet wel dít te vertellen: “De Mechelaar Willy Vanherp (1927-1993) debuteerde in 1976 met de roman, Wij vragen geen pardon. De auteur, zelf Oostfronter en na de oorlog medewerker aan het maandblad Berkenkruis, vertelt het verhaal van de 16-jarige Walter Gits die zijn identiteitskaart vervalst om een jaar ouder te worden, en zo naar het Oostfront te kunnen vertrekken.” Vanherp kán dus Gits zijn (of De Groot): het boek vangt aan in december 1943 aan het Russische front, Vanherp was in dat jaar zestien.

Verstraete geeft ook nog een korte samenvatting van het boek mee, maar schrijft verder eveneens dat “wat bij de lektuur van Wij vragen geen pardon dadelijk opvalt, (…) de direkte en pretentieloze stijl [is]. De korte zinnen helpen de lezer om zich een sfeerbeeld te vormen, en komen de lektuur ten goede. Buiten de passages die zich aan het Oostfront afspelen, doet dit boek bijwijlen aan een schelmenroman denken.” Een commentaar waarmee ik het volkomen eens moet zijn. Vanherp mag dan zélf in de reeds genoemde opdracht twijfelen of zijn ‘vorming’ wel voldoende is geweest om het gebeurde goed weer te geven, de lezer zal daar helemaal niet over te klagen hebben: Vanherp schrijft vlot, leesbaar, consistent, en verveelt geen minuut. En ondanks het feit dat hij niet de indruk geeft de lachers op zijn hand te willen krijgen, moest ik – inderdaad vooral in de passages die zich niét aan het front afspelen (en dat zijn er vele) – vaak denken aan de boeken van L.H. Cotvooghel (die alleen al met zijn auteursnaam wél op humor mikt) die ik eerder besprak: Waar ons het vaandel voert, Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, De soldaten van de leider, en ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland (waarnaar ik ook al verwees in mijn bespreking van Requiem voor Leopold III van Louis De Lentdecker). Zelfs voor wie géén bijzondere belangstelling heeft voor de avonturen van Vlaamse vrijwilligers onder Duits bevel in de strijd tegen de Russen (“denk erom dat de Ruski’s het even goed in hun broek doen als wij”, een situatie die zich, als Zelenski z’n zin krijgt en de NAVO uiteindelijk ook officieel meegesleept wordt in het conflict tussen Oekraïne en Rusland, binnenkort wéér zou kunnen voordoen), zal dit boekje – met zijn honderdvijftig bladzijden, waarin verhaald wordt over zo’n anderhalf jaar – dus makkelijk verteerbaar vinden (tenzij de lezer geen liefhebber is van een vlotte schrijfstijl en enige humor, natuurlijk).

Ik mis na het lezen van dit boek helaas wel één ding: het vervolg erop. Vanherp kwam - en dat wordt niet verteld in het boek, want op het einde daarvan krijg je de indruk dat Gits en De Groot de dans van de ‘repressie’ zullen kunnen ontspringen – na de oorlog in een belgisch interneringskamp terecht en publiceerde in 1979, drie jaar na Wij vragen geen pardon dus, dixit Verstraete, ook nog “het verhaal van Walter Gits en Bert de Groot in de Belgische repressiegevangenissen en -kampen” onder de titel Wij kregen geen pardon. Als ik dát ooit eens in handen krijg, laat ik het zeker niet los (of het moest stukken van mensen kosten), want dat twee “oude rotten… Achttien en negentien jaar oud”, maar als nauwelijks meer dan kinderen ten oorlog getrokken, ook nog een tijd achter tralies moeten gaan zitten voor idealen die ze eigenlijk al niet meer hadden toen het krijgsspel ten einde liep, zal ongetwijfeld ook boeiende literatuur opleveren. Al zal het totaal andere zijn dan deze: “Het was beestig. Doden of gedood worden. Zonder alternatief. Toen de vijand tot op een vijftiental meter van hun stellingen genaderd was, kwam het bevel: tegenaanval. Ze stormden op hen af, bajonet op het geweer. Eerst nog schietend vanaf de heup. Met alle kracht die hij kon opbrengen, stootte Gits zijn bajonet in de borst van een Rus. Voor het eerst in zijn leven zag hij twee ogen breken. Door zijn toedoen. Toen de strijd gestreden was, lag het niemandsland bezaaid met doden of dodelijk gekwetsten. De Russen hadden zich zwaar geslagen teruggetrokken. Gewonden werden weggebracht. De doden zouden ze begraven zodra het donker was. Er hing een vreemde stilte over het slagveld. Walter leunde peinzend tegen de vertrouwde putrand. Dit was dus oorlog. Mensen doden die je niet kent. Waarom toch? Om de westerse wereld voor het kommunisme te vrijwaren, had men hem geleerd. Vond God, de almachtige, geen ander middel om de brave westerlingen voor de boze oosterlingen te behoeden? Welke soort van God was dat? In Walter Gits vrat zich een twijfel vast die hij nooit meer kwijtraakte.”

En dan ben je nog geen tien bladzijden ver in het boek, maar wel al dicht bij het schot door zijn arm, een ‘Heimatschuss’, dat hem zijn eerste (maar niet laatste) reis ‘rückwärts’ vanaf het front zal opleveren (en gelukkig geen amputatie van die arm, al is dat wél wat hem in Tarnopol wordt voorgesteld). Geen erg, nog geen vijfentwintig bladzijden verder wordt elke kans om te wennen aan het rustige leventje (eerst in Bad Neuenahr, vervolgens in Brussel) alweer afgevoerd: Gits kan zijn arm weer gebruiken (en De Groot zijn hand, want daar was dié dan weer door geschoten) en wordt naar de onderofficierenschool gestuurd. In Laibach, ofte Ljubljana, Slovenië, en veel dichter bij een front dat dan al gestaag richting Duitsland aan het verschuiven is. Zonder dat zulks evenwel wil zeggen dat Gits en De Groot het vuur uit hun sloffen lopen: hun arm respectievelijk hand biedt hen in tegendeel de kans er de kantjes af te lopen, ze worden “de mooist bruingebrande soldaten van Ljubljana” en af en toe een pest voor Duitse onderofficieren (niet meer in opleiding) van wie ze de papieren mogen controleren omdat de stad geteisterd wordt door partizanen in Duits uniform: “Van ‘De Groene Uil’ tot aan de kazerne sprak de verbolgen man zeer onbeschofte taal met God. Maar God luisterde niet. Die had het te druk met bedroefd zijn, omdat Zijn beelden en gelijkenissen mekaar aan ‘t vermoorden waren.” Terwijl de Vlamingen in Duits uniform zich al lang geen blaasjes meer laten wijsmaken: “De docerende adelaar vooraan kon hem gestolen worden. Altijd dezelfde zever, dacht hij. Laten ze liever eens serieus overwegen hoe ze de nakende nederlaag kunnen afwenden. Der Führer dit en der Führer dat. Geheime wapens. Sterk moreel der troepen. Voorbereiding tot de grote slag die de eindoverwinning zou brengen. Woorden. Misschien goed om Duitse soldaten op te monteren. Vlamingen hebben andere schedels. Hardere. Daar sijpelt propagandasaus niet zo makkelijk door.”

Wat dan kennelijk weer niet belet dat die Vlamingen evengoed onderofficier worden en een nieuwe missie voor de kiezen krijgen: “U vertrekt met mij naar Hongarije. Het 1e en 2e regiment van de ‘Leibstandarte’ [t.t.z. de Leibstandarte Adolf Hitler, noot van mij] heeft dringend behoefte aan onderofficieren. Goede onderofficieren. Ik hoop dat u dat bent.” “Hun miserie eindigde in Raab”, schrijft Vanherp als de heren uit de trein stappen in Győr (net over de huidige grens met Oostenrijk), maar hun laatste frontinzet (deze keer zijn ze in de aanval tegen oprukkende Russische troepen in plaats van vaste stellingen te verdedigen) begint daar, “tussen Plattenmeer en Donau”, ofte tussen het Balaton en de Donau, waar ze betrokken geraken bij de aanloop naar Operatie Frühlingserwachen, het laatste grote Duitse offensief van de Tweede Wereldoorlog (we zijn inmiddels voorjaar 1945). En waar ze elk geloof in de propaganda laten vallen: “‘Voor Outer en Heerd’ dacht hij wanhopig. Sedert zijn plechtige kommunie had hij geen ‘Outer’ meer gezien en die ‘Heerd’ leek hem eerder een folkloristisch begrip. Toen werd hij nijdig. Hij zou vechten voor zichzelf. Gewoon voor zichzelf. En voor Bert. En terwijl hij dan toch vocht, voor de kameraden ook. Verdomme.” Vechten terwijl ze zo snel mogelijk uit een doorzeefde ‘Schützen-Panzer-Wagen’ springen, vechten terwijl je in drie bewegingen vooruit gaat (opspringen, een stap zetten, duiken), vechten terwijl je de handgranaten niet snel genoeg kunt gooien om bijtijds aan de ‘Sturmlauf’ te beginnen, vechten terwijl de wereld om je heen opgeblazen wordt door de artillerie van je tegenstanders: “Fonteinen van sneeuw en aarde pletsten omhoog. ‘Stalinorgels’ huilden hun akelig lied, waarna luttele ogenblikken later de grond uiteenbarstte. Rijen van twintig meter breed. Soms meer. Alles wat leefde tot op een meter onder de oppervlakte hield op te bestaan. Soldaten stierven. Hun resten verspreid over ongelooflijke afstanden. Armen, voeten, hoofden afgerukt. Sommige klompen vlees waren niet meer in een lichaam te passen. Gits keek als versteend naar de verwoesting. Hij sidderde. Wou braken. Wou weglopen. Weg van die vernietiging. Weg van de dood. Even plots als het begonnen was, hield het op. – Oppassen, Bubi, de Ruski’s komen terug. Hoe, de Russen komen terug? Wij hebben ze toch verjaagd. Wij zitten in hun stellingen. Maar Baumler had gelijk. In dichte scharen stoven ze op hen af. Huré Stalino!” Vechten terwijl je al je strijdmakkers ziet vallen ook: “De groep van Gits was nog zeven man sterk. Zeven van de vijftien. Buiten Birkenau was ook Auer gevallen. Hartschot. Op slag dood. De anderen waren gekwetst. Gits, Baumler, Jürgen, Techler, Weiss, Hartmann en Kreuder vormden het overschot. Ze hadden tot nog toe geluk gehad. Héél veel geluk. (…) vroeg of laat zou de Leibstandarte moeten begeven. Spijts hun legendarische moed en taaiheid. De overmacht zou hen verzuipen. Het absolute einde. De totale uitroeiing.” Een absoluut einde dat Gits op een zeker moment zelfs voor een van die kameraden moet brengen, een kameraad wiens hoofd nauwelijks nog als dusdanig herkenbaar is, maar die hem desalniettemin nog kan smeken hem te doden. Iets wat Gits uiteindelijk ook doet: “Gits voelde zich honderd jaren oud. En erg moe. En leeg. Vaarwel, vriend…”

Maar kort daarna ook vaarwel Oostfront, want de Vlamingen worden – hoe dienstig ze ook zijn in Duitse ‘onderdelen’ – teruggeroepen naar hun eigen brigade, in het geval van Gits en De Groot ‘de’ Langemark. Voor de twee het begin van een trage reis naar en door Duitsland. “De steden die ze passeerden, zagen er verschrikkelijk uit. Nürnberg, Chemnitz, Dresden, Leipzig, overal puinen. De mensen leefden er in holen. Onder de grond. In zelf gegraven kuilen. Vrouwen. Kinderen… Dag en nacht beven en bidden. God, hou op. Laat het alstublieft ophouden. Kijk naar ons en oordeel. Maar de geallieerden zagen het anders. God, baden ze, laat ons leven om die beesten daar beneden te kunnen doden. En God, in Zijn oneindige wijsheid, bemoeide er zich niet meer. Ik ben die ik ben, zei Hij. Ik ben op aarde gekomen, werd bespot, bespuwd, met doornen gekroond en gekruisigd. Ik ben gestorven voor ALLE mensen. Voor het overige moeten ze maar zelf hun bonen doppen. Mij gaat het verder geen fluit aan. Hoe zou je zelf redeneren mocht je God zijn?”

En God trekt zich ook niet aan dat vroegere vrienden uit mekaar gaan: “(…) in de loop der maanden had hij ook ondervonden dat de Duitse hoofdakteurs met een zekere minachting neerkeken op buitenlandse vrijwilligers. Of het nu Noren, Denen, Hollanders of Vlamingen waren. Ze werden geduld. Geprezen als het niet anders kon. Waarom noemden sommige Duitsers hen dan nu ‘Kriegsverlängerer’? Het Duitse volk was oorlogsmoe. Beslist. Dat was hij, Gits, ook. Maar was dat een reden om Germaanse vrijwilligers, bond- en kampgenoten uit te schelden? Ze hadden toch gedaan wat ze konden? Hen geholpen. Zich laten slachten. Waren dan al die gesneuvelden niet meer geweest dan kanonnevlees tegen één Mark per dag?”

Inzichten die Gits en De Groot niet verhinderen om toch nog met verse rekruten van ‘de’ Langemark op weg te gaan naar het front dat zich tegen dan ergens bij Neustrelitz (boven Berlijn) geacht wordt te bevinden. Tegen het verkeer van terugtrekkende troepen in: “Ze stonden aan de kant van de weg en keken naar de langstrekkende soldaten. Vermoeide mannen. Verlodderde uniformen. Gebogen hoofden. Als ze vallen blijven ze liggen, dacht Gits. Waar had hij die beelden al eerder gezien? In filmjournalen. Juist. Russische krijgsgevangenen. Hij had zich toen afgevraagd hoe het mogelijk was er zo vervallen, zo verloren uit te zien. Nu wist hij het. Een geslagen leger ziet er zo uit.” Een geslagen leger zoals ‘de’ Langemark er niet eens meer een is. De brigade is uit mekaar gevallen aan de Oder en in verspreidde slagorde op weg, weg van het front, zoals ook alle andere troepen die ze ontmoeten. “Richting noorden. Naar Flensburg toe. Niemand stoorde zich aan wegen of velden. Alleen de richting telde. Een uitgespreide massa miserie op zoek naar erbarmen.” In scènes die een beetje doen denken aan het brave eerste deel van de film Der Hauptmann doen Gits en De Groot dat uiteindelijk ook. Braaf, maar desalniettemin op hun weg orgieën aantreffend, vijandelijke troepen, en minstens zo vijandelijke ‘Feldjäger’. Waaraan ze toch allemaal mooi ontsnappen om zich uiteindelijk als krijgsgevangene aan te geven bij de Amerikanen en… daar niet lang te blijven. Met papieren op zak dat ze verplicht tewerkgesteld waren in Duitsland trekken ze het einde van dit boek (en allicht het begin van Wij kregen geen pardon) tegemoet.

Zonder twijfel geen uniek verhaal, zelfs niet onder de exemplaren die opgeschreven werden, maar door zijn vlotte leesbaarheid en de minder ernstige passages (al komen die, daarvan ben ik me bewust, in deze bespreking minder tot hun recht) wel een van de betere in het genre. Een aanrader dus.

Björn Roose

dinsdag 14 januari 2025

Requiem voor Leopold III – Louis De Lentdecker (boekbespreking door Björn Roose)

Requiem voor Leopold III – Louis De Lentdecker (boekbespreking door Björn Roose)

Een aantal maanden geleden las (en besprak) ik Paul Beliëns Een troon in Brussel, dat behalve over Leopold III ook over zijn voorvaderen en nazaten ging en wel zéér uitgebreid was, dus had ik niet meteen hooggespannen verwachtingen wat eventuele inhoudelijke verrassingen betreft aangaande voorliggend Requiem voor Leopold III van Louis De Lentdecker: de kans dat die laatste me in de krap tachtig bladzijden die dit bij Uitgeverij Grammens in 1988 verschenen boekje telt essentiële dingen zou kunnen meegeven die in het boek van Beliën ontbraken, was duidelijk aan de kleine kant.

Een vooronderstelling die grotendeels bleek te kloppen, ook al kwam Louis De Lentdecker (geboren in Dendermonde in 1924, overleden in Jette in 1999) dan uit een zeer koningsgezind nest (het “Gewapend Verzet in Wallonië” waar hij, dixit de achterflap, tijdens de Tweede Wereldoorlog deel van uitmaakte, was ongetwijfeld niet communistisch) en Beliën overduidelijk niet. Wat uiteraard niet wil zeggen dat hun beider invalshoeken niet geheel anders zijn: Beliën gaat er zo’n beetje van uit dat álles aan de belze koninklijke familie inslecht is (wat mogelijk is, maar niet onomstotelijk vaststaat) of propageert dat toch min of meer, terwijl De Lentdecker z’n uiterste best doet om zelfs de meest ergerlijke trekken van Leopold III als stof weg te vegen en hem vervolgens nog net niet heilig te verklaren. Misschien passend ten tijde van het overlijden van het onderwerp – de achterflap vermeldt ook dat het boek “verscheen direkt na het overlijden van de koning, en (…) thans zijn derde herziene druk [beleeft]” -, maar toch een beetje verbazingwekkend gezien de uitgever voluit in de verre van koningsgezinde Vlaamse Beweging stond, en zesendertig jaar later om die reden alleen al gedateerd aanvoelend.

Die reden plus het lettertype (meer dan dat het vervelend om lezen is, kan ik u daarover helaas niet meegeven; ik ben geen drukker), het zetwerk én de stijl: één lange litanie (of voor mijn part een requiem), alleen af en toe onderbroken door de aanheffing ‘Sire’ (want De Lentdecker spreekt kennelijk met een dooie koning) en slechts omwille van het feit dat hij daar al mee begínt niet afgesloten met ‘uw onderdaan’. Ter illustratie de eerste zinnen van dit epistel: “Sire, gedoog dat de eenvoudige onderdaan die ik ben ook van u afscheid neemt. Ik was geen hoveling van u, geen politicus, geen mandataris, geen machtige. Ik was niet eens een van uw soldaten maar wél één van die toen jonge Belgen – die vandaag niet meer bestaan of geen plaats meer hebben in het land waar zij geboren zijn – die van u hielden omdat uw figuur als het Ave Maria, de hemel, de hel, klein Duimpje en Roodkapje hen werd meegegeven met de moedermelk; een onderdaan die aan u was verknocht omdat het in de liederen stond dat het zo was, omdat u de verpersoonlijking was van wat orde, rijkdom en geluk betekende, van een België ook dat wij als een vaderland beschouwden en lief hadden.”

Van dat soort dingen word ik zo’n beetje allergisch en ik moet toegeven dat ik niet zachter gaan oordelen ben toen De Lentdecker twee bladzijden verder ook kardinaal Danneels bijna een ticketje voor de hemel gaf: “Briljant verstand, luister, praal, ceremonieel kunnen waardig samengaan met godsvrucht, vroomheid, eenvoud en geloof. Daarvan is kardinaal Danneels het bewijs telkens hij bij een plechtigheid tot de mensen spreekt. Méér moderne Franciscus en onvermoeibaar werker dan prins van een Kerk die eeuwenoude zeden verwaarloosde toen ze dacht versleten gewaden af te leggen, is Danneels een man wiens woord en wijsheid de balsem meekrijgen van het keurige, van het kinderlijke, het frele, het verzorgde dat heiligheid siert. Danneels is voorzichtigheid, ook buiten de porseleinwinkel, de rustige zekerheid midden ongeloof en angst, de Renaissance van de ziel in een periode dat men die verloren waant en dat daarom de psychiater de biechtstoel moet vervangen”.

Je hoeft toch echt geen papenvreter te zijn om dat er een heel klein beetje over te vinden. Zowel inhoudelijk als qua stijl dus. Zoveel hoogdravendheid tachtig bladzijden lang verdragen, vond ik al een prestatie van mezelf. Zelfs al zijn er ook in dit boek een aantal lichtpuntjes. Bijvoorbeeld wanneer De Lentdecker het heeft over een witte boot: “Ik hoor mama vertellen over de boot die mij bracht: het was een wit galjoen dat uit de nevelen van Vlassenbroek de kleine haven van Dendermonde binnengleed, daar waar de Dender amoureus in de Schelde duikelt.” Maar dat alléén omdat Vlassenbroek op de spreekwoordelijke boogscheut van Moerzeke ligt en ik in Moerzeke, aan de andere kant van de Schelde, woon. Of: “De paters, zij waren de tovenaars, de heerlijke barokke brullers, de marktkramers van de Heer (die mild moest zijn), de herauten van de angst, de thebaanse trompetten van het bijgeloof dat het geloof moest stutten, de apocalyptische ruiters van het ongekende, van het mysterieuze dat voortdurend op de loer lag om ons mee te sleuren”. Omdat dáár de stijl van De Lentdecker het humoristische van de passage nog grappiger maakt.

Wat niet kan gezegd worden van het einde van déze passage handelend over waarom soldaten vechten: “Als hij vecht omdat het moet, omdat het niet anders kan, omdat hij zowel vóór als achter, links als rechts wordt bedreigd door vuur, vlammen, kogels en bommen, vecht hij met de woede, met razernij tegen al de groten die verantwoordelijk zijn dat hij de pot op moet, vecht hij met koleire tegen de soldaten van de andere kant die met dezelfde schrik in hun maag en in hun buik zitten als hij, die net als hij zouden willen weglopen, die net als hij in hun broek doen, maar die toch blijven schieten, vuren, vloeken, schreien en zot zijn; vecht hij nijdig en wrokkig tegen alles wat haat, nijd, wrok en jaloersheid is, vecht hij verdomme tegen alles wat men hem niet zegt maar wat hij aanvoelt, tegen alles wat men wegmoffelt achter holle woorden en achter de vaandels van vaderlandsliefde en ideaal. Dan dringt het tot hem door dat degenen die monumenten zullen maken en standbeelden onthullen, degenen die redevoeringen zullen houden niet naast hem staan maar meestal achter de linies blijven. In die momenten van roes en wanhoop, van angst en driestheid wil de soldaat de hele wereld mitrailleren, de hele wereld van chefs en bazen aan zijn bajonet rijgen, wil hij slapen in een perk van rozen, met honderd vrouwen tegelijk naar bed gaan en terzelfdertijd Onze-Lieve-Heer vergiffenis vragen voor al de gekke karpersprongen die zijn hart tot in zijn hoofd doen springen… Zo waren soldaten, zo zijn soldaten. Neem me niet kwalijk, Sire, dat ik dit alles nu noteer. Misschien, als morgen weer de nood daar is en als iemand anders oproept tot weerbaarheid en strijd zullen duizenden toch opstappen. En zal ik, de jaren ten spijt, wellicht meegaan.” Hoe je zo treffend de absolute zinloosheid van de moordpartijen die men oorlogen noemt, kan beschrijven en dan toch kan afsluiten met ‘ik zou als ik nog eens de kans kreeg meedoen’, dat versta ik in al mijn simpelheid niet. Ik versta alleen: “Treinen met soldaten, met munitie, met afweergeschut kwamen voorbij, treinen met gekwetsten, treinen vol mannen met grijze gezichten en droevige ogen, mannen die zo moe waren dat ze geen woord zegden. Treinen vol paarden. En een paard kan triestiger kijken dan een mens.”

Dát versta ik en het feit dat het altijd voor zeer veel jonge mensen zo eindigt (of met de dood), welke ‘kant’ er ook wint. Dát versta ik en ook het feit dat andere auteurs bijzonder grappige dingen geschreven hebben over wat De Lentdecker absoluut niet grappig vond: L.H. Cotvooghel bijvoorbeeld over de C.R.A.B., het Centre de Recrutement de l’Armée Belge, toepasselijk gevestigd in Frankrijk, in zijn ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland, dat ik in 2020 besprak. Al vertel ik er meteen bij dat De Lentdecker, serieus als hij was, ook – en niet alleen in dit boek – niet te goed was om bij verschillende gelegenheden de verdediging van andere ‘slechte vaderlanders’ op zich te nemen: “Een van de weinigen die honderden in verlaten dorpen kwam opzoeken, die dank zij persoonlijke inspanningen bereikte dat zij terug naar België konden, dat (van kop tot teen onder het ongedierte en de etter) zij konden verzorgd worden, was volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel. U kende hem niet, Sire. Hij was tijdens de oorlog burgemeester van Ronse. Hij werd nadien ten onrechte ter dood veroordeeld en gefusilleerd. Op basis van wetten gemaakt door mensen die ons in 1940 in de steek lieten. Die van ‘16 tot 35 jaar’ kregen nooit kans te spreken, zij kwamen terug maar in hun herinnering is gebleven dat de regering van 1940 naar hen niet omkeek en dat wanneer zij eindelijk weer thuis waren het hele land blij was dat het leger kapituleerde, dat het uit was met vechten, iedereen weer naar school of aan het werk kon.”

Maar goed, die – terechte – kritiek op de toenmalige regering is natuurlijk een van de weinige dingen die koningshuisgezinden (zeker fans van Leopold III) en Vlaams-nationalisten deelden. Alleen was dat in het geval van die laatsten niet om het koningshuis wit te wassen. Zoals ik die laatsten voor zover ik weet ook nog nooit ter verdediging van dat koningshuis heb horen beweren dat de tweede echtgenote van Leopold III er een ‘van ons’ was. Mensen ‘van ons’ hadden (noch hebben) vaders die minister of gouverneur worden, mensen ‘van ons’ worden niet geïntroduceerd in de koninklijke villa. Mensen ‘van ons’ komen niet zij aan zij te staan met koningen. En mensen ‘van ons’ zullen door de De Lentdeckers van deze wereld nooit op één rijtje gezet worden “met Adam, met David, met Salomon, met Darius, Hannibal en Attila, met Cicero en Catilina, met Caesar, Octavius en Augustus, met Solon en Diogenes, met Karel de Grote, met Keizer Karel, met Molière, Racine, Corneille, met Lodewijk XIV en met Richelieu, met Victor Hugo, met Napoleon”. Of een dochter hebben die de mogelijkheid krijgt hun verdediging op zich te nemen in Paris-Match tegen stouteriken als Maurice De Wilde, alhoewel die laatste het óók presteerde het zogenaamde verzet niet over de hele lijn goed te praten, in tegendeel zelfs. Óók, inderdaad, want De Lentdecker geeft de ‘kant’ waar hij toe behoord had in dit boekje evengoed een serieuze veeg uit de pan: “Het Belgisch patriottisme was niet beter of niet slechter dan dat der andere landen: het was oorzaak van de subliemste offers, ware moed, smerige lafheid en grofste bandieterij. Maar duizenden zijn tijdens de Duitse bezetting hier vooral opgepakt en gedood omdat zij verklikt werden via duizenden en duizenden anonieme brieven. Als ooit volledig de geschiedenis van dit land en dit volk zal geschreven worden zal men wél moeten erkennen dat duizenden medeburgers tijdens de twee wereldoorlogen in zware moeilijkheden kwamen en de dood vonden omdat andere burgers in naamloze geschriften hen van het ergste beschuldigden bij de vijandelijke overheid. Niet de kollaboratie, niet de SS, niet de Gestapo, niet de Sipo zijn verantwoordelijk voor de grootste ellende en de dood van duizenden Belgen, Vlamingen en Walen: wél naamlozen die nooit werden gestraft, die misschien met vaandels rondlopen en gehonoreerd werden voor wat men veronderstelt bewezen diensten te zijn. Na de bezetting heeft men het odium van al de verklikkingen op bepaalde groepen willen schuiven. Dat was fout, dat leidde tot excessen en uitspattingen de demokratie en de vrijheidsidealen onwaardig. Die repressie heeft de toekomst van België onmogelijk gemaakt.” “Na de oorlog, als er geen nazi’s, geen vijanden, geen verklikkers, geen honger, geen dood meer was kon makkelijk met massa’s wetten en heelder biblioteken betoogd worden dat met retroaktieve wetten de waarde van een daad en van een ideaal tot op de komma moest worden afgemeten, was het makkelijk om achteraf te orakelen hoe het had moeten zijn in een chaos die niemand meer de baas kon, die iedereen met angst, met verbijstering en met vertwijfeling sloeg”, voegt hij daar nog aan toe. “Met uw zegen”, zegt De Lentdecker, zich weer tot Leopold III richtend, “- tenminste zo dachten zij – zijn enkelen op gevaarlijke posten aan het werk gebleven. Sommigen hebben dat met hun leven betaald, anderen gingen voor jaren in de kerker.” Dat het hele koningshuis vervolgens nooit een poot uitgestoken heeft om amnestie te realiseren, bewijst helaas dat dat hele koningshuis deze heiligverklaring door Louis De Lentdecker absoluut niet waardig was.

Björn Roose

zaterdag 11 januari 2025

Zonsverduistering – György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)

Zonsverduistering - György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)

In mei 2022 – toch nog maar zo lang geleden, ik had de indruk dat ik al langer niks meer van hem gelezen had – publiceerde ik mijn bespreking van György Konráds ook al met één woord betitelde boek, Tuinfeest. Vandaag krijgt u van mij die van Zonsverduistering. Twee boeken die in mekaars lijn zitten, twee boeken die voor een deel ook overlappen, want beide zeer autobiografisch. Al week Konrád van dat autobiografische vaker af in Tuinfeest , dat nog wél kan beschouwd worden als een roman, dan hij dat in Zonsverduistering doet. Zie daarvoor de eerder genoemde bespreking, waarin u ook uitgebreid zijn – tot een paar paragrafen ingekorte - levensloop van me meekreeg.

Konrád leefde nog tot zestien jaar na het publiceren van Zonsverduistering – hij stierf in 2019, dit boek verscheen onder zijn Hongaarse titel Fenn a hegyen napfogyatkozáskor (de vertaling bij De Bezige Bij in 2004) -, en schreef in de vijf jaren na Zonsverduistering ook nog twee boeken, Kakasok bánata (Het verdriet van de hanen) dat verscheen in 2005 en Inga (Slingerbeweging) dat het licht zag in 2008, maar Zonsverduistering voelt aan als een eindverslag. Niet als het ‘testament van een jeugd’, wat Tuinfeest wel grotendeels was, maar als de vertelling van een grootvader (of een oude vader; Konrád was beide) aan zijn (klein)kinderen. Als datgene wat iemand die net een hartaanval heeft gehad - iets wat Konrád aan het einde van de vorige eeuw inderdaad overkwam en wat als gebeurtenis zo ongeveer het laatste is dat in het boek voorkomt – nog kwijt wil aan de volgende generatie(s). Niet echt ter lering, want je krijgt nergens de indruk (in tegendeel) dat Konrád zijn visie probeert op te dringen aan een ander, maar ter verklaring van wat zijn leven heeft ingehouden. Als afsluiting van een eeuw ook, een eeuw die Konrád niet helemaal heeft meegemaakt (hij werd geboren in 1933), maar waarvan hij toch voldoénde heeft gezien om hem niet per se nog eens te willen uitzitten en – vooral - via het doorzicht in zijn vader, het begrip voor hem, het geleidelijk opduikende besef (zonder dat hij dat zo formuleert) dat hij wel heel erg op hem lijkt, ook de jaren voorafgaand aan zijn geboorte kan invullen. Een eeuw die hij, net zoals de huidige, wel zeer treffend omschrijft in dat paragraafje bijna helemaal op het einde van dit boek: “Binnenkort schrijven we 2000. Ik vind het jammer om al die negens, die slanke wezens met hun grote hoofden, om te ruilen voor die dikke nullen. De negen lijkt met zijn terugblikkende hoofd zo intelligent, en die drie nullen zijn een zelfvoldaan in vervulling gaan.” Intelligent lijken en zelfvoldaan zijn, vormen daarbij naar mijn oordeel de kernwoorden.

Maar Konrád doet, los van het feit dat hij niet meer uitgebreid ingaat op wat hij en zijn zus Éva meemaakten tijdens de Tweede Wereldoorlog, ‘avonturen’ waarover hij uitgebreid schreef in Tuinfeest, intussen geen moeite om volledigheid na te streven. Ook daarin lijkt dit boek de vertelling van een grootvader: bepaalde delen van zijn leven (bijvoorbeeld de Hongaarse Opstand van 1956 – “Het zou sterk overdreven zijn te beweren dat ik iets van een vastberaden vrijheidsstrijder ben geweest” - en de wordingsgeschiedenis van sommige van zijn boeken, waaronder Az értelmiség útja az osztályhatalomhoz, De intelligentsia op weg naar de klassenmacht, uit 1978) zijn beter blijven hangen, tot in details eigenlijk, dan andere, of vindt hij gewoonweg belangrijker om door te geven. “Uit het bijna oneindige, uit de bergstorting van de vergetelheid raap ik af en toe een steentje op. Door het raam zie ik eenden en konijnen door de afgevallen bladeren lopen”, schrijft hij daarover zelf in die typische stijl waarin – dat streefde hij ook na – bijna elke zin op zich kan gelezen worden, terwijl ik me (stout als ik ben en in het blijvende besef dat Konrád tot 1990 in een land woonde waar een communistische dictatuur het voor het zeggen had en hij zijn werken minstens in het binnenland niet vrij mocht publiceren) dan afvraag waarom hij bepaalde periodes in het duister houdt (al nam de staatsveiligheid bij een van haar bezoeken aan Konrád ook een aantal van zijn dagboeken mee, wat uiteraard ook tot gaten kan leiden, zeker gezien hele passages uit dit boek duidelijk nauwelijks omgewerkte dagboekfragmenten zijn), maar misschien heeft hij over die periodes nog geschreven in Het verdriet van de hanen of Inga (die ik helaas geen van beide staan heb) en misschien gleden die periodes ook gewoon voorbij zonder dat er iets gebeurde in zijn persoonlijke leven dat de moeite van het navertellen waard was, althans voor een schrijver, want die moet er toch ook een beetje voor zorgen dat zijn publiek niet wegloopt. Iets wat voor een man die er vooral naar streefde met rust gelaten te worden, een man zonder grote ambities, sowieso, met wat geluk, toch tot de mogelijkheden moet behoord hebben, zélfs (en dat is natuurlijk de hele kunst) onder een communistische dictatuur: “Dankbaar denk ik terug aan al die plaatsen waar ze me met rust lieten, de meeste plaatsen waren zo. Ik deed mijn best om elke dag te zorgen voor het dagelijks brood van mijn gezin. Laat ik zorgen dat iets heb om te geven. Dat heb ik van mijn grootvader geleerd en dat zal ik ook tegen mijn kleinkinderen zeggen, waarbij ik eraan toevoeg dat hun betovergrootvader slechts ‘s morgens van negen tot twaalf werkte, daarna kwamen er alleen nog maar het gezin, een boek, het café en de schouwburg. Als van de universiteit gestuurde student kon ik ook de macht onderzoeken, als werkloze freelancer, als voogdijambtenaar, als stadsonderzoeker, als dissident, als zwerver, als buiten staande innerlijke emigrant, als liberaal lid van de partijraad [iets waar hij het verder op geen enkel moment over heeft, trouwens, wat lijkt te duiden op de relatieve onbelangrijkheid ervan in zijn leven, noot van mij], als voorzitter van de internationale PEN-club, als initiatiefnemer van een civiele beweging, van de Democratische Charta en nu als president van de Berlijnse Academie voor Kunsten. Ik heb nooit ergens naar gesolliciteerd, ze hebben me gevraagd, ik ben erop ingegaan, ik luisterde naar de influisteringen van het toeval en ben er, als de tijd gekomen was, mee opgehouden.”

Een goede samenvatting van Konráds levensloop, inderdaad, én van de manier waarop die tot stand kwam. In vele gevallen leek hij maar wat zijn neus te volgen – en had hij geluk dat die neus hem niet in al te grote problemen bracht (“Als lijden een wedstrijditem is, word ik geen kampioen.”) -, ook als anderen druk aan het overwegen waren wat ze gingen doen en waarom precies. En dat zowel in zijn privéleven als in zijn professionele leven, in zoverre die voor dat deel van zijn leven dat zich onder communistisch regime afspeelde enigszins uit mekaar te houden waren. En duidelijk af en toe in tegenspraak met die “negen tot twaalf” die zijn grootvader voldoende vond om aan werk te besteden. Tenzij je, pakweg, zijn voorzitterschap van de Berlijnse Academie voor Kunsten, dat hem per slot van rekening noopte zéér veel van huis te zijn om “het dagelijks brood” voor zijn gezin en zichzelf te verdienen, niet onder de categorie ‘werken’ zou rekenen, natuurlijk. Terwijl het, als hij het er over heeft, toch wel écht als werken klinkt: “Ik moet presidentiële speeches schrijven en ze moeten allemaal nog origineel zijn ook. Nu moet ik minstens honderd belangrijke mensen de hand drukken, die me zullen herkennen. Ik herken er ook veel, maar nog meer niet.” Terwijl het ook, als hij het anderzijds over schrijven heeft, niét klinkt als werken: “In het gezin ben ik niet mijnheer de president, ik zit braaf te grijnzen in het rumoer aan de keukentafel. Wie weet hoe een getrouwe weergave van de gebeurtenissen datgene is wat ik vertel? Als ik over haar schrijf, is mijn moeder een product van de fantasie, als ik over mezelf schrijf ben ik dat ook. Wat uit woorden bestaat is geen werkelijkheid, maar een verhaal.”

Zoals die woorden voor mij af en toe een extra verhaal worden. Want hoewel ik de jongste jaren niet meer op reis gegaan ben naar Hongarije – wegens echt wel heel het land bezocht, van bij de grens met Oostenrijk tot bij die met Oekraïne, en van bij de grens met Slovakije tot bij die met Kroatië, om het maar niet uitgebreid te hebben over close calls met de grenzen van Servië, Roemenië en Slovenië -, gaat er geen jaar voorbij waarin ik niet denk dat als ik meer tijd en geld had ik de verkenning van andere landen toch weer zou afwisselen met verblijven in Boedapest en toeren door de rest van dat prachtige land, en onvermijdelijk doen ook Konráds verhalen over het Bakonygebergte, “het Balaton” (al is het aan de stranden inderdaad op vele plaatsen “waden door de lichamen heen”, de vulkanische omgeving is er wel van een grote schoonheid), Boedapest zelf (inclusief zijn “typische Boedapester binnenplaats met galerij”, het soort binnenplaatsen waarrond we verschillende keren een appartementje huurden, plus het parlementsgebouw waarvan intussen de rode ster niet alleen meer verbleekt is maar ook van het dak gehaald), en uiteraard zijn Berettyóújfalu (u vindt het op de kaart ongeveer halverwege tussen de universiteitssteden Debrecen – waar hotel Arany Bika, mij in eerste instantie bekend vanuit mijn lessen Hongaars, kennelijk ook al in de jeugd van Konrád bestond - en Nagyvárad, al wordt die laatste stad sinds enige decennia Oradea genoemd) me daarnaar terug verlangen. En ik voel aan mijn water dat ik als ik er langer zou blijven niét zoiets zou hebben als Konrád zelf in andere landen: “In veel steden kan ik warmlopen voor de plaats en mezelf voor altijd met gezin en al daar voorstellen. De eerste dag. De tweede al minder. De derde wil ik al graag naar huis.”

En zelfs al was terug “naar huis” ook terug naar wat niet anders dan een halve gevangenis kan genoemd worden (een hele misschien zelfs), Konrád wist er – op den duur weliswaar vooral door zijn inkomsten uit buitenlandse auteursrechten – op zijn manier vrij te blijven: “Toen ik eruit getrapt werd, stak een collega met dikke wenkbrauwen zijn hoofd naar binnen en fluisterde: Je bederft alles voor jezelf. Ik walgde bij voorbaat van de gedachten die me te binnen zouden schieten als ik zou vragen weer terug te mogen achter de omheining. Een toegestane normaliteit heeft alle kenmerken in zich van een neurose. Gezond is wie vrij is. Ziek is wie afhankelijk is. De gezonde bestiert zichzelf, de zieke wordt door anderen bestierd. De zieke kan niet voor zichzelf zorgen, hij kan niet op eigen benen staan, kan geen beslissingen nemen en ziet niet wat er is, maar wat hij graag zou willen zien of waar hij bang voor is.” Zowaar iets om over na te denken voor al die o zo vrije mensen in het ‘vrije Westen’ van vandaag. Zeker en vast ook voor die studenten waar Konrád op het einde van de twintigste eeuw nog jaloers op was, “want er komt geen politiek te staan tussen hen en de kennis, want zij hoeven al die onzinnige obstakels die zich brutaal in onze leven binnengedrongen hebben, niet te ervaren.”

Daarmee, en niet met een van de talloze andere citaten die ik verder nog aangeduid had, onder andere over de wonderbare ontsnapping van Konráds ouders aan een einde in Auschwitz, de mogelijkheid tot emigratie naar Israël, over het schrijven en verspreiden van samizdat, de afluisterapparatuur, de medewerkers van de staatsveiligheid die Konrád en andere schrijvers voortdurend in de gaten hielden, over een staat die mensen niet wou toestaan naar het buitenland te vertrekken maar hen soms ook duidelijk maakte dat hun vertrek zou gewaardeerd worden, over de al eerder genoemde Opstand van 1956, enzovoort, wil ik deze bespreking eindigen. Omdat vrijheid effectief kan bestaan uit van de nood een deugd maken, uit je eigen weg gaan omdat het moét, niet noodzakelijk omdat het kán: “Ik wenste noch te winnen, noch te verliezen, ik wilde hier blijven zolang dat kon en God verhoede dat ik de drager zou worden van iets van een eerste persoon meervoud. Dat was mijn hartstocht, ertussenuit knijpen, me terugtrekken in een geheime werkplaats en de zo begeerde hoogten vermijden.”

Björn Roose