Mijn boekenkasten blijven ondanks het feit dat ik regelmatig een
gelezen boek naar de zolder verwijs bijzonder goed gevuld. Niet
alleen met boeken die ik nog niet gelezen heb, maar ook met
exemplaren waarmee ik dat wél al gedaan heb. Omdat ik van oordeel
ben dat ik ze later (ooit, als ik veel tijd heb, en niks anders meer
te lezen) nóg een keer wil lezen, omdat ze op zichzelf een
naslagwerk vormen, omdat hun inhoud mogelijk verbonden is met andere
boeken die ik nog niet gelezen heb.
Hoe bijvoorbeeld De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur
van Pieter Jan Verstraete in die kasten terecht kwam, weet ik niet
meer (al ken ik Pieter Jan al jaren en gaat er toch geen half jaar
voorbij zonder dat we mekaar weer eens zien), maar ik heb het boekje
– een verhandeling over wat in de titel ervan aangegeven wordt -
ooit gelezen en bewaard en nu blijkt het van pas te komen. Van de
tien er in “door ons behandelde Oostfrontromans” blijken er
intussen toch drie in mijn collectie te zitten: Vrouwen aan het
front van Jet Jorssen, Jan van Gent van Ward Hermans, en
voorliggend Wij vragen geen pardon van Willy Vanherp. En dat
Pieter Jan Verstraete het daarover had is een feit waar ik aan
herinnerd werd doordat het eerste wat ik op het internet tegenkwam
bij mijn zoektocht naar Willy Vanherp een artikel op zijn blog
was (een blog die hij klaarblijkelijk nog steeds onderhoudt en
waarvan ik het bestaan niet kende), waarin hij verwees naar De
Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur.
Handig want noch ín noch op het boek van Vanherp, gepubliceerd bij
De Clauwaert vzw in 1983 (vierde druk) valt iets te vernemen
over de auteur zelf, en óf het boek autobiografisch is (of in welke
mate) valt daarin of daarop óók niet te vernemen. Zelfs in zijn
opdracht op de eerste bladzijde schippert Vanherp daaromtrent een
beetje: “De mensen die dit verhaal beleefd hebben, bied ik mijn
verontschuldigingen aan. Het spijt me dat mijn vorming – of wat
daarvoor moet doorgaan – niet van die aard is dat alle
gebeurtenissen in volle kleuren getekend staan. Niet alle feiten zijn
verteld. Sommige omdat ik het niet nodig vond en andere omdat ze
misschien te pijnlijk zouden aanvoelen. Zelfs na dertig jaar.” Of
Vanherp dus zijn hoofdpersoon Walter Gits is, valt niet met zekerheid
te zeggen. Of hij misschien diens kameraad Bert De Groot is ook niet.
Maar Verstraete weet wel dít te vertellen: “De Mechelaar Willy
Vanherp (1927-1993) debuteerde in 1976 met de roman, Wij vragen
geen pardon. De auteur, zelf Oostfronter en na de oorlog
medewerker aan het maandblad Berkenkruis, vertelt het verhaal
van de 16-jarige Walter Gits die zijn identiteitskaart vervalst om
een jaar ouder te worden, en zo naar het Oostfront te kunnen
vertrekken.” Vanherp kán dus Gits zijn (of De Groot): het boek
vangt aan in december 1943 aan het Russische front, Vanherp was in
dat jaar zestien.
Verstraete geeft ook nog een korte samenvatting van het boek mee,
maar schrijft verder eveneens dat “wat bij de lektuur van Wij
vragen geen pardon dadelijk opvalt, (…) de direkte en
pretentieloze stijl [is]. De korte zinnen helpen de lezer om zich een
sfeerbeeld te vormen, en komen de lektuur ten goede. Buiten de
passages die zich aan het Oostfront afspelen, doet dit boek bijwijlen
aan een schelmenroman denken.” Een commentaar waarmee ik het
volkomen eens moet zijn. Vanherp mag dan zélf in de reeds genoemde
opdracht twijfelen of zijn ‘vorming’ wel voldoende is geweest om
het gebeurde goed weer te geven, de lezer zal daar helemaal niet over
te klagen hebben: Vanherp schrijft vlot, leesbaar, consistent, en
verveelt geen minuut. En ondanks het feit dat hij niet de indruk
geeft de lachers op zijn hand te willen krijgen, moest ik –
inderdaad vooral in de passages die zich niét aan het front afspelen
(en dat zijn er vele) – vaak denken aan de boeken van L.H.
Cotvooghel (die alleen al met zijn auteursnaam wél op humor mikt)
die ik eerder besprak: Waar ons het vaandel voert,
Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek,
De soldaten van de leider,
en ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland
(waarnaar ik ook al verwees in mijn bespreking van Requiem voor Leopold III van Louis De Lentdecker). Zelfs voor wie géén
bijzondere belangstelling heeft voor de avonturen van Vlaamse
vrijwilligers onder Duits bevel in de strijd tegen de Russen (“denk
erom dat de Ruski’s het even goed in hun broek doen als wij”, een
situatie die zich, als Zelenski z’n zin krijgt en de NAVO
uiteindelijk ook officieel meegesleept wordt in het conflict tussen
Oekraïne en Rusland, binnenkort wéér zou kunnen voordoen), zal dit
boekje – met zijn honderdvijftig bladzijden, waarin verhaald wordt
over zo’n anderhalf jaar – dus makkelijk verteerbaar vinden
(tenzij de lezer geen liefhebber is van een vlotte schrijfstijl en
enige humor, natuurlijk).
Ik mis na het lezen van dit boek helaas wel één ding: het vervolg
erop. Vanherp kwam - en dat wordt niet verteld in het boek, want op
het einde daarvan krijg je de indruk dat Gits en De Groot de dans van
de ‘repressie’ zullen kunnen ontspringen – na de oorlog in een
belgisch interneringskamp terecht en publiceerde in 1979, drie jaar
na Wij vragen geen pardon dus, dixit Verstraete, ook nog “het
verhaal van Walter Gits en Bert de Groot in de Belgische
repressiegevangenissen en -kampen” onder de titel Wij kregen
geen pardon. Als ik dát ooit eens in handen krijg, laat ik het
zeker niet los (of het moest stukken van mensen kosten), want dat
twee “oude rotten… Achttien en negentien jaar oud”, maar als
nauwelijks meer dan kinderen ten oorlog getrokken, ook nog een tijd
achter tralies moeten gaan zitten voor idealen die ze eigenlijk al
niet meer hadden toen het krijgsspel ten einde liep, zal ongetwijfeld
ook boeiende literatuur opleveren. Al zal het totaal andere zijn dan
deze: “Het was beestig. Doden of gedood worden. Zonder alternatief.
Toen de vijand tot op een vijftiental meter van hun stellingen
genaderd was, kwam het bevel: tegenaanval. Ze stormden op hen af,
bajonet op het geweer. Eerst nog schietend vanaf de heup. Met alle
kracht die hij kon opbrengen, stootte Gits zijn bajonet in de borst
van een Rus. Voor het eerst in zijn leven zag hij twee ogen breken.
Door zijn toedoen. Toen de strijd gestreden was, lag het niemandsland
bezaaid met doden of dodelijk gekwetsten. De Russen hadden zich zwaar
geslagen teruggetrokken. Gewonden werden weggebracht. De doden zouden
ze begraven zodra het donker was. Er hing een vreemde stilte over het
slagveld. Walter leunde peinzend tegen de vertrouwde putrand. Dit was
dus oorlog. Mensen doden die je niet kent. Waarom toch? Om de
westerse wereld voor het kommunisme te vrijwaren, had men hem
geleerd. Vond God, de almachtige, geen ander middel om de brave
westerlingen voor de boze oosterlingen te behoeden? Welke soort van
God was dat? In Walter Gits vrat zich een twijfel vast die hij nooit
meer kwijtraakte.”
En dan ben je nog geen tien bladzijden ver in het boek, maar wel al
dicht bij het schot door zijn arm, een ‘Heimatschuss’, dat
hem zijn eerste (maar niet laatste) reis ‘rückwärts’
vanaf het front zal opleveren (en gelukkig geen amputatie van die
arm, al is dat wél wat hem in Tarnopol wordt voorgesteld). Geen erg,
nog geen vijfentwintig bladzijden verder wordt elke kans om te wennen
aan het rustige leventje (eerst in Bad Neuenahr, vervolgens in
Brussel) alweer afgevoerd: Gits kan zijn arm weer gebruiken (en De
Groot zijn hand, want daar was dié dan weer door geschoten) en wordt
naar de onderofficierenschool gestuurd. In Laibach, ofte Ljubljana,
Slovenië, en veel dichter bij een front dat dan al gestaag richting
Duitsland aan het verschuiven is. Zonder dat zulks evenwel wil zeggen
dat Gits en De Groot het vuur uit hun sloffen lopen: hun arm
respectievelijk hand biedt hen in tegendeel de kans er de kantjes af
te lopen, ze worden “de mooist bruingebrande soldaten van
Ljubljana” en af en toe een pest voor Duitse onderofficieren (niet
meer in opleiding) van wie ze de papieren mogen controleren omdat de
stad geteisterd wordt door partizanen in Duits uniform: “Van ‘De
Groene Uil’ tot aan de kazerne sprak de verbolgen man zeer
onbeschofte taal met God. Maar God luisterde niet. Die had het te
druk met bedroefd zijn, omdat Zijn beelden en gelijkenissen mekaar
aan ‘t vermoorden waren.” Terwijl de Vlamingen in Duits uniform
zich al lang geen blaasjes meer laten wijsmaken: “De docerende
adelaar vooraan kon hem gestolen worden. Altijd dezelfde zever, dacht
hij. Laten ze liever eens serieus overwegen hoe ze de nakende
nederlaag kunnen afwenden. Der Führer dit en der Führer dat.
Geheime wapens. Sterk moreel der troepen. Voorbereiding tot de grote
slag die de eindoverwinning zou brengen. Woorden. Misschien goed om
Duitse soldaten op te monteren. Vlamingen hebben andere schedels.
Hardere. Daar sijpelt propagandasaus niet zo makkelijk door.”
Wat dan kennelijk weer niet belet dat die Vlamingen evengoed
onderofficier worden en een nieuwe missie voor de kiezen krijgen: “U
vertrekt met mij naar Hongarije. Het 1e en 2e
regiment van de ‘Leibstandarte’ [t.t.z. de Leibstandarte Adolf
Hitler, noot van mij] heeft dringend behoefte aan
onderofficieren. Goede onderofficieren. Ik hoop dat u dat bent.”
“Hun miserie eindigde in Raab”, schrijft Vanherp als de heren uit
de trein stappen in Győr (net over de huidige grens met Oostenrijk),
maar hun laatste frontinzet (deze keer zijn ze in de aanval tegen
oprukkende Russische troepen in plaats van vaste stellingen te
verdedigen) begint daar, “tussen Plattenmeer en Donau”, ofte
tussen het Balaton en de Donau, waar ze betrokken geraken bij de
aanloop naar Operatie Frühlingserwachen, het laatste grote
Duitse offensief van de Tweede Wereldoorlog (we zijn inmiddels
voorjaar 1945). En waar ze elk geloof in de propaganda laten vallen:
“‘Voor Outer en Heerd’ dacht hij wanhopig. Sedert zijn
plechtige kommunie had hij geen ‘Outer’ meer gezien en die
‘Heerd’ leek hem eerder een folkloristisch begrip. Toen werd hij
nijdig. Hij zou vechten voor zichzelf. Gewoon voor zichzelf. En voor
Bert. En terwijl hij dan toch vocht, voor de kameraden ook.
Verdomme.” Vechten terwijl ze zo snel mogelijk uit een doorzeefde
‘Schützen-Panzer-Wagen’
springen, vechten terwijl je in drie bewegingen vooruit gaat
(opspringen, een stap zetten, duiken), vechten terwijl je de
handgranaten niet snel genoeg kunt gooien om bijtijds aan de
‘Sturmlauf’ te beginnen, vechten terwijl de wereld om je
heen opgeblazen wordt door de artillerie van je tegenstanders:
“Fonteinen van sneeuw en aarde pletsten omhoog. ‘Stalinorgels’
huilden hun akelig lied, waarna luttele ogenblikken later de grond
uiteenbarstte. Rijen van twintig meter breed. Soms meer. Alles wat
leefde tot op een meter onder de oppervlakte hield op te bestaan.
Soldaten stierven. Hun resten verspreid over ongelooflijke afstanden.
Armen, voeten, hoofden afgerukt. Sommige klompen vlees waren niet
meer in een lichaam te passen. Gits keek als versteend naar de
verwoesting. Hij sidderde. Wou braken. Wou weglopen. Weg van die
vernietiging. Weg van de dood. Even plots als het begonnen was, hield
het op. – Oppassen, Bubi, de Ruski’s komen terug. Hoe, de Russen
komen terug? Wij hebben ze toch verjaagd. Wij zitten in hun
stellingen. Maar Baumler had gelijk. In dichte scharen stoven ze op
hen af. Huré Stalino!” Vechten terwijl je al je strijdmakkers ziet
vallen ook: “De groep van Gits was nog zeven man sterk. Zeven van
de vijftien. Buiten Birkenau was ook Auer gevallen. Hartschot. Op
slag dood. De anderen waren gekwetst. Gits, Baumler, Jürgen,
Techler, Weiss, Hartmann en Kreuder vormden het overschot. Ze hadden
tot nog toe geluk gehad. Héél veel geluk. (…) vroeg of laat zou
de Leibstandarte moeten begeven. Spijts hun legendarische moed en
taaiheid. De overmacht zou hen verzuipen. Het absolute einde. De
totale uitroeiing.” Een absoluut einde dat Gits op een zeker moment
zelfs voor een van die kameraden moet brengen, een kameraad wiens
hoofd nauwelijks nog als dusdanig herkenbaar is, maar die hem
desalniettemin nog kan smeken hem te doden. Iets wat Gits
uiteindelijk ook doet: “Gits voelde zich honderd jaren oud. En erg
moe. En leeg. Vaarwel, vriend…”
Maar kort daarna ook vaarwel Oostfront, want de Vlamingen worden –
hoe dienstig ze ook zijn in Duitse ‘onderdelen’ – teruggeroepen
naar hun eigen brigade, in het geval van Gits en De Groot ‘de’
Langemark. Voor de twee het begin van een trage reis naar en door
Duitsland. “De steden die ze passeerden, zagen er verschrikkelijk
uit. Nürnberg, Chemnitz, Dresden, Leipzig, overal puinen. De mensen
leefden er in holen. Onder de grond. In zelf gegraven kuilen.
Vrouwen. Kinderen… Dag en nacht beven en bidden. God, hou op. Laat
het alstublieft ophouden. Kijk naar ons en oordeel. Maar de
geallieerden zagen het anders. God, baden ze, laat ons leven om die
beesten daar beneden te kunnen doden. En God, in Zijn oneindige
wijsheid, bemoeide er zich niet meer. Ik ben die ik ben, zei Hij. Ik
ben op aarde gekomen, werd bespot, bespuwd, met doornen gekroond en
gekruisigd. Ik ben gestorven voor ALLE mensen. Voor het overige
moeten ze maar zelf hun bonen doppen. Mij gaat het verder geen fluit
aan. Hoe zou je zelf redeneren mocht je God zijn?”
En God trekt zich ook niet aan dat vroegere vrienden uit mekaar gaan:
“(…) in de loop der maanden had hij ook ondervonden dat de Duitse
hoofdakteurs met een zekere minachting neerkeken op buitenlandse
vrijwilligers. Of het nu Noren, Denen, Hollanders of Vlamingen waren.
Ze werden geduld. Geprezen als het niet anders kon. Waarom noemden
sommige Duitsers hen dan nu ‘Kriegsverlängerer’? Het Duitse volk
was oorlogsmoe. Beslist. Dat was hij, Gits, ook. Maar was dat een
reden om Germaanse vrijwilligers, bond- en kampgenoten uit te
schelden? Ze hadden toch gedaan wat ze konden? Hen geholpen. Zich
laten slachten. Waren dan al die gesneuvelden niet meer geweest dan
kanonnevlees tegen één Mark per dag?”
Inzichten die Gits en De Groot niet verhinderen om toch nog met verse
rekruten van ‘de’ Langemark op weg te gaan naar het front dat
zich tegen dan ergens bij Neustrelitz (boven Berlijn) geacht wordt te
bevinden. Tegen het verkeer van terugtrekkende troepen in: “Ze
stonden aan de kant van de weg en keken naar de langstrekkende
soldaten. Vermoeide mannen. Verlodderde uniformen. Gebogen hoofden.
Als ze vallen blijven ze liggen, dacht Gits. Waar had hij die beelden
al eerder gezien? In filmjournalen. Juist. Russische
krijgsgevangenen. Hij had zich toen afgevraagd hoe het mogelijk was
er zo vervallen, zo verloren uit te zien. Nu wist hij het. Een
geslagen leger ziet er zo uit.” Een geslagen leger zoals ‘de’
Langemark er niet eens meer een is. De brigade is uit mekaar gevallen
aan de Oder en in verspreidde slagorde op weg, weg van het front,
zoals ook alle andere troepen die ze ontmoeten. “Richting noorden.
Naar Flensburg toe. Niemand stoorde zich aan wegen of velden. Alleen
de richting telde. Een uitgespreide massa miserie op zoek naar
erbarmen.” In scènes die een beetje doen denken aan het brave
eerste deel van de film Der Hauptmann doen Gits en De Groot
dat uiteindelijk ook. Braaf, maar desalniettemin op hun weg orgieën
aantreffend, vijandelijke troepen, en minstens zo vijandelijke
‘Feldjäger’. Waaraan ze toch allemaal mooi ontsnappen om
zich uiteindelijk als krijgsgevangene aan te geven bij de Amerikanen
en… daar niet lang te blijven. Met papieren op zak dat ze verplicht
tewerkgesteld waren in Duitsland trekken ze het einde van dit boek
(en allicht het begin van Wij kregen geen pardon) tegemoet.
Zonder twijfel geen uniek verhaal, zelfs niet onder de exemplaren die
opgeschreven werden, maar door zijn vlotte leesbaarheid en de minder
ernstige passages (al komen die, daarvan ben ik me bewust, in deze
bespreking minder tot hun recht) wel een van de betere in het genre.
Een aanrader dus.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !