vrijdag 17 januari 2025

Wij vragen geen pardon – Willy Vanherp (boekbespreking door Björn Roose)

Wij vragen geen pardon – Willy Vanherp (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn boekenkasten blijven ondanks het feit dat ik regelmatig een gelezen boek naar de zolder verwijs bijzonder goed gevuld. Niet alleen met boeken die ik nog niet gelezen heb, maar ook met exemplaren waarmee ik dat wél al gedaan heb. Omdat ik van oordeel ben dat ik ze later (ooit, als ik veel tijd heb, en niks anders meer te lezen) nóg een keer wil lezen, omdat ze op zichzelf een naslagwerk vormen, omdat hun inhoud mogelijk verbonden is met andere boeken die ik nog niet gelezen heb.

Hoe bijvoorbeeld De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur van Pieter Jan Verstraete in die kasten terecht kwam, weet ik niet meer (al ken ik Pieter Jan al jaren en gaat er toch geen half jaar voorbij zonder dat we mekaar weer eens zien), maar ik heb het boekje – een verhandeling over wat in de titel ervan aangegeven wordt - ooit gelezen en bewaard en nu blijkt het van pas te komen. Van de tien er in “door ons behandelde Oostfrontromans” blijken er intussen toch drie in mijn collectie te zitten: Vrouwen aan het front van Jet Jorssen, Jan van Gent van Ward Hermans, en voorliggend Wij vragen geen pardon van Willy Vanherp. En dat Pieter Jan Verstraete het daarover had is een feit waar ik aan herinnerd werd doordat het eerste wat ik op het internet tegenkwam bij mijn zoektocht naar Willy Vanherp een artikel op zijn blog was (een blog die hij klaarblijkelijk nog steeds onderhoudt en waarvan ik het bestaan niet kende), waarin hij verwees naar De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur.

Handig want noch ín noch op het boek van Vanherp, gepubliceerd bij De Clauwaert vzw in 1983 (vierde druk) valt iets te vernemen over de auteur zelf, en óf het boek autobiografisch is (of in welke mate) valt daarin of daarop óók niet te vernemen. Zelfs in zijn opdracht op de eerste bladzijde schippert Vanherp daaromtrent een beetje: “De mensen die dit verhaal beleefd hebben, bied ik mijn verontschuldigingen aan. Het spijt me dat mijn vorming – of wat daarvoor moet doorgaan – niet van die aard is dat alle gebeurtenissen in volle kleuren getekend staan. Niet alle feiten zijn verteld. Sommige omdat ik het niet nodig vond en andere omdat ze misschien te pijnlijk zouden aanvoelen. Zelfs na dertig jaar.” Of Vanherp dus zijn hoofdpersoon Walter Gits is, valt niet met zekerheid te zeggen. Of hij misschien diens kameraad Bert De Groot is ook niet. Maar Verstraete weet wel dít te vertellen: “De Mechelaar Willy Vanherp (1927-1993) debuteerde in 1976 met de roman, Wij vragen geen pardon. De auteur, zelf Oostfronter en na de oorlog medewerker aan het maandblad Berkenkruis, vertelt het verhaal van de 16-jarige Walter Gits die zijn identiteitskaart vervalst om een jaar ouder te worden, en zo naar het Oostfront te kunnen vertrekken.” Vanherp kán dus Gits zijn (of De Groot): het boek vangt aan in december 1943 aan het Russische front, Vanherp was in dat jaar zestien.

Verstraete geeft ook nog een korte samenvatting van het boek mee, maar schrijft verder eveneens dat “wat bij de lektuur van Wij vragen geen pardon dadelijk opvalt, (…) de direkte en pretentieloze stijl [is]. De korte zinnen helpen de lezer om zich een sfeerbeeld te vormen, en komen de lektuur ten goede. Buiten de passages die zich aan het Oostfront afspelen, doet dit boek bijwijlen aan een schelmenroman denken.” Een commentaar waarmee ik het volkomen eens moet zijn. Vanherp mag dan zélf in de reeds genoemde opdracht twijfelen of zijn ‘vorming’ wel voldoende is geweest om het gebeurde goed weer te geven, de lezer zal daar helemaal niet over te klagen hebben: Vanherp schrijft vlot, leesbaar, consistent, en verveelt geen minuut. En ondanks het feit dat hij niet de indruk geeft de lachers op zijn hand te willen krijgen, moest ik – inderdaad vooral in de passages die zich niét aan het front afspelen (en dat zijn er vele) – vaak denken aan de boeken van L.H. Cotvooghel (die alleen al met zijn auteursnaam wél op humor mikt) die ik eerder besprak: Waar ons het vaandel voert, Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, De soldaten van de leider, en ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland (waarnaar ik ook al verwees in mijn bespreking van Requiem voor Leopold III van Louis De Lentdecker). Zelfs voor wie géén bijzondere belangstelling heeft voor de avonturen van Vlaamse vrijwilligers onder Duits bevel in de strijd tegen de Russen (“denk erom dat de Ruski’s het even goed in hun broek doen als wij”, een situatie die zich, als Zelenski z’n zin krijgt en de NAVO uiteindelijk ook officieel meegesleept wordt in het conflict tussen Oekraïne en Rusland, binnenkort wéér zou kunnen voordoen), zal dit boekje – met zijn honderdvijftig bladzijden, waarin verhaald wordt over zo’n anderhalf jaar – dus makkelijk verteerbaar vinden (tenzij de lezer geen liefhebber is van een vlotte schrijfstijl en enige humor, natuurlijk).

Ik mis na het lezen van dit boek helaas wel één ding: het vervolg erop. Vanherp kwam - en dat wordt niet verteld in het boek, want op het einde daarvan krijg je de indruk dat Gits en De Groot de dans van de ‘repressie’ zullen kunnen ontspringen – na de oorlog in een belgisch interneringskamp terecht en publiceerde in 1979, drie jaar na Wij vragen geen pardon dus, dixit Verstraete, ook nog “het verhaal van Walter Gits en Bert de Groot in de Belgische repressiegevangenissen en -kampen” onder de titel Wij kregen geen pardon. Als ik dát ooit eens in handen krijg, laat ik het zeker niet los (of het moest stukken van mensen kosten), want dat twee “oude rotten… Achttien en negentien jaar oud”, maar als nauwelijks meer dan kinderen ten oorlog getrokken, ook nog een tijd achter tralies moeten gaan zitten voor idealen die ze eigenlijk al niet meer hadden toen het krijgsspel ten einde liep, zal ongetwijfeld ook boeiende literatuur opleveren. Al zal het totaal andere zijn dan deze: “Het was beestig. Doden of gedood worden. Zonder alternatief. Toen de vijand tot op een vijftiental meter van hun stellingen genaderd was, kwam het bevel: tegenaanval. Ze stormden op hen af, bajonet op het geweer. Eerst nog schietend vanaf de heup. Met alle kracht die hij kon opbrengen, stootte Gits zijn bajonet in de borst van een Rus. Voor het eerst in zijn leven zag hij twee ogen breken. Door zijn toedoen. Toen de strijd gestreden was, lag het niemandsland bezaaid met doden of dodelijk gekwetsten. De Russen hadden zich zwaar geslagen teruggetrokken. Gewonden werden weggebracht. De doden zouden ze begraven zodra het donker was. Er hing een vreemde stilte over het slagveld. Walter leunde peinzend tegen de vertrouwde putrand. Dit was dus oorlog. Mensen doden die je niet kent. Waarom toch? Om de westerse wereld voor het kommunisme te vrijwaren, had men hem geleerd. Vond God, de almachtige, geen ander middel om de brave westerlingen voor de boze oosterlingen te behoeden? Welke soort van God was dat? In Walter Gits vrat zich een twijfel vast die hij nooit meer kwijtraakte.”

En dan ben je nog geen tien bladzijden ver in het boek, maar wel al dicht bij het schot door zijn arm, een ‘Heimatschuss’, dat hem zijn eerste (maar niet laatste) reis ‘rückwärts’ vanaf het front zal opleveren (en gelukkig geen amputatie van die arm, al is dat wél wat hem in Tarnopol wordt voorgesteld). Geen erg, nog geen vijfentwintig bladzijden verder wordt elke kans om te wennen aan het rustige leventje (eerst in Bad Neuenahr, vervolgens in Brussel) alweer afgevoerd: Gits kan zijn arm weer gebruiken (en De Groot zijn hand, want daar was dié dan weer door geschoten) en wordt naar de onderofficierenschool gestuurd. In Laibach, ofte Ljubljana, Slovenië, en veel dichter bij een front dat dan al gestaag richting Duitsland aan het verschuiven is. Zonder dat zulks evenwel wil zeggen dat Gits en De Groot het vuur uit hun sloffen lopen: hun arm respectievelijk hand biedt hen in tegendeel de kans er de kantjes af te lopen, ze worden “de mooist bruingebrande soldaten van Ljubljana” en af en toe een pest voor Duitse onderofficieren (niet meer in opleiding) van wie ze de papieren mogen controleren omdat de stad geteisterd wordt door partizanen in Duits uniform: “Van ‘De Groene Uil’ tot aan de kazerne sprak de verbolgen man zeer onbeschofte taal met God. Maar God luisterde niet. Die had het te druk met bedroefd zijn, omdat Zijn beelden en gelijkenissen mekaar aan ‘t vermoorden waren.” Terwijl de Vlamingen in Duits uniform zich al lang geen blaasjes meer laten wijsmaken: “De docerende adelaar vooraan kon hem gestolen worden. Altijd dezelfde zever, dacht hij. Laten ze liever eens serieus overwegen hoe ze de nakende nederlaag kunnen afwenden. Der Führer dit en der Führer dat. Geheime wapens. Sterk moreel der troepen. Voorbereiding tot de grote slag die de eindoverwinning zou brengen. Woorden. Misschien goed om Duitse soldaten op te monteren. Vlamingen hebben andere schedels. Hardere. Daar sijpelt propagandasaus niet zo makkelijk door.”

Wat dan kennelijk weer niet belet dat die Vlamingen evengoed onderofficier worden en een nieuwe missie voor de kiezen krijgen: “U vertrekt met mij naar Hongarije. Het 1e en 2e regiment van de ‘Leibstandarte’ [t.t.z. de Leibstandarte Adolf Hitler, noot van mij] heeft dringend behoefte aan onderofficieren. Goede onderofficieren. Ik hoop dat u dat bent.” “Hun miserie eindigde in Raab”, schrijft Vanherp als de heren uit de trein stappen in Győr (net over de huidige grens met Oostenrijk), maar hun laatste frontinzet (deze keer zijn ze in de aanval tegen oprukkende Russische troepen in plaats van vaste stellingen te verdedigen) begint daar, “tussen Plattenmeer en Donau”, ofte tussen het Balaton en de Donau, waar ze betrokken geraken bij de aanloop naar Operatie Frühlingserwachen, het laatste grote Duitse offensief van de Tweede Wereldoorlog (we zijn inmiddels voorjaar 1945). En waar ze elk geloof in de propaganda laten vallen: “‘Voor Outer en Heerd’ dacht hij wanhopig. Sedert zijn plechtige kommunie had hij geen ‘Outer’ meer gezien en die ‘Heerd’ leek hem eerder een folkloristisch begrip. Toen werd hij nijdig. Hij zou vechten voor zichzelf. Gewoon voor zichzelf. En voor Bert. En terwijl hij dan toch vocht, voor de kameraden ook. Verdomme.” Vechten terwijl ze zo snel mogelijk uit een doorzeefde ‘Schützen-Panzer-Wagen’ springen, vechten terwijl je in drie bewegingen vooruit gaat (opspringen, een stap zetten, duiken), vechten terwijl je de handgranaten niet snel genoeg kunt gooien om bijtijds aan de ‘Sturmlauf’ te beginnen, vechten terwijl de wereld om je heen opgeblazen wordt door de artillerie van je tegenstanders: “Fonteinen van sneeuw en aarde pletsten omhoog. ‘Stalinorgels’ huilden hun akelig lied, waarna luttele ogenblikken later de grond uiteenbarstte. Rijen van twintig meter breed. Soms meer. Alles wat leefde tot op een meter onder de oppervlakte hield op te bestaan. Soldaten stierven. Hun resten verspreid over ongelooflijke afstanden. Armen, voeten, hoofden afgerukt. Sommige klompen vlees waren niet meer in een lichaam te passen. Gits keek als versteend naar de verwoesting. Hij sidderde. Wou braken. Wou weglopen. Weg van die vernietiging. Weg van de dood. Even plots als het begonnen was, hield het op. – Oppassen, Bubi, de Ruski’s komen terug. Hoe, de Russen komen terug? Wij hebben ze toch verjaagd. Wij zitten in hun stellingen. Maar Baumler had gelijk. In dichte scharen stoven ze op hen af. Huré Stalino!” Vechten terwijl je al je strijdmakkers ziet vallen ook: “De groep van Gits was nog zeven man sterk. Zeven van de vijftien. Buiten Birkenau was ook Auer gevallen. Hartschot. Op slag dood. De anderen waren gekwetst. Gits, Baumler, Jürgen, Techler, Weiss, Hartmann en Kreuder vormden het overschot. Ze hadden tot nog toe geluk gehad. Héél veel geluk. (…) vroeg of laat zou de Leibstandarte moeten begeven. Spijts hun legendarische moed en taaiheid. De overmacht zou hen verzuipen. Het absolute einde. De totale uitroeiing.” Een absoluut einde dat Gits op een zeker moment zelfs voor een van die kameraden moet brengen, een kameraad wiens hoofd nauwelijks nog als dusdanig herkenbaar is, maar die hem desalniettemin nog kan smeken hem te doden. Iets wat Gits uiteindelijk ook doet: “Gits voelde zich honderd jaren oud. En erg moe. En leeg. Vaarwel, vriend…”

Maar kort daarna ook vaarwel Oostfront, want de Vlamingen worden – hoe dienstig ze ook zijn in Duitse ‘onderdelen’ – teruggeroepen naar hun eigen brigade, in het geval van Gits en De Groot ‘de’ Langemark. Voor de twee het begin van een trage reis naar en door Duitsland. “De steden die ze passeerden, zagen er verschrikkelijk uit. Nürnberg, Chemnitz, Dresden, Leipzig, overal puinen. De mensen leefden er in holen. Onder de grond. In zelf gegraven kuilen. Vrouwen. Kinderen… Dag en nacht beven en bidden. God, hou op. Laat het alstublieft ophouden. Kijk naar ons en oordeel. Maar de geallieerden zagen het anders. God, baden ze, laat ons leven om die beesten daar beneden te kunnen doden. En God, in Zijn oneindige wijsheid, bemoeide er zich niet meer. Ik ben die ik ben, zei Hij. Ik ben op aarde gekomen, werd bespot, bespuwd, met doornen gekroond en gekruisigd. Ik ben gestorven voor ALLE mensen. Voor het overige moeten ze maar zelf hun bonen doppen. Mij gaat het verder geen fluit aan. Hoe zou je zelf redeneren mocht je God zijn?”

En God trekt zich ook niet aan dat vroegere vrienden uit mekaar gaan: “(…) in de loop der maanden had hij ook ondervonden dat de Duitse hoofdakteurs met een zekere minachting neerkeken op buitenlandse vrijwilligers. Of het nu Noren, Denen, Hollanders of Vlamingen waren. Ze werden geduld. Geprezen als het niet anders kon. Waarom noemden sommige Duitsers hen dan nu ‘Kriegsverlängerer’? Het Duitse volk was oorlogsmoe. Beslist. Dat was hij, Gits, ook. Maar was dat een reden om Germaanse vrijwilligers, bond- en kampgenoten uit te schelden? Ze hadden toch gedaan wat ze konden? Hen geholpen. Zich laten slachten. Waren dan al die gesneuvelden niet meer geweest dan kanonnevlees tegen één Mark per dag?”

Inzichten die Gits en De Groot niet verhinderen om toch nog met verse rekruten van ‘de’ Langemark op weg te gaan naar het front dat zich tegen dan ergens bij Neustrelitz (boven Berlijn) geacht wordt te bevinden. Tegen het verkeer van terugtrekkende troepen in: “Ze stonden aan de kant van de weg en keken naar de langstrekkende soldaten. Vermoeide mannen. Verlodderde uniformen. Gebogen hoofden. Als ze vallen blijven ze liggen, dacht Gits. Waar had hij die beelden al eerder gezien? In filmjournalen. Juist. Russische krijgsgevangenen. Hij had zich toen afgevraagd hoe het mogelijk was er zo vervallen, zo verloren uit te zien. Nu wist hij het. Een geslagen leger ziet er zo uit.” Een geslagen leger zoals ‘de’ Langemark er niet eens meer een is. De brigade is uit mekaar gevallen aan de Oder en in verspreidde slagorde op weg, weg van het front, zoals ook alle andere troepen die ze ontmoeten. “Richting noorden. Naar Flensburg toe. Niemand stoorde zich aan wegen of velden. Alleen de richting telde. Een uitgespreide massa miserie op zoek naar erbarmen.” In scènes die een beetje doen denken aan het brave eerste deel van de film Der Hauptmann doen Gits en De Groot dat uiteindelijk ook. Braaf, maar desalniettemin op hun weg orgieën aantreffend, vijandelijke troepen, en minstens zo vijandelijke ‘Feldjäger’. Waaraan ze toch allemaal mooi ontsnappen om zich uiteindelijk als krijgsgevangene aan te geven bij de Amerikanen en… daar niet lang te blijven. Met papieren op zak dat ze verplicht tewerkgesteld waren in Duitsland trekken ze het einde van dit boek (en allicht het begin van Wij kregen geen pardon) tegemoet.

Zonder twijfel geen uniek verhaal, zelfs niet onder de exemplaren die opgeschreven werden, maar door zijn vlotte leesbaarheid en de minder ernstige passages (al komen die, daarvan ben ik me bewust, in deze bespreking minder tot hun recht) wel een van de betere in het genre. Een aanrader dus.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !