Het kind, Denise, De consul. Geen van die drie
boeken van Gerard Walschap is ook maar ongeveer zo bekend als
Houtekiet, Trouwen of Zuster Virgilia, maar van
de vier boeken van de auteur die ik in m’n kasten had staan, koos
ik een zo mogelijk nog mínder bekend exemplaar om als eerste te
lezen (en vervolgens dus te bespreken): De culturele repressie.
Vijfentachtig bladzijden gedrukt met een bladspiegel die ongeveer
twee derde van elke pagina aan de leegte overlaat. Vijfentachtig
bladzijden uitgegeven bij Heideland-Orbis in 1969.
Vijfentachtig bladzijden die de ene keer als ‘essay’ bestempeld
worden, de andere keer als ‘pamflet’, maar naar mijn bescheiden
mening noch het ene noch het andere zijn.
De culturele repressie zoú een satirisch verhaal kunnen wezen, maar
het is te cynisch om dat te zijn. Te cynisch en niet grappig genoeg.
Omdat het zich té veel binnen Walschaps eigen wereldje afspeelt.
Omdat het te sterk aan zijn tijd gebonden is (Mei ‘68 en de
naweeën ervan). Omdat het meer zegt over de frustraties van Walschap
dan over die van zijn doelwitten. Terwijl die doelwitten toch in een
aantal gevallen expliciet genoemd worden en op een voor het publiek –
als Walschap het boek niet geschreven had voor het publiek, had
Heideland-Orbis het ook niet uitgegeven - véél geestiger
wijze konden te kakken gezet zijn. “In de bewogen jaren zestig”,
schreef Jos Borré begin jaren 1990 in het Kritisch lexicon van de moderne
Nederlandstalige literatuur, “gaat Walschaps werk een heel
andere richting uit: Alter ego (1864) [sic], een roman over de
keuzes die men in het leven maakt en betreurt, vormt een aanloop tot
de allegorische diptiek Het gastmaal (1966) en Het
avondmaal (1968), die men als Walschaps geestelijk testament kan
lezen. Een man die zich tijdens een gastmaal onwelvoeglijk heeft
gedragen, schrijft in een rusthuis eenzaam, verstoten en ontgoocheld
– maar niet krankzinnig, wil hij gezegd hebben – zijn
levensbeschouwing en overtuigingen neer. Op ironiserende toon in de
vorm van een ‘imitatio’ hekelt Walschap de principes van de
‘nouveau roman’, die volkomen indruisen tegen zijn
romanopvatting. Hiermee jaagt hij de jonge generatie literatoren
tegen zich in het harnas. De redacteurs van de tijdschriften Bok
en Mep (Julien Weverbergh, Herwig Leus, Herman J. Claeys,
Hedwig Speliers) reageren ook boos op reactionaire uitspraken over
kolonialisme van Walschap in een artikel in het Nieuw Vlaams
Tijdschrift. Dit leidt tot heftige polemieken en persoonlijke
confrontaties. In De culturele repressie (1969) haalt Walschap
satirisch uit naar de dictatoriale zuiveringswoede van onder anderen
Weverbergh en trekt hij, die nochtans niet vernoemd was in de
beeldenstorm van de geëngageerde literaire nieuwlichters in de jaren
zestig, heftig van leer tegen de contestatiebeweging.”
En hij noemt daarbij onder andere Weverbergh, Leus, Claeys en Speliers
met naam. Weverbergh, die “enkele dagen na de capitulatie van
Europa” ten voordele van de Chinezen al “troonde in het kabinet
van het directoraat-generaal voor culturele repressie”; Leus (“de
grootste sukkelaar van de vier (…) een communistische
ex-kajotter”), Claeys en Speliers die net zoals hij adjudanten zijn
geworden van “Ching Chang Chung, een kleine suikerzoete
restauranthouder uit het havenkwartier, die het Antwerps even pittig
sprak als Maurice Gilliams en zich na de inval plots had ontpopt als
een befaamd etnoloog en zeer te duchten cultureel bezettingsleider
van China”. Weverbergh die hem “zei (…) dat hij mij als
letterkundige nog steeds niet zag staan, doch mijn integere
vermetelheid nodig had om een bevel van de Chinese bezetter uit te
voeren”. Een bevel inhoudende de zuivering van de ‘kunsten’ dat
de ik-figuur graag op zich neemt omdat “zowel een weigering als een
aanvaarding mij mijn vel zou kosten en dat het de heer J. Weverbergh
daar eerst en vóór alles was om te doen” en dat hem, de auteur,
dan verder moet toelaten om de toen ook al heersende cancel
culture aan de kaak te stellen.
Maar dan wordt het lastig. Op z’n minst voor de lezer. Borré beweert
dat het ik-personage “op Europees vlak (…) Picasso en Dali [laat]
fusiljeren (‘omdat zij de kunst tot een farce en de kunstenaar tot
een clown hadden verlaagd’), maar dat klopt niet: ten eerste wil
het ik-personage die twee wel fusilleren (zonder die ‘j’
overigens), maar heeft hij niet die bevoegdheid; ten tweede is de
genoemde motivatie maar de helft van de door Walschap naar voren
geschovene: “omdat zij de kunst tot een farce en de kunstenaar tot
een clown hadden verlaagd, hoewel zij talent genoeg hadden om hun
brood fatsoenlijk te verdienen”. In zijn volledigheid zoú die
motivatie die van een reactionair kunnen zijn (zij het een niet
bijster goed geïnformeerde), maar kan het op de een of andere manier
ook die van de Chinese bezetter en/of zijn collaborerende organen
zijn? En hoeveel onduidelijker is dat niet dan de reden om Hugo Claus,
“de grote dichter, romanschrijver, toneelschrijver, regisseur,
librettist en kineast (…), het wonderkind van deze generatie (…)
een logge engel die niet meer aan zijn lijn denkt”, tot boegbeeld
van die collaboratie uit te roepen? Nog los van het feit dat zowel
Claus als Walschap een heel klein beetje ‘fout’ geweest waren ten
tijde van de Tweede Wereldoorlog, uiteraard.
Waarna er een langdurig wikken en wegen komt over wie het ik-personage
uiteindelijk zal laten executeren. Frans de Peuter (in werkelijkheid
Frans Depeuter overigens)? Nee, “werkelijk al te weinig allure”. Paul de Vree?
Nee, want die doet “zo beminnelijk denken (...) aan een erudiete
minus habens, hoewel hij noch erudiet, noch minus habens
is”. Een horde kleinkunstenaars? Nee, “helaas, ik kende mijn
eventuele prooien niet voldoende om er diegene uit te pikken aan wie
het minst verloren was en ik kende nog minder de onvermoede relaties,
krachtens welke zij zich wisten te laten beschermen door machtigen
van de nieuwe orde”.
Dan maar Joos Florquin, Maarten van Nierop, en Marc Galle, “de drie
taalzuiveraars”: volgens Borré “onverbiddelijk geëxecuteerd”,
met betere argumenten overigens dan die welke Walschap ten gunste van
het niét executeren van de anderen weet te vinden, maar volgens wat
de lezer kan lezen in het boek niet. ‘t Is te zeggen: wel
geëxecuteerd, niet onverbiddelijk. In tegenstelling tot Maurice
Gilliams: onverbiddelijk niét geëxecuteerd. En dat weer in
tegenstelling tot de behandeling van het uiteindelijke – en bij
Walschap zeer voorspelbare – doelwit: de katholieke kerk. Een kerk
die hij meent als vijand te delen met zijn vroegere tegenstanders ter
linkerzijde, maar die voor de gelegenheid een concordaat met hen
aangegaan is, wat Walschap toelaat nog harder, en vooral vulgairder,
op die kerk in te hakken dan hij doorgaans al deed, toch nádat hij
daar zelf richting uitgang was geduwd omdat hij als
priester-in-wording zijn handen niet van andere priesters-in-wording
kon houden. Tot het verhaal die richting uitgaat, hoop je nog dat het
beter zal worden, maar vanaf daar voel je dat het alleen nog bergaf
kan gaan.
Ik kan niet zeggen dat anger got the best of Walschap in dit
‘essay’, want ik heb er geen idee van hoe goed of slecht hij voor
de rest wel geschreven heeft, maar De culturele repressie was
alvast voor mij geen ideaal boek om met hem kennis te maken. Ook al
omdat de werkelijkheid véél grappiger is gebleken dan De
culturele repressie: Julien Weverbergh begon ze (in casu UFO’s)
nog serieuzer te zien vliegen vanaf de jaren 1970, maar stapte
halverwege het daaropvolgende decennium ook op als directeur bij
Manteau en begon zijn eigen uitgeverij. Die is sinds 2015
onderdeel van Veen Bosch & Keuning Uitgeversgroep, maar
bestaat wel nog steeds onder haar eigen naam: Houtekiet...
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !