Ik ben nooit lezer van De Standaard geweest. Ik heb me dus ook
nooit genoodzaakt gezien een abonnement op te zeggen op een krant die
na dat inhoudelijk gedaan te hebben ook letterlijk afscheid nam van
het AVV-VVK op haar voorpagina, én ik heb, voor zover ik
weet, nooit een artikel van Marcel Van Nieuwenborgh gelezen. Die
schreef immers gedurende vele jaren voor die krant.
Óók over China (dat – volgens Wikipedia – naast literatuur
zijn passie was), want, dixit de achterflap, ““China, vermoed
ik” baarde opzien als reportage in de krant “De
Standaard””. Hetzelfde China, vermoed ik dat in 1977
als nummer 60 in de reeks om een of andere bizarre reden gebundeld
opgenomen werd in de Novellenbibliotheek van De Clauwaert
vzw. Een novelle is het immers niet, zelfs al werd “voor deze
uitgave (…) de inhoud aangevuld en bijgewerkt”. Met de stelling
“Alleen al door de ironische toon en de humor die in dit
reisverhaal te vinden is, valt het boekje uit de toon in de rij van
Chinapublikaties die de jongste jaren op de markt zijn gegooid”,
beëindigt de schrijvelaar van de achterflap zijn betoog, maar dat
uit de toon vallen geldt dus ook wat het opnemen van dit boekje in
déze serie aangaat.
Geen erg want zoals u weet ben ik geen grote fan van de toon van deze
serie, maar het zorgde er wel voor dat dit boekje oorspronkelijk in
het fictie-gedeelte van mijn bibliotheek terechtkwam, en het zal niet
verhinderen dat het dezelfde richting uitgaat als het grootste deel
van de publicaties van De Clauwaert die ik eerder heb gelezen:
hogerop, naar de zolder. Niet omdat ik de ironie en de humor, die
inderdaad in enige mate aanwezig zijn in dit werkje, niet zou weten
te waarderen, maar omwille van het feit dat het qua diepgang bijna
zou kunnen geschreven zijn door een toerist die niet beseft dat hij
met vaste hand door de door het regime opgezette decors wordt geleid
en dus ook geen moeite doet wat meer te weten te komen van wat zich
daar achter bevindt. Van Nieuwenborgh werkte bij De Standaard
samen met, onder meer, Gaston Durnez,
maar Durnez wist méér over de hem omringende mensen te vertellen in
een cursiefje van een bladzijde dan Van Nieuwenborgh doet in de hele
zeventig bladzijden die dit boekje duren. Terwijl hij in dat boekje
toch via Hongkong naar Shenzhen (bij Van Nieuwenborgh ‘Sjentsjen’
geheten) en vervolgens naar Guangzhou (toen nog ‘Kanton’
genaamd), Foshan (‘Fo Sjan’), Peking, Changsha (‘Tsjangsja’),
Luoyang (bij Van Nieuwenborgh al dan niet onopzettelijk ‘Louyang’
genoemd), en ten slotte Shanghai (‘Sjanghai’) reist.
Al verklaart dat tegelijkertijd misschien ook waarom dit boekje niet
veel meer doet dan de (toenmalige) tourist highlights
meegeven: alle genoemde steden waren ook al in de jaren 1970 geen
boerengaten meer en als je dan ook nog van de ene naar de
andere moet reizen plus je hele parcours aflegt onder de deskundige
‘begeleiding’ van mensen die je moeten verhinderen daarvan af te
wijken, dan heb je noch de kans noch de tijd om meer dan dié te
zien. De vergelijking die de auteur middels een citaat van W.H. Auden
tussen zichzelf en Johann Wolfgang von Goethe,
of toch tussen dit boekje en Goethes Italienische Reise,
probeert te maken, gaat dan ook om vele redenen niet op: Goethe
verbleef meer dan anderhalf jaar in Italië, hij begon pas zo’n
vijfentwintig jaar na dato aan zijn boek daarover, ‘Goethe,
vermoed ik’ had de titel kunnen zijn (vooral het
autobiografische element was van belang), het boek werd dik genoeg om
het uiteindelijk in twee delen te publiceren, en het was – dixit
Auden – “goede journalistiek”.
Dat laatste denk ik alvast niet als Van Nieuwenborgh zijn verhaal –
ongetwijfeld om een contrast te kunnen scheppen met de Chinezen –
begint met afgeven op de Italianen, “een volkje dat uitermate
ongeschikt is om zich met trein of vliegtuig te verplaatsen en het
nog altijd het best langs de heirbaan zou doen”, een truc die hij
vervolgens nog eens herhaalt met Bombay, waarvan hij zelfs letterlijk
vertelt dat de tussenlanding daar “bijna verplicht [dient] vermeld
in een China-reportage, teneinde het kontrast te illustreren tussen
de schrijnende armoe die, inderdaad, vanaf het allereerste ogenblik
dat je de Indische bodem betreedt in het oog springt en de nette,
goed gevoede Chinezen die je op de plaats van eindbestemming zal
ontmoeten”. Mogelijk is dat “de ironische toon” waarvan sprake
op de achterflap, maar gezien Van Nieuwenborgh het verder nergens in
dit boekje heeft over de leefomstandigheden van die “nette, goed
gevoede Chinezen” valt dat te betwijfelen. “Het is ontstellend
hoe het televisievoer overal op deze planeet gelijk is, hoe
grenzeloos de imbeciliteit is”, schrijft hij nog een pagina later,
maar na het lezen van de twee eerste bladzijden van dit boekje had ik
ook al niet meer de indruk dat het niveau van die “imbeciliteit”
in deze “reportage” laag zou zijn. Een reisverslag van Ludo
Martens, van 1979 tot 2008 voorzitter van AMADA (later PVDA),
zou mogelijk van een literair minder gehalte geweest zijn, maar niet
minder waarheidsgetrouw.
Ja,
de van gevoelige antennes voorziene lezer kan uit de eerste
vermelding van de Bende van Vier afleiden dat Van Nieuwenborgh
enigszins sarcastisch staat tegenover het feit dat ook jaren na datum
nog alles wat fout liep of gelopen had in China in de schoenen van
Mao’s poulains werd geschoven, maar je leest nergens in dit
boekje dat de vier effectief zijn poulains waren, laat staan
dat hij het was die de campagne tegen hen orkestreerde toen ze
niet meer konden dienen. In de plaats daarvan verneem je dat “de
echte Chinese keuken (…) een keuken vol verrassingen, vol geheimen
en vol poëzie” is (maar niet dat hond er toen nog een vast
onderdeel van was, terwijl hij wel een Chinees citeert die zegt dat
“het afschuwelijkste voor een Chinees in de Europese eetgewoonten
(…) is het zien verslinden van een bloederige biefstuk”); de in
dienst van het regime werkende ‘gidsen’ worden door hem aangeduid
als “mensen die zich weten te gedragen”; en dat hijzelf er niet
vrij kan bewegen wordt verdonkeremaand als: “Aan de ingangspoort
staat, bewegingsloos, een gewapende schildwacht.” Dat die moet
dienen om de toeristen binnen te houden, vindt Van
Nieuwenborgh kennelijk niet de moeite van het vermelden waard. En dan
moet het meest krankzinnige propagandapraatje nog komen: “De
‘Nationale minderheden’ worden in China nogal in de watten
gelegd; hun eigenheden, hun folklore, hun muziek worden gerespekteerd
en zelfs bewonderd. De Chinese autoriteiten zijn zo wijs geweest
hierin de raad van Lenin te volgen, die in Rusland ook zeer
voorzichtig met deze groepen omsprong.”
Als de auteur het even later dan ook heeft over “wat mijn reisgezel
Pierre Kozyreff het ‘kippensyndroom’ noemde”, vraag je je
onwillekeurig toch af of Van Nieuwenborgh geen last heeft van het
kip-zonder-kopsyndroom of zelfs simpelweg een regelrecht kieken
is. Een vraag waarop het vermoedelijke antwoord niet goedgemaakt
wordt door zijn poging in Peking het ooit door Fernand Verbiest
geleide observatorium te bezoeken, zijn stelling dat “in de
houtsneden (…) de invloed van Frans Masereel, die in de jaren
twintig door de schrijver Lu Shun in China werd geïntroduceerd nog
te onderkennen [is]”, of zijn terechte verwijzing naar Rachel
Carsons Silent Spring als hij het heeft over de massale inzet
van DDT. Al is iets als het volgende natuurlijk goed gevonden,
zelfs als het niet helemaal waar is (se non è vero, è ben
trovato): “Vernuftig volk. Het heeft niet alleen het buskruit
maar ook het warm water uitgevonden en het aanstonds tot nationale
drank verheven.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !