dinsdag 14 januari 2025

Requiem voor Leopold III – Louis De Lentdecker (boekbespreking door Björn Roose)

Requiem voor Leopold III – Louis De Lentdecker (boekbespreking door Björn Roose)

Een aantal maanden geleden las (en besprak) ik Paul Beliëns Een troon in Brussel, dat behalve over Leopold III ook over zijn voorvaderen en nazaten ging en wel zéér uitgebreid was, dus had ik niet meteen hooggespannen verwachtingen wat eventuele inhoudelijke verrassingen betreft aangaande voorliggend Requiem voor Leopold III van Louis De Lentdecker: de kans dat die laatste me in de krap tachtig bladzijden die dit bij Uitgeverij Grammens in 1988 verschenen boekje telt essentiële dingen zou kunnen meegeven die in het boek van Beliën ontbraken, was duidelijk aan de kleine kant.

Een vooronderstelling die grotendeels bleek te kloppen, ook al kwam Louis De Lentdecker (geboren in Dendermonde in 1924, overleden in Jette in 1999) dan uit een zeer koningsgezind nest (het “Gewapend Verzet in Wallonië” waar hij, dixit de achterflap, tijdens de Tweede Wereldoorlog deel van uitmaakte, was ongetwijfeld niet communistisch) en Beliën overduidelijk niet. Wat uiteraard niet wil zeggen dat hun beider invalshoeken niet geheel anders zijn: Beliën gaat er zo’n beetje van uit dat álles aan de belze koninklijke familie inslecht is (wat mogelijk is, maar niet onomstotelijk vaststaat) of propageert dat toch min of meer, terwijl De Lentdecker z’n uiterste best doet om zelfs de meest ergerlijke trekken van Leopold III als stof weg te vegen en hem vervolgens nog net niet heilig te verklaren. Misschien passend ten tijde van het overlijden van het onderwerp – de achterflap vermeldt ook dat het boek “verscheen direkt na het overlijden van de koning, en (…) thans zijn derde herziene druk [beleeft]” -, maar toch een beetje verbazingwekkend gezien de uitgever voluit in de verre van koningsgezinde Vlaamse Beweging stond, en zesendertig jaar later om die reden alleen al gedateerd aanvoelend.

Die reden plus het lettertype (meer dan dat het vervelend om lezen is, kan ik u daarover helaas niet meegeven; ik ben geen drukker), het zetwerk én de stijl: één lange litanie (of voor mijn part een requiem), alleen af en toe onderbroken door de aanheffing ‘Sire’ (want De Lentdecker spreekt kennelijk met een dooie koning) en slechts omwille van het feit dat hij daar al mee begínt niet afgesloten met ‘uw onderdaan’. Ter illustratie de eerste zinnen van dit epistel: “Sire, gedoog dat de eenvoudige onderdaan die ik ben ook van u afscheid neemt. Ik was geen hoveling van u, geen politicus, geen mandataris, geen machtige. Ik was niet eens een van uw soldaten maar wél één van die toen jonge Belgen – die vandaag niet meer bestaan of geen plaats meer hebben in het land waar zij geboren zijn – die van u hielden omdat uw figuur als het Ave Maria, de hemel, de hel, klein Duimpje en Roodkapje hen werd meegegeven met de moedermelk; een onderdaan die aan u was verknocht omdat het in de liederen stond dat het zo was, omdat u de verpersoonlijking was van wat orde, rijkdom en geluk betekende, van een België ook dat wij als een vaderland beschouwden en lief hadden.”

Van dat soort dingen word ik zo’n beetje allergisch en ik moet toegeven dat ik niet zachter gaan oordelen ben toen De Lentdecker twee bladzijden verder ook kardinaal Danneels bijna een ticketje voor de hemel gaf: “Briljant verstand, luister, praal, ceremonieel kunnen waardig samengaan met godsvrucht, vroomheid, eenvoud en geloof. Daarvan is kardinaal Danneels het bewijs telkens hij bij een plechtigheid tot de mensen spreekt. Méér moderne Franciscus en onvermoeibaar werker dan prins van een Kerk die eeuwenoude zeden verwaarloosde toen ze dacht versleten gewaden af te leggen, is Danneels een man wiens woord en wijsheid de balsem meekrijgen van het keurige, van het kinderlijke, het frele, het verzorgde dat heiligheid siert. Danneels is voorzichtigheid, ook buiten de porseleinwinkel, de rustige zekerheid midden ongeloof en angst, de Renaissance van de ziel in een periode dat men die verloren waant en dat daarom de psychiater de biechtstoel moet vervangen”.

Je hoeft toch echt geen papenvreter te zijn om dat er een heel klein beetje over te vinden. Zowel inhoudelijk als qua stijl dus. Zoveel hoogdravendheid tachtig bladzijden lang verdragen, vond ik al een prestatie van mezelf. Zelfs al zijn er ook in dit boek een aantal lichtpuntjes. Bijvoorbeeld wanneer De Lentdecker het heeft over een witte boot: “Ik hoor mama vertellen over de boot die mij bracht: het was een wit galjoen dat uit de nevelen van Vlassenbroek de kleine haven van Dendermonde binnengleed, daar waar de Dender amoureus in de Schelde duikelt.” Maar dat alléén omdat Vlassenbroek op de spreekwoordelijke boogscheut van Moerzeke ligt en ik in Moerzeke, aan de andere kant van de Schelde, woon. Of: “De paters, zij waren de tovenaars, de heerlijke barokke brullers, de marktkramers van de Heer (die mild moest zijn), de herauten van de angst, de thebaanse trompetten van het bijgeloof dat het geloof moest stutten, de apocalyptische ruiters van het ongekende, van het mysterieuze dat voortdurend op de loer lag om ons mee te sleuren”. Omdat dáár de stijl van De Lentdecker het humoristische van de passage nog grappiger maakt.

Wat niet kan gezegd worden van het einde van déze passage handelend over waarom soldaten vechten: “Als hij vecht omdat het moet, omdat het niet anders kan, omdat hij zowel vóór als achter, links als rechts wordt bedreigd door vuur, vlammen, kogels en bommen, vecht hij met de woede, met razernij tegen al de groten die verantwoordelijk zijn dat hij de pot op moet, vecht hij met koleire tegen de soldaten van de andere kant die met dezelfde schrik in hun maag en in hun buik zitten als hij, die net als hij zouden willen weglopen, die net als hij in hun broek doen, maar die toch blijven schieten, vuren, vloeken, schreien en zot zijn; vecht hij nijdig en wrokkig tegen alles wat haat, nijd, wrok en jaloersheid is, vecht hij verdomme tegen alles wat men hem niet zegt maar wat hij aanvoelt, tegen alles wat men wegmoffelt achter holle woorden en achter de vaandels van vaderlandsliefde en ideaal. Dan dringt het tot hem door dat degenen die monumenten zullen maken en standbeelden onthullen, degenen die redevoeringen zullen houden niet naast hem staan maar meestal achter de linies blijven. In die momenten van roes en wanhoop, van angst en driestheid wil de soldaat de hele wereld mitrailleren, de hele wereld van chefs en bazen aan zijn bajonet rijgen, wil hij slapen in een perk van rozen, met honderd vrouwen tegelijk naar bed gaan en terzelfdertijd Onze-Lieve-Heer vergiffenis vragen voor al de gekke karpersprongen die zijn hart tot in zijn hoofd doen springen… Zo waren soldaten, zo zijn soldaten. Neem me niet kwalijk, Sire, dat ik dit alles nu noteer. Misschien, als morgen weer de nood daar is en als iemand anders oproept tot weerbaarheid en strijd zullen duizenden toch opstappen. En zal ik, de jaren ten spijt, wellicht meegaan.” Hoe je zo treffend de absolute zinloosheid van de moordpartijen die men oorlogen noemt, kan beschrijven en dan toch kan afsluiten met ‘ik zou als ik nog eens de kans kreeg meedoen’, dat versta ik in al mijn simpelheid niet. Ik versta alleen: “Treinen met soldaten, met munitie, met afweergeschut kwamen voorbij, treinen met gekwetsten, treinen vol mannen met grijze gezichten en droevige ogen, mannen die zo moe waren dat ze geen woord zegden. Treinen vol paarden. En een paard kan triestiger kijken dan een mens.”

Dát versta ik en het feit dat het altijd voor zeer veel jonge mensen zo eindigt (of met de dood), welke ‘kant’ er ook wint. Dát versta ik en ook het feit dat andere auteurs bijzonder grappige dingen geschreven hebben over wat De Lentdecker absoluut niet grappig vond: L.H. Cotvooghel bijvoorbeeld over de C.R.A.B., het Centre de Recrutement de l’Armée Belge, toepasselijk gevestigd in Frankrijk, in zijn ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland, dat ik in 2020 besprak. Al vertel ik er meteen bij dat De Lentdecker, serieus als hij was, ook – en niet alleen in dit boek – niet te goed was om bij verschillende gelegenheden de verdediging van andere ‘slechte vaderlanders’ op zich te nemen: “Een van de weinigen die honderden in verlaten dorpen kwam opzoeken, die dank zij persoonlijke inspanningen bereikte dat zij terug naar België konden, dat (van kop tot teen onder het ongedierte en de etter) zij konden verzorgd worden, was volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel. U kende hem niet, Sire. Hij was tijdens de oorlog burgemeester van Ronse. Hij werd nadien ten onrechte ter dood veroordeeld en gefusilleerd. Op basis van wetten gemaakt door mensen die ons in 1940 in de steek lieten. Die van ‘16 tot 35 jaar’ kregen nooit kans te spreken, zij kwamen terug maar in hun herinnering is gebleven dat de regering van 1940 naar hen niet omkeek en dat wanneer zij eindelijk weer thuis waren het hele land blij was dat het leger kapituleerde, dat het uit was met vechten, iedereen weer naar school of aan het werk kon.”

Maar goed, die – terechte – kritiek op de toenmalige regering is natuurlijk een van de weinige dingen die koningshuisgezinden (zeker fans van Leopold III) en Vlaams-nationalisten deelden. Alleen was dat in het geval van die laatsten niet om het koningshuis wit te wassen. Zoals ik die laatsten voor zover ik weet ook nog nooit ter verdediging van dat koningshuis heb horen beweren dat de tweede echtgenote van Leopold III er een ‘van ons’ was. Mensen ‘van ons’ hadden (noch hebben) vaders die minister of gouverneur worden, mensen ‘van ons’ worden niet geïntroduceerd in de koninklijke villa. Mensen ‘van ons’ komen niet zij aan zij te staan met koningen. En mensen ‘van ons’ zullen door de De Lentdeckers van deze wereld nooit op één rijtje gezet worden “met Adam, met David, met Salomon, met Darius, Hannibal en Attila, met Cicero en Catilina, met Caesar, Octavius en Augustus, met Solon en Diogenes, met Karel de Grote, met Keizer Karel, met Molière, Racine, Corneille, met Lodewijk XIV en met Richelieu, met Victor Hugo, met Napoleon”. Of een dochter hebben die de mogelijkheid krijgt hun verdediging op zich te nemen in Paris-Match tegen stouteriken als Maurice De Wilde, alhoewel die laatste het óók presteerde het zogenaamde verzet niet over de hele lijn goed te praten, in tegendeel zelfs. Óók, inderdaad, want De Lentdecker geeft de ‘kant’ waar hij toe behoord had in dit boekje evengoed een serieuze veeg uit de pan: “Het Belgisch patriottisme was niet beter of niet slechter dan dat der andere landen: het was oorzaak van de subliemste offers, ware moed, smerige lafheid en grofste bandieterij. Maar duizenden zijn tijdens de Duitse bezetting hier vooral opgepakt en gedood omdat zij verklikt werden via duizenden en duizenden anonieme brieven. Als ooit volledig de geschiedenis van dit land en dit volk zal geschreven worden zal men wél moeten erkennen dat duizenden medeburgers tijdens de twee wereldoorlogen in zware moeilijkheden kwamen en de dood vonden omdat andere burgers in naamloze geschriften hen van het ergste beschuldigden bij de vijandelijke overheid. Niet de kollaboratie, niet de SS, niet de Gestapo, niet de Sipo zijn verantwoordelijk voor de grootste ellende en de dood van duizenden Belgen, Vlamingen en Walen: wél naamlozen die nooit werden gestraft, die misschien met vaandels rondlopen en gehonoreerd werden voor wat men veronderstelt bewezen diensten te zijn. Na de bezetting heeft men het odium van al de verklikkingen op bepaalde groepen willen schuiven. Dat was fout, dat leidde tot excessen en uitspattingen de demokratie en de vrijheidsidealen onwaardig. Die repressie heeft de toekomst van België onmogelijk gemaakt.” “Na de oorlog, als er geen nazi’s, geen vijanden, geen verklikkers, geen honger, geen dood meer was kon makkelijk met massa’s wetten en heelder biblioteken betoogd worden dat met retroaktieve wetten de waarde van een daad en van een ideaal tot op de komma moest worden afgemeten, was het makkelijk om achteraf te orakelen hoe het had moeten zijn in een chaos die niemand meer de baas kon, die iedereen met angst, met verbijstering en met vertwijfeling sloeg”, voegt hij daar nog aan toe. “Met uw zegen”, zegt De Lentdecker, zich weer tot Leopold III richtend, “- tenminste zo dachten zij – zijn enkelen op gevaarlijke posten aan het werk gebleven. Sommigen hebben dat met hun leven betaald, anderen gingen voor jaren in de kerker.” Dat het hele koningshuis vervolgens nooit een poot uitgestoken heeft om amnestie te realiseren, bewijst helaas dat dat hele koningshuis deze heiligverklaring door Louis De Lentdecker absoluut niet waardig was.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !