Een aantal maanden geleden las (en besprak) ik Paul Beliëns Een troon in Brussel,
dat behalve over Leopold III ook over zijn voorvaderen en nazaten
ging en wel zéér uitgebreid was, dus had ik niet meteen
hooggespannen verwachtingen wat eventuele inhoudelijke verrassingen
betreft aangaande voorliggend Requiem voor Leopold III van
Louis De Lentdecker: de kans dat die laatste me in de krap tachtig
bladzijden die dit bij Uitgeverij Grammens in 1988 verschenen
boekje telt essentiële dingen zou kunnen meegeven die in het boek
van Beliën ontbraken, was duidelijk aan de kleine kant.
Een vooronderstelling die grotendeels bleek te kloppen, ook al kwam Louis
De Lentdecker (geboren in Dendermonde in 1924, overleden in Jette in
1999) dan uit een zeer koningsgezind nest (het “Gewapend Verzet in
Wallonië” waar hij, dixit de achterflap, tijdens de Tweede
Wereldoorlog deel van uitmaakte, was ongetwijfeld niet communistisch)
en Beliën overduidelijk niet. Wat uiteraard niet wil zeggen dat hun
beider invalshoeken niet geheel anders zijn: Beliën gaat er zo’n
beetje van uit dat álles aan de belze koninklijke familie inslecht
is (wat mogelijk is, maar niet onomstotelijk vaststaat) of propageert
dat toch min of meer, terwijl De Lentdecker z’n uiterste best doet
om zelfs de meest ergerlijke trekken van Leopold III als stof weg te
vegen en hem vervolgens nog net niet heilig te verklaren. Misschien
passend ten tijde van het overlijden van het onderwerp – de
achterflap vermeldt ook dat het boek “verscheen direkt na het
overlijden van de koning, en (…) thans zijn derde herziene druk
[beleeft]” -, maar toch een beetje verbazingwekkend gezien de
uitgever voluit in de verre van koningsgezinde Vlaamse Beweging
stond, en zesendertig jaar later om die reden alleen al gedateerd aanvoelend.
Die reden plus het lettertype (meer dan dat het vervelend om lezen is,
kan ik u daarover helaas niet meegeven; ik ben geen drukker), het
zetwerk én de stijl: één lange litanie (of voor mijn part een
requiem), alleen af en toe onderbroken door de aanheffing
‘Sire’ (want De Lentdecker spreekt kennelijk met een dooie
koning) en slechts omwille van het feit dat hij daar al mee begínt
niet afgesloten met ‘uw onderdaan’. Ter illustratie de eerste
zinnen van dit epistel: “Sire, gedoog dat de eenvoudige onderdaan
die ik ben ook van u afscheid neemt. Ik was geen hoveling van u, geen
politicus, geen mandataris, geen machtige. Ik was niet eens een van
uw soldaten maar wél één van die toen jonge Belgen – die vandaag
niet meer bestaan of geen plaats meer hebben in het land waar zij
geboren zijn – die van u hielden omdat uw figuur als het Ave Maria,
de hemel, de hel, klein Duimpje en Roodkapje hen werd meegegeven met
de moedermelk; een onderdaan die aan u was verknocht omdat het in de
liederen stond dat het zo was, omdat u de verpersoonlijking was van
wat orde, rijkdom en geluk betekende, van een België ook dat wij als
een vaderland beschouwden en lief hadden.”
Van dat soort dingen word ik zo’n beetje allergisch en ik moet toegeven
dat ik niet zachter gaan oordelen ben toen De Lentdecker twee
bladzijden verder ook kardinaal Danneels bijna een ticketje voor de
hemel gaf: “Briljant verstand, luister, praal, ceremonieel kunnen
waardig samengaan met godsvrucht, vroomheid, eenvoud en geloof.
Daarvan is kardinaal Danneels het bewijs telkens hij bij een
plechtigheid tot de mensen spreekt. Méér moderne Franciscus en
onvermoeibaar werker dan prins van een Kerk die eeuwenoude zeden
verwaarloosde toen ze dacht versleten gewaden af te leggen, is
Danneels een man wiens woord en wijsheid de balsem meekrijgen van het
keurige, van het kinderlijke, het frele, het verzorgde dat heiligheid
siert. Danneels is voorzichtigheid, ook buiten de porseleinwinkel, de
rustige zekerheid midden ongeloof en angst, de Renaissance van de
ziel in een periode dat men die verloren waant en dat daarom de
psychiater de biechtstoel moet vervangen”.
Je hoeft toch echt geen papenvreter te zijn om dat er een heel klein
beetje over te vinden. Zowel inhoudelijk als qua stijl dus.
Zoveel hoogdravendheid tachtig bladzijden lang verdragen, vond ik al
een prestatie van mezelf. Zelfs al zijn er ook in dit boek een aantal
lichtpuntjes. Bijvoorbeeld wanneer De Lentdecker het heeft over een
witte boot: “Ik hoor mama vertellen over de boot die mij bracht:
het was een wit galjoen dat uit de nevelen van Vlassenbroek de kleine
haven van Dendermonde binnengleed, daar waar de Dender amoureus in de
Schelde duikelt.” Maar dat alléén omdat Vlassenbroek op de
spreekwoordelijke boogscheut van Moerzeke ligt en ik in Moerzeke, aan
de andere kant van de Schelde, woon. Of: “De paters, zij waren de
tovenaars, de heerlijke barokke brullers, de marktkramers van de Heer
(die mild moest zijn), de herauten van de angst, de thebaanse
trompetten van het bijgeloof dat het geloof moest stutten, de
apocalyptische ruiters van het ongekende, van het mysterieuze dat
voortdurend op de loer lag om ons mee te sleuren”. Omdat dáár de
stijl van De Lentdecker het humoristische van de passage nog
grappiger maakt.
Wat niet kan gezegd worden van het einde van déze passage handelend over
waarom soldaten vechten: “Als hij vecht omdat het moet, omdat het
niet anders kan, omdat hij zowel vóór als achter, links als rechts
wordt bedreigd door vuur, vlammen, kogels en bommen, vecht hij met de
woede, met razernij tegen al de groten die verantwoordelijk zijn dat
hij de pot op moet, vecht hij met koleire tegen de soldaten van de
andere kant die met dezelfde schrik in hun maag en in hun buik zitten
als hij, die net als hij zouden willen weglopen, die net als hij in
hun broek doen, maar die toch blijven schieten, vuren, vloeken,
schreien en zot zijn; vecht hij nijdig en wrokkig tegen alles wat
haat, nijd, wrok en jaloersheid is, vecht hij verdomme tegen alles
wat men hem niet zegt maar wat hij aanvoelt, tegen alles wat men
wegmoffelt achter holle woorden en achter de vaandels van
vaderlandsliefde en ideaal. Dan dringt het tot hem door dat degenen
die monumenten zullen maken en standbeelden onthullen, degenen die
redevoeringen zullen houden niet naast hem staan maar meestal achter
de linies blijven. In die momenten van roes en wanhoop, van angst en
driestheid wil de soldaat de hele wereld mitrailleren, de hele wereld
van chefs en bazen aan zijn bajonet rijgen, wil hij slapen in een
perk van rozen, met honderd vrouwen tegelijk naar bed gaan en
terzelfdertijd Onze-Lieve-Heer vergiffenis vragen voor al de gekke
karpersprongen die zijn hart tot in zijn hoofd doen springen… Zo
waren soldaten, zo zijn soldaten. Neem me niet kwalijk, Sire, dat ik
dit alles nu noteer. Misschien, als morgen weer de nood daar is en
als iemand anders oproept tot weerbaarheid en strijd zullen duizenden
toch opstappen. En zal ik, de jaren ten spijt, wellicht meegaan.”
Hoe je zo treffend de absolute zinloosheid van de moordpartijen die
men oorlogen noemt, kan beschrijven en dan toch kan afsluiten met ‘ik
zou als ik nog eens de kans kreeg meedoen’, dat versta ik in al
mijn simpelheid niet. Ik versta alleen: “Treinen met soldaten, met
munitie, met afweergeschut kwamen voorbij, treinen met gekwetsten,
treinen vol mannen met grijze gezichten en droevige ogen, mannen die
zo moe waren dat ze geen woord zegden. Treinen vol paarden. En een
paard kan triestiger kijken dan een mens.”
Dát versta ik en het feit dat het altijd voor zeer veel jonge mensen zo
eindigt (of met de dood), welke ‘kant’ er ook wint. Dát versta
ik en ook het feit dat andere auteurs bijzonder grappige dingen
geschreven hebben over wat De Lentdecker absoluut niet grappig vond:
L.H. Cotvooghel bijvoorbeeld over de C.R.A.B., het Centre
de Recrutement de l’Armée Belge, toepasselijk gevestigd in
Frankrijk, in zijn ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland,
dat ik in 2020 besprak. Al vertel ik er meteen bij dat De Lentdecker,
serieus als hij was, ook – en niet alleen in dit boek – niet te
goed was om bij verschillende gelegenheden de verdediging van andere
‘slechte vaderlanders’ op zich te nemen: “Een van de weinigen
die honderden in verlaten dorpen kwam opzoeken, die dank zij
persoonlijke inspanningen bereikte dat zij terug naar België konden,
dat (van kop tot teen onder het ongedierte en de etter) zij konden
verzorgd worden, was volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel. U kende
hem niet, Sire. Hij was tijdens de oorlog burgemeester van Ronse. Hij
werd nadien ten onrechte ter dood veroordeeld en gefusilleerd. Op
basis van wetten gemaakt door mensen die ons in 1940 in de steek
lieten. Die van ‘16 tot 35 jaar’ kregen nooit kans te spreken,
zij kwamen terug maar in hun herinnering is gebleven dat de regering
van 1940 naar hen niet omkeek en dat wanneer zij eindelijk weer thuis
waren het hele land blij was dat het leger kapituleerde, dat het uit
was met vechten, iedereen weer naar school of aan het werk kon.”
Maar goed, die – terechte – kritiek op de toenmalige regering is
natuurlijk een van de weinige dingen die koningshuisgezinden (zeker
fans van Leopold III) en Vlaams-nationalisten deelden. Alleen was dat
in het geval van die laatsten niet om het koningshuis wit te wassen.
Zoals ik die laatsten voor zover ik weet ook nog nooit ter
verdediging van dat koningshuis heb horen beweren dat de tweede
echtgenote van Leopold III er een ‘van ons’ was. Mensen ‘van
ons’ hadden (noch hebben) vaders die minister of gouverneur worden,
mensen ‘van ons’ worden niet geïntroduceerd in de koninklijke
villa. Mensen ‘van ons’ komen niet zij aan zij te staan met
koningen. En mensen ‘van ons’ zullen door de De Lentdeckers van
deze wereld nooit op één rijtje gezet worden “met Adam, met
David, met Salomon, met Darius, Hannibal en Attila, met Cicero en
Catilina, met Caesar, Octavius en Augustus, met Solon en Diogenes,
met Karel de Grote, met Keizer Karel, met Molière, Racine,
Corneille, met Lodewijk XIV en met Richelieu, met Victor Hugo, met
Napoleon”. Of een dochter hebben die de mogelijkheid krijgt hun
verdediging op zich te nemen in Paris-Match tegen stouteriken
als Maurice De Wilde, alhoewel die laatste het óók presteerde het
zogenaamde verzet niet over de hele lijn goed te praten, in tegendeel
zelfs. Óók, inderdaad, want De Lentdecker geeft de ‘kant’ waar
hij toe behoord had in dit boekje evengoed een serieuze veeg uit de
pan: “Het Belgisch patriottisme was niet beter of niet slechter dan
dat der andere landen: het was oorzaak van de subliemste offers, ware
moed, smerige lafheid en grofste bandieterij. Maar duizenden zijn
tijdens de Duitse bezetting hier vooral opgepakt en gedood omdat zij
verklikt werden via duizenden en duizenden anonieme brieven. Als ooit
volledig de geschiedenis van dit land en dit volk zal geschreven
worden zal men wél moeten erkennen dat duizenden medeburgers tijdens
de twee wereldoorlogen in zware moeilijkheden kwamen en de dood
vonden omdat andere burgers in naamloze geschriften hen van het
ergste beschuldigden bij de vijandelijke overheid. Niet de
kollaboratie, niet de SS, niet de Gestapo, niet de Sipo zijn
verantwoordelijk voor de grootste ellende en de dood van duizenden
Belgen, Vlamingen en Walen: wél naamlozen die nooit werden gestraft,
die misschien met vaandels rondlopen en gehonoreerd werden voor wat
men veronderstelt bewezen diensten te zijn. Na de bezetting heeft men
het odium van al de verklikkingen op bepaalde groepen willen
schuiven. Dat was fout, dat leidde tot excessen en uitspattingen de
demokratie en de vrijheidsidealen onwaardig. Die repressie heeft de
toekomst van België onmogelijk gemaakt.” “Na de oorlog, als er
geen nazi’s, geen vijanden, geen verklikkers, geen honger, geen
dood meer was kon makkelijk met massa’s wetten en heelder
biblioteken betoogd worden dat met retroaktieve wetten de waarde van
een daad en van een ideaal tot op de komma moest worden afgemeten,
was het makkelijk om achteraf te orakelen hoe het had moeten zijn in
een chaos die niemand meer de baas kon, die iedereen met angst, met
verbijstering en met vertwijfeling sloeg”, voegt hij daar nog aan
toe. “Met uw zegen”, zegt De Lentdecker, zich weer tot Leopold
III richtend, “- tenminste zo dachten zij – zijn enkelen op
gevaarlijke posten aan het werk gebleven. Sommigen hebben dat met hun
leven betaald, anderen gingen voor jaren in de kerker.” Dat het
hele koningshuis vervolgens nooit een poot uitgestoken heeft om
amnestie te realiseren, bewijst helaas dat dat hele koningshuis deze
heiligverklaring door Louis De Lentdecker absoluut niet waardig was.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !