In mei 2022 – toch nog maar zo lang geleden, ik had de indruk dat
ik al langer niks meer van hem gelezen had – publiceerde ik mijn
bespreking van György Konráds ook al met één woord betitelde
boek, Tuinfeest.
Vandaag krijgt u van mij die van Zonsverduistering. Twee
boeken die in mekaars lijn zitten, twee boeken die voor een deel ook
overlappen, want beide zeer autobiografisch. Al week Konrád van dat
autobiografische vaker af in Tuinfeest , dat nog wél kan
beschouwd worden als een roman, dan hij dat in Zonsverduistering
doet. Zie daarvoor de eerder genoemde bespreking, waarin u ook
uitgebreid zijn – tot een paar paragrafen ingekorte - levensloop
van me meekreeg.
Konrád leefde nog tot zestien jaar na het publiceren van
Zonsverduistering – hij stierf in 2019, dit boek verscheen
onder zijn Hongaarse titel Fenn a hegyen napfogyatkozáskor
(de vertaling bij De Bezige Bij in 2004) -, en schreef in de
vijf jaren na Zonsverduistering ook nog twee boeken, Kakasok
bánata (Het verdriet van de hanen) dat verscheen in 2005
en Inga (Slingerbeweging) dat het licht zag in 2008,
maar Zonsverduistering voelt aan als een eindverslag. Niet als
het ‘testament van een jeugd’, wat Tuinfeest wel
grotendeels was, maar als de vertelling van een grootvader (of een
oude vader; Konrád was beide) aan zijn (klein)kinderen. Als datgene
wat iemand die net een hartaanval heeft gehad - iets wat Konrád aan
het einde van de vorige eeuw inderdaad overkwam en wat als
gebeurtenis zo ongeveer het laatste is dat in het boek voorkomt –
nog kwijt wil aan de volgende generatie(s). Niet echt ter lering,
want je krijgt nergens de indruk (in tegendeel) dat Konrád zijn
visie probeert op te dringen aan een ander, maar ter verklaring van
wat zijn leven heeft ingehouden. Als afsluiting van een eeuw ook, een
eeuw die Konrád niet helemaal heeft meegemaakt (hij werd geboren in
1933), maar waarvan hij toch voldoénde heeft gezien om hem niet per
se nog eens te willen uitzitten en – vooral - via het doorzicht in
zijn vader, het begrip voor hem, het geleidelijk opduikende besef
(zonder dat hij dat zo formuleert) dat hij wel heel erg op hem lijkt,
ook de jaren voorafgaand aan zijn geboorte kan invullen. Een eeuw die
hij, net zoals de huidige, wel zeer treffend omschrijft in dat
paragraafje bijna helemaal op het einde van dit boek: “Binnenkort
schrijven we 2000. Ik vind het jammer om al die negens, die slanke
wezens met hun grote hoofden, om te ruilen voor die dikke nullen. De
negen lijkt met zijn terugblikkende hoofd zo intelligent, en die drie
nullen zijn een zelfvoldaan in vervulling gaan.” Intelligent lijken
en zelfvoldaan zijn, vormen daarbij naar mijn oordeel de kernwoorden.
Maar Konrád doet, los van het feit dat hij niet meer uitgebreid
ingaat op wat hij en zijn zus Éva meemaakten tijdens de Tweede
Wereldoorlog, ‘avonturen’ waarover hij uitgebreid schreef in
Tuinfeest, intussen geen moeite om volledigheid na te streven.
Ook daarin lijkt dit boek de vertelling van een grootvader: bepaalde
delen van zijn leven (bijvoorbeeld de Hongaarse Opstand van
1956 – “Het zou sterk overdreven zijn te beweren dat ik iets van
een vastberaden vrijheidsstrijder ben geweest” - en de
wordingsgeschiedenis van sommige van zijn boeken, waaronder Az
értelmiség útja az osztályhatalomhoz, De intelligentsia op
weg naar de klassenmacht, uit 1978) zijn beter blijven hangen,
tot in details eigenlijk, dan andere, of vindt hij gewoonweg
belangrijker om door te geven. “Uit het bijna oneindige, uit de
bergstorting van de vergetelheid raap ik af en toe een steentje op.
Door het raam zie ik eenden en konijnen door de afgevallen bladeren
lopen”, schrijft hij daarover zelf in die typische stijl waarin –
dat streefde hij ook na – bijna elke zin op zich kan gelezen
worden, terwijl ik me (stout als ik ben en in het blijvende besef dat
Konrád tot 1990 in een land woonde waar een communistische dictatuur
het voor het zeggen had en hij zijn werken minstens in het binnenland
niet vrij mocht publiceren) dan afvraag waarom hij bepaalde periodes
in het duister houdt (al nam de staatsveiligheid bij een van haar
bezoeken aan Konrád ook een aantal van zijn dagboeken mee, wat
uiteraard ook tot gaten kan leiden, zeker gezien hele passages uit
dit boek duidelijk nauwelijks omgewerkte dagboekfragmenten zijn),
maar misschien heeft hij over die periodes nog geschreven in Het
verdriet van de hanen of Inga (die ik helaas geen van
beide staan heb) en misschien gleden die periodes ook gewoon voorbij
zonder dat er iets gebeurde in zijn persoonlijke leven dat de moeite
van het navertellen waard was, althans voor een schrijver, want die
moet er toch ook een beetje voor zorgen dat zijn publiek niet
wegloopt. Iets wat voor een man die er vooral naar streefde met rust
gelaten te worden, een man zonder grote ambities, sowieso, met wat
geluk, toch tot de mogelijkheden moet behoord hebben, zélfs (en dat
is natuurlijk de hele kunst) onder een communistische dictatuur:
“Dankbaar denk ik terug aan al die plaatsen waar ze me met rust
lieten, de meeste plaatsen waren zo. Ik deed mijn best om elke dag te
zorgen voor het dagelijks brood van mijn gezin. Laat ik zorgen dat
iets heb om te geven. Dat heb ik van mijn grootvader geleerd en dat
zal ik ook tegen mijn kleinkinderen zeggen, waarbij ik eraan toevoeg
dat hun betovergrootvader slechts ‘s morgens van negen tot twaalf
werkte, daarna kwamen er alleen nog maar het gezin, een boek, het
café en de schouwburg. Als van de universiteit gestuurde student kon
ik ook de macht onderzoeken, als werkloze freelancer, als
voogdijambtenaar, als stadsonderzoeker, als dissident, als zwerver,
als buiten staande innerlijke emigrant, als liberaal lid van de
partijraad [iets waar hij het verder op geen enkel moment over heeft,
trouwens, wat lijkt te duiden op de relatieve onbelangrijkheid ervan
in zijn leven, noot van mij], als voorzitter van de internationale
PEN-club, als initiatiefnemer van een civiele beweging, van de
Democratische Charta en nu als president van de Berlijnse Academie
voor Kunsten. Ik heb nooit ergens naar gesolliciteerd, ze hebben me
gevraagd, ik ben erop ingegaan, ik luisterde naar de influisteringen
van het toeval en ben er, als de tijd gekomen was, mee opgehouden.”
Een goede samenvatting van Konráds levensloop, inderdaad, én van de
manier waarop die tot stand kwam. In vele gevallen leek hij maar wat
zijn neus te volgen – en had hij geluk dat die neus hem niet in al
te grote problemen bracht (“Als lijden een wedstrijditem is, word
ik geen kampioen.”) -, ook als anderen druk aan het overwegen waren
wat ze gingen doen en waarom precies. En dat zowel in zijn privéleven
als in zijn professionele leven, in zoverre die voor dat deel van
zijn leven dat zich onder communistisch regime afspeelde enigszins
uit mekaar te houden waren. En duidelijk af en toe in tegenspraak met
die “negen tot twaalf” die zijn grootvader voldoende vond om aan
werk te besteden. Tenzij je, pakweg, zijn voorzitterschap van de
Berlijnse Academie voor Kunsten, dat hem per slot van rekening noopte
zéér veel van huis te zijn om “het dagelijks brood” voor zijn
gezin en zichzelf te verdienen, niet onder de categorie ‘werken’
zou rekenen, natuurlijk. Terwijl het, als hij het er over heeft, toch
wel écht als werken klinkt: “Ik moet presidentiële speeches
schrijven en ze moeten allemaal nog origineel zijn ook. Nu moet ik
minstens honderd belangrijke mensen de hand drukken, die me zullen
herkennen. Ik herken er ook veel, maar nog meer niet.” Terwijl het
ook, als hij het anderzijds over schrijven heeft, niét klinkt als
werken: “In het gezin ben ik niet mijnheer de president, ik zit
braaf te grijnzen in het rumoer aan de keukentafel. Wie weet hoe een
getrouwe weergave van de gebeurtenissen datgene is wat ik vertel? Als
ik over haar schrijf, is mijn moeder een product van de fantasie, als
ik over mezelf schrijf ben ik dat ook. Wat uit woorden bestaat is
geen werkelijkheid, maar een verhaal.”
Zoals die woorden voor mij af en toe een extra verhaal worden. Want
hoewel ik de jongste jaren niet meer op reis gegaan ben naar
Hongarije – wegens echt wel heel het land bezocht, van bij de grens
met Oostenrijk tot bij die met Oekraïne, en van bij de grens met
Slovakije tot bij die met Kroatië, om het maar niet uitgebreid te
hebben over close calls met de grenzen van Servië, Roemenië
en Slovenië -, gaat er geen jaar voorbij waarin ik niet denk dat als
ik meer tijd en geld had ik de verkenning van andere landen toch weer
zou afwisselen met verblijven in Boedapest en toeren door de rest van
dat prachtige land, en onvermijdelijk doen ook Konráds verhalen over
het Bakonygebergte, “het Balaton” (al is het aan de stranden
inderdaad op vele plaatsen “waden door de lichamen heen”, de
vulkanische omgeving is er wel van een grote schoonheid), Boedapest
zelf (inclusief zijn “typische Boedapester binnenplaats met
galerij”, het soort binnenplaatsen waarrond we verschillende keren
een appartementje huurden, plus het parlementsgebouw waarvan intussen
de rode ster niet alleen meer verbleekt is maar ook van het dak
gehaald), en uiteraard zijn Berettyóújfalu (u vindt het op de kaart
ongeveer halverwege tussen de universiteitssteden Debrecen – waar
hotel Arany Bika, mij in eerste instantie bekend vanuit mijn
lessen Hongaars, kennelijk ook al in de jeugd van Konrád bestond -
en Nagyvárad, al wordt die laatste stad sinds enige decennia Oradea
genoemd) me daarnaar terug verlangen. En ik voel aan mijn water dat
ik als ik er langer zou blijven niét zoiets zou hebben als Konrád
zelf in andere landen: “In veel steden kan ik warmlopen voor de
plaats en mezelf voor altijd met gezin en al daar voorstellen. De
eerste dag. De tweede al minder. De derde wil ik al graag naar huis.”
En zelfs al was terug “naar huis” ook terug naar wat niet anders
dan een halve gevangenis kan genoemd worden (een hele misschien
zelfs), Konrád wist er – op den duur weliswaar vooral door zijn
inkomsten uit buitenlandse auteursrechten – op zijn manier vrij te
blijven: “Toen ik eruit getrapt werd, stak een collega met dikke
wenkbrauwen zijn hoofd naar binnen en fluisterde: Je bederft alles
voor jezelf. Ik walgde bij voorbaat van de gedachten die me te binnen
zouden schieten als ik zou vragen weer terug te mogen achter de
omheining. Een toegestane normaliteit heeft alle kenmerken in zich
van een neurose. Gezond is wie vrij is. Ziek is wie afhankelijk is.
De gezonde bestiert zichzelf, de zieke wordt door anderen bestierd.
De zieke kan niet voor zichzelf zorgen, hij kan niet op eigen benen
staan, kan geen beslissingen nemen en ziet niet wat er is, maar wat
hij graag zou willen zien of waar hij bang voor is.” Zowaar iets om
over na te denken voor al die o zo vrije mensen in het ‘vrije
Westen’ van vandaag. Zeker en vast ook voor die studenten waar
Konrád op het einde van de twintigste eeuw nog jaloers op was, “want
er komt geen politiek te staan tussen hen en de kennis, want zij
hoeven al die onzinnige obstakels die zich brutaal in onze leven
binnengedrongen hebben, niet te ervaren.”
Daarmee, en niet met een van de talloze andere citaten die ik verder
nog aangeduid had, onder andere over de wonderbare ontsnapping van
Konráds ouders aan een einde in Auschwitz, de mogelijkheid tot
emigratie naar Israël, over het schrijven en verspreiden van
samizdat, de afluisterapparatuur, de medewerkers van de
staatsveiligheid die Konrád en andere schrijvers voortdurend in de
gaten hielden, over een staat die mensen niet wou toestaan naar het
buitenland te vertrekken maar hen soms ook duidelijk maakte dat hun
vertrek zou gewaardeerd worden, over de al eerder genoemde Opstand
van 1956, enzovoort, wil ik deze bespreking eindigen. Omdat vrijheid
effectief kan bestaan uit van de nood een deugd maken, uit je eigen
weg gaan omdat het moét, niet noodzakelijk omdat het kán: “Ik
wenste noch te winnen, noch te verliezen, ik wilde hier blijven
zolang dat kon en God verhoede dat ik de drager zou worden van iets
van een eerste persoon meervoud. Dat was mijn hartstocht, ertussenuit
knijpen, me terugtrekken in een geheime werkplaats en de zo begeerde
hoogten vermijden.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !