vrijdag 31 januari 2025

War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) – Wendy Wiertz (boekbespreking door Björn Roose)

War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) – Wendy Wiertz (boekbespreking door Björn Roose)

Intussen zo’n zes jaar geleden maakte ik kennis met de Phoebus Foundation. Die organiseerde in 2018 in het Waasland immers een “fiets- en tentoonstellingsparcours” gewijd aan Reynaert de Vos, wat me behalve een interessante dag ook nog een (namaak)vossenstaart en m’n eerste boekje uit de serie Phoebus Focus opleverde.

Zo’n jaar later scoorde de stichting van Fernand Huts opnieuw met een eveneens over verschillende locaties (maar dit keer wel in één dorp) verspreide tentoonstelling onder de naam PiKANT. Die leverde me dan wel geen kant op, maar (stel ik nú vast) wel mijn aanwezigheid in de video die van het evenement werd gemaakt en een ander boekje in de genoemde serie.

Voor War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) van Wendy Wiertz, het negenentwintigste deel in diezelfde serie, hoefde ik net zomin als voor de andere delen die me intussen als extraatje bij mijn abonnement op OKV-magazine toegestuurd werden de deur uit, maar het is dus toch al het tweede boekje in de serie waarin kant een belangrijke rol speelt. De hoofdrol zelfs, een rol die kant maatschappelijk al even niet meer speelde vooraleer het zijn laatste heropleving kende als “war lace” in die oorlog die alweer honderd jaar achter ons ligt en waaraan de meeste herinneringen iets zichtbaarder zijn in het, vooral, West-Vlaamse landschap en in talloze steden en dorpen waar het nooit ver zoeken is naar een monument ter ere van de gevallen ‘helden’, veelal arme sukkels die er beter aan gedaan hadden te leven voor hun familie en dorp dan te sterven voor een imaginair vaderland.

Een sentiment dat op geen enkele manier te vinden is in dit boekje, noch in het kant dat er het onderwerp van vormt. “Oorlog kost geld. Veel geld. Meer geld dan belastingen in het laatje brengen”, schrijft Katharina Van Cauteren in haar Voorwoord, vast ingrediënt van elk van de boekjes in deze serie. Geld dat uiteraard óók geleverd werd door het thuisfront (voor wie het nog niet opgevallen is: geen enkele regering ter wereld financiert zichzelf), maar hoewel kant iets kon betekenen voor een deel van de mensen áán dat thuisfront (een bron van een zeer laag inkomen, wat toch beter was dan helemaal geen inkomen) was het zelfs geen doekje voor het bloeden van de mensen aan het front, zelfs al werd het in, bijvoorbeeld, de Verenigde Staten, ook verkocht ten voordele van de oorlogsinvaliden.

Die verschenen dan ook net zomin als loopgraven, kapot geschoten huizen, of frontsoldaten onder de modder en het ongedierte óp dat kant: “In de hoofdrollen verschijnen wapenschilden en -spreuken, klauwende leeuwen en heraldische motieven, belangrijke data en (plaats)namen, of de vrijheidslievende Marianne”. Zelfs al zóu ik liefhebber van kant zijn (over het industrieel vervaardigd materiaal dat ook wel eens dient als verpakking voor vrouwelijk schoon hebben we het dan even niet) en weten dat zo’n werkje honderd jaar oud is, ik zou het dus niet kopen. En dat staat los van een ander feit: “(…) wie de ontwerpen van de stukken in de collectie van The Phoebus Foundation [en daarbuiten uiteraard, noot van mij] tekende en uitvoerde en wie dit oorlogskant precies kocht, kan niet meer worden achterhaald”. Ik behoor niet tot het soort mensen dat per se onderscheid wil maken tussen ‘ambacht’ en ‘kunst’ (veel zogenaamde kunstenaars zijn trouwens niet eens goede ambachtslieden), maar het enige dat voor mij wél interessant is aan “war lace” is wie er zijn nikkel voor afgedraaid heeft. Da’s véél interessanter om weten – maar weten we niet – dan het feit dat de latere Amerikaanse president Hoover, toen nog gewoon “ingenieur, zakenman en politicus”, een hand had in de handel van het materiaal en in de werking van de zogenaamde Commission for Relief in Belgium in het algemeen.

Soit, ik heb niet de bedoeling dit werkje van Wendy Wiertz onderuit te halen op basis van het feit dat ík niet bijzonder geïnteresseerd ben in het onderwerp, zelfs al was Wiertz ten tijde van de publicatie ervan (2022) op haar negendertigste “senior research fellow” aan de universiteit van Huddersfield die zich specialiseerde in “materiële cultuur”, “humanitaire hulp van de negentiende en twintigste eeuw”, en – I kid you not – “genderstudies” (een ‘vakgebied’ dat van het creëren van problemen zijn bestaansreden gemaakt heeft). Kant was inderdaad, zoals ze het in een hoofdstuktitel aangeeft, “een traditioneel vrouwelijke industrie” (zoals je op vele andere manieren krom werken een traditioneel mannelijke industrie was), maar het was ook een tot de ondergang gedoemde: “Als internationaal geëxporteerd luxeproduct is kant altijd vatbaar geweest voor politieke, economische en ‘modieuze’ schommelingen, maar de ontwikkeling van machinaal geproduceerd kant aan het begin van de eeuw leidt tot een steeds grotere concurrentie. Na verloop van tijd ziet dat machinale kant er even aantrekkelijk uit als de handgemaakte stukken. Bovendien is het veel goedkoper, omdat het sneller en in grotere hoeveelheden wordt vervaardigd. Om de kantindustrie te laten overleven worden de al geringe lonen van de kantwerksters nog verlaagd. Daarop leggen veel vrouwen hun klossen opzij en gaan ze in de nieuw opgerichte fabrieken werken. Het aantal kantwerksters daalt van 150 000 in 1850 tot 50 000 in 1900. Wie blijft, moet meer stukken produceren voor hetzelfde loon, wat nefast is voor de kwaliteit.” Kant is dus, zoals ongeveer álles wat geproduceerd wordt (inclusief ‘diensten’ en, pakweg, ‘content’), het slachtoffer geworden van de sacrosancte ‘vooruitgang’, een evolutie die we ook vandaag nog over de hele lijn meemaken, behalve misschien waar het schiettuig betreft. Dát wordt steeds ‘beter’, dodelijker, dus vernietigender voor dezelfde lieden die ervoor betalen. Lieden waartoe met de jaren ook in pecuniaire zin steeds meer de vrouwen gingen behoren die dankzij feministen als Jane Brigode en Louise Van den Plas, vereerd met een kadertje in dit boekje, en met welwillende instemming van fabrieksbazen en later bedrijven in het algemeen, behalve stemrecht en gelijke toegang tot het onderwijs ook ‘toegang’ tot de zogenaamde arbeidsmarkt kregen. Versta me goed, ik houd van vrouwen en er is voor mij geen enkele reden om er aan te twijfelen dat ze even goede (of slechte) werknemers en collega’s zijn als mannen, maar de reden waarom het bedrijfsleven hun toetreding tot de arbeidsmarkt bijna van meet af aan heeft toegejuicht, is de wet van vraag en aanbod. Meer aanbod aan arbeidskrachten laat toe de lonen te drukken. En die lage lonen (laat u niks wijs maken: zelfs al lijkt uw loon nu bijvoorbeeld heel veel hoger dan tien jaar geleden, in werkelijkheid is het lager) hebben ervoor gezorgd dat een tweede verdienste als alleenstaande in veel gevallen geen luxe meer is maar een noodzaak, terwijl in een klassiek gezin zowel vader als moeder moét gaan werken om nog een beetje loon over te houden aan het einde van de maand in plaats van andersom. Dat er om dezelfde redenen zo goed als niemand te vinden is in de bedrijfswereld die zelfs maar de minste kritische noot laat horen over massa-immigratie spreekt voor zich: meer klanten en meer werkvolk lijkt voor veel bedrijven wellicht een geval van twee keer langs de kassa passeren en de gedachte dat de pot uiteindelijk niet groter wordt (pogingen om dat via geld drukken zo te doen lijken, leiden alleen maar tot inflatie) en moet verdeeld worden over steeds meer mensen, waardoor er alleen nog een markt overblijft voor goedkope brol is kennelijk nog niet echt doorgedrongen (werkmensen krijgen integendeel nog het verwijt dat ze niet ‘loyaal’ zijn als ze spullen bij Action en tutti quanti gaan kopen).

Alsof die loyaliteit er in de andere richting ooit geweest is: “De negentiende-eeuwse kantindustrie is een huisindustrie. Meisjes leren de kneepjes van het vak van hun moeder of grootmoeder. Ook kunnen de kinderen naar een van de talrijke kantscholen gaan. Rond 1860 zijn er in Vlaanderen ruim achthonderd, met in totaal meer dan 40 000 leerlingen. Het woord ‘school’ is wat misleidend: deze instellingen zijn eerder verdoken werkplaatsen. Vanaf de leeftijd van vijf of zes jaar tot ze achttien (of getrouwd) zijn, zitten de meisjes tien of meer uren per dag voorovergebogen kant te klossen, met alleen pauzes voor maaltijden en gebed. Ze leren weinig meer dan het ambacht, want de scholen, die vaak door religieuze ordes worden geleid, leggen de nadruk op kantproductie en godsdienstoefeningen. Soms wordt er tijd gemaakt om te leren lezen, schrijven en rekenen, maar over het algemeen is het onderwijsniveau erbarmelijk. De ontwikkeling van de kinderen staat niet centraal, wel de vervaardiging van kant. De kleine kantwerksters krijgen daar een mager loon voor uitbetaald.” Zei daar iemand ‘another brick in the wall’? Luxeproducten worden maar al te vaak door loonslaven geproduceerd.

Nah goed, ik vond deze episode van Phoebus Focus dus niet een van de beste, maar ze was toch goed voor een bladzijdenlange rant. Daar heeft u misschien niets aan, maar ik vind het af en toe toch leuk om doen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !