Intussen zo’n zes jaar geleden maakte ik kennis met de Phoebus Foundation.
Die organiseerde in 2018 in het Waasland immers een “fiets- en
tentoonstellingsparcours” gewijd aan Reynaert de Vos,
wat me behalve een interessante dag ook nog een (namaak)vossenstaart
en m’n eerste boekje
uit de serie Phoebus Focus opleverde.
Zo’n jaar later scoorde de stichting van Fernand Huts opnieuw met een
eveneens over verschillende locaties (maar dit keer wel in één
dorp) verspreide tentoonstelling onder de naam PiKANT. Die leverde me
dan wel geen kant op, maar (stel ik nú vast) wel mijn aanwezigheid
in de video
die van het evenement werd gemaakt en een ander boekje in de genoemde serie.
Voor War lace – Vrouwen, voedselhulp en vaderlandsliefde in de Eerste
Wereldoorlog (1914-1918) van Wendy Wiertz, het negenentwintigste
deel in diezelfde serie, hoefde ik net zomin als voor de andere delen
die me intussen als extraatje bij mijn abonnement op OKV-magazine
toegestuurd werden de deur uit, maar het is dus toch al het tweede
boekje in de serie waarin kant een belangrijke rol speelt. De
hoofdrol zelfs, een rol die kant maatschappelijk al even niet meer
speelde vooraleer het zijn laatste heropleving kende als “war
lace” in die oorlog die alweer honderd jaar achter ons ligt en
waaraan de meeste herinneringen iets zichtbaarder zijn in het,
vooral, West-Vlaamse landschap en in talloze steden en dorpen waar
het nooit ver zoeken is naar een monument ter ere van de gevallen
‘helden’, veelal arme sukkels die er beter aan gedaan hadden te
leven voor hun familie en dorp dan te sterven voor een
imaginair vaderland.
Een sentiment dat op geen enkele manier te vinden is in dit boekje, noch
in het kant dat er het onderwerp van vormt. “Oorlog kost geld. Veel
geld. Meer geld dan belastingen in het laatje brengen”, schrijft
Katharina Van Cauteren in haar Voorwoord, vast ingrediënt van
elk van de boekjes in deze serie. Geld dat uiteraard óók geleverd
werd door het thuisfront (voor wie het nog niet opgevallen is: geen
enkele regering ter wereld financiert zichzelf), maar hoewel kant
iets kon betekenen voor een deel van de mensen áán dat thuisfront
(een bron van een zeer laag inkomen, wat toch beter was dan helemaal
geen inkomen) was het zelfs geen doekje voor het bloeden van de
mensen aan het front, zelfs al werd het in, bijvoorbeeld, de
Verenigde Staten, ook verkocht ten voordele van de oorlogsinvaliden.
Die verschenen dan ook net zomin als loopgraven, kapot geschoten huizen,
of frontsoldaten onder de modder en het ongedierte óp dat kant: “In
de hoofdrollen verschijnen wapenschilden en -spreuken, klauwende
leeuwen en heraldische motieven, belangrijke data en (plaats)namen,
of de vrijheidslievende Marianne”. Zelfs al zóu ik liefhebber van
kant zijn (over het industrieel vervaardigd materiaal dat ook wel
eens dient als verpakking voor vrouwelijk schoon hebben we het dan
even niet) en weten dat zo’n werkje honderd jaar oud is, ik zou het
dus niet kopen. En dat staat los van een ander feit: “(…) wie de
ontwerpen van de stukken in de collectie van The Phoebus Foundation
[en daarbuiten uiteraard, noot van mij] tekende en uitvoerde en wie
dit oorlogskant precies kocht, kan niet meer worden achterhaald”.
Ik behoor niet tot het soort mensen dat per se onderscheid wil maken
tussen ‘ambacht’ en ‘kunst’ (veel zogenaamde kunstenaars zijn
trouwens niet eens goede ambachtslieden), maar het enige dat voor mij
wél interessant is aan “war lace” is wie er zijn nikkel voor
afgedraaid heeft. Da’s véél interessanter om weten – maar
weten we niet – dan het feit dat de latere Amerikaanse president
Hoover, toen nog gewoon “ingenieur, zakenman en politicus”, een
hand had in de handel van het materiaal en in de werking van de
zogenaamde Commission for Relief in Belgium in het algemeen.
Soit,
ik heb niet de bedoeling dit werkje van Wendy Wiertz onderuit te
halen op basis van het feit dat ík niet bijzonder geïnteresseerd
ben in het onderwerp, zelfs al was Wiertz ten tijde van de publicatie
ervan (2022) op haar negendertigste “senior research fellow”
aan de universiteit van Huddersfield die zich specialiseerde in
“materiële cultuur”, “humanitaire hulp van de negentiende en
twintigste eeuw”, en – I kid you not – “genderstudies”
(een ‘vakgebied’ dat van het creëren van problemen zijn
bestaansreden gemaakt heeft). Kant was inderdaad, zoals ze het in een
hoofdstuktitel aangeeft, “een traditioneel vrouwelijke
industrie” (zoals je op vele andere manieren krom werken een
traditioneel mannelijke industrie was), maar het was ook een tot de
ondergang gedoemde: “Als internationaal geëxporteerd luxeproduct
is kant altijd vatbaar geweest voor politieke, economische en
‘modieuze’ schommelingen, maar de ontwikkeling van machinaal
geproduceerd kant aan het begin van de eeuw leidt tot een steeds
grotere concurrentie. Na verloop van tijd ziet dat machinale kant er
even aantrekkelijk uit als de handgemaakte stukken. Bovendien is het
veel goedkoper, omdat het sneller en in grotere hoeveelheden wordt
vervaardigd. Om de kantindustrie te laten overleven worden de al
geringe lonen van de kantwerksters nog verlaagd. Daarop leggen veel
vrouwen hun klossen opzij en gaan ze in de nieuw opgerichte fabrieken
werken. Het aantal kantwerksters daalt van 150 000 in 1850 tot 50 000
in 1900. Wie blijft, moet meer stukken produceren voor hetzelfde
loon, wat nefast is voor de kwaliteit.” Kant is dus, zoals ongeveer
álles wat geproduceerd wordt (inclusief ‘diensten’ en, pakweg,
‘content’), het slachtoffer geworden van de sacrosancte
‘vooruitgang’, een evolutie die we ook vandaag nog over de hele
lijn meemaken, behalve misschien waar het schiettuig betreft. Dát
wordt steeds ‘beter’, dodelijker, dus vernietigender voor
dezelfde lieden die ervoor betalen. Lieden waartoe met de jaren ook
in pecuniaire zin steeds meer de vrouwen gingen behoren die dankzij
feministen als Jane Brigode en Louise Van den Plas, vereerd met een
kadertje in dit boekje, en met welwillende instemming van
fabrieksbazen en later bedrijven in het algemeen, behalve stemrecht
en gelijke toegang tot het onderwijs ook ‘toegang’ tot de
zogenaamde arbeidsmarkt kregen. Versta me goed, ik houd van vrouwen
en er is voor mij geen enkele reden om er aan te twijfelen dat ze
even goede (of slechte) werknemers en collega’s zijn als mannen,
maar de reden waarom het bedrijfsleven hun toetreding tot de
arbeidsmarkt bijna van meet af aan heeft toegejuicht, is de wet van
vraag en aanbod. Meer aanbod aan arbeidskrachten laat toe de lonen te
drukken. En die lage lonen (laat u niks wijs maken: zelfs al lijkt uw
loon nu bijvoorbeeld heel veel hoger dan tien jaar geleden, in
werkelijkheid is het lager) hebben ervoor gezorgd dat een tweede
verdienste als alleenstaande in veel gevallen geen luxe meer is maar
een noodzaak, terwijl in een klassiek gezin zowel vader als moeder
moét gaan werken om nog een beetje loon over te houden aan het einde
van de maand in plaats van andersom. Dat er om dezelfde redenen zo
goed als niemand te vinden is in de bedrijfswereld die zelfs maar de
minste kritische noot laat horen over massa-immigratie spreekt voor
zich: meer klanten en meer werkvolk lijkt voor veel bedrijven
wellicht een geval van twee keer langs de kassa passeren en de
gedachte dat de pot uiteindelijk niet groter wordt (pogingen om dat
via geld drukken zo te doen lijken, leiden alleen maar tot inflatie)
en moet verdeeld worden over steeds meer mensen, waardoor er alleen
nog een markt overblijft voor goedkope brol is kennelijk nog niet
echt doorgedrongen (werkmensen krijgen integendeel nog het verwijt
dat ze niet ‘loyaal’ zijn als ze spullen bij Action en
tutti quanti gaan kopen).
Alsof die loyaliteit er in de andere richting ooit geweest is: “De
negentiende-eeuwse kantindustrie is een huisindustrie. Meisjes leren
de kneepjes van het vak van hun moeder of grootmoeder. Ook kunnen de
kinderen naar een van de talrijke kantscholen gaan. Rond 1860 zijn er
in Vlaanderen ruim achthonderd, met in totaal meer dan 40 000
leerlingen. Het woord ‘school’ is wat misleidend: deze
instellingen zijn eerder verdoken werkplaatsen. Vanaf de leeftijd van
vijf of zes jaar tot ze achttien (of getrouwd) zijn, zitten de
meisjes tien of meer uren per dag voorovergebogen kant te klossen,
met alleen pauzes voor maaltijden en gebed. Ze leren weinig meer dan
het ambacht, want de scholen, die vaak door religieuze ordes worden
geleid, leggen de nadruk op kantproductie en godsdienstoefeningen.
Soms wordt er tijd gemaakt om te leren lezen, schrijven en rekenen,
maar over het algemeen is het onderwijsniveau erbarmelijk. De
ontwikkeling van de kinderen staat niet centraal, wel de
vervaardiging van kant. De kleine kantwerksters krijgen daar een
mager loon voor uitbetaald.” Zei daar iemand ‘another brick in
the wall’? Luxeproducten worden maar al te vaak door loonslaven geproduceerd.
Nah goed, ik vond deze episode van Phoebus Focus dus niet een van
de beste, maar ze was toch goed voor een bladzijdenlange rant.
Daar heeft u misschien niets aan, maar ik vind het af
en toe toch leuk om doen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !