Het gebeurt zelden dat ik niet meer dan één boek ter bespreking heb
liggen. Ik publiceer immers twee besprekingen per week, maar lees
vaak meer dan twee boeken tijdens diezelfde week, en heb dikwijls
niet de tijd om er dan ook meer dan twee te bespreken (en de extra
dan op het stapeltje nog te publiceren te leggen, waar er op dit
moment toch meer dan twintig op te vinden zijn). Dat is geen ramp,
het geeft me zelfs een beetje ruimte om te kiezen wat ik eerst ga
bespreken, maar leidt er vaak toe dat bepaalde nog te bespreken
boeken steeds weer naar onderen in de stapel verhuizen. Voorliggend
Lichamelijke oefening van Midas Dekkers was er zo een (‘was’,
want nu ben ik het alsnog aan het bespreken).
Niet omdat het niet ‘goed’ is, in tegendeel, nog los van het feit dat
dat geen reden zou zijn om de bespreking ervan te laten liggen: een
boek afvoeren gaat sneller dan het voldoende prijzen. Niet omdat het
in tegenstelling tot de andere boeken van Dekkers die ik reeds
gelezen en besproken heb (De beste beesten,
De kikvors en andere beesten,
De koeskoes en andere beesten,
en, ten slotte, Poot)
niet grappig zou zijn: dat is het wél, wat toch mooi meegenomen is
bij een boek van zo’n driehonderdvijftig bladzijden dat niét,
zoals die andere boeken, bestaat uit kleine stukjes (cursiefjes).
Niet omdat het niet interessant zou zijn, want ook dát is het wel
degelijk. Niet… ach, jawel, toch… omdat ik (wat wel meer gebeurt)
véél te veel stukken aangeduid had die eventueel het citeren en
mogelijk het bediscussiëren waard zouden zijn. Ik heb Lichamelijke
oefening – het boek, niet de praktijk, al schuift die bij mij
óók vaak naar onderin de stapel – dus een paar weken (meer ook
niet) laten liggen omdat ik zoveel van de tekst zou moeten laten
liggen bij de bespreking. Bespreken is, al is dat voor wie de vaak
lang uitgevallen resultaten van mijn besprekingen ziet misschien
moeilijk te geloven, immers vaak schrappen en niét schrappen is
wellicht het enige verwijt dat Dekkers aangaande dit boek te maken
valt. Niet gehinderd door de column-vorm heeft hij zich bij
Lichamelijke oefening enigszins laten gaan en is, al dan niet
bewust, hier en daar in herhaling vervallen, te extensief beginnen
werken, te graag een punt nóg eens gaan bewijzen terwijl het al lang
bewezen was.
Maar het zij Dekkers vergeven, want een beter pleidooi tegen wat dan
‘sport’ heet (waar het woord vandaan komt, staat niet vast, aldus
Dekkers, maar Hendrik Conscience was kennelijk de eerste die het, in
1864, in het Nederlands gebruikte), heb ik nooit gelezen. Een
pleidooi waarvan de krachtige samenvatting overigens al te lezen valt
op de achterflap van mijn in 2006 bij Uitgeverij Contact
uitgegeven exemplaar:
“Anderhalve eeuw geleden had je geen sport. Niet de sportscholen maar de kerken
zaten vol. Sport was iets van lang geleden, van de Oude Grieken. Dat
sport na vijftien eeuwen weer tot leven werd gewekt, had te maken met
de opkomst van de dienstplicht – kanonnenvlees moet mals zijn -,
maar ook met hooggestemde idealen: door middel van Körperkultur
hoopten naaktlopers en esperantisten via het lichaam de geest te
verbeteren. Die onschuld is allang verloren. Homo ludens is
verworden tot Homo adidas.
Moderne sport is het product van de industriële samenleving. Hoe meer werk
de machines ons uit handen nemen, des te harder we zweten op het
sportveld. Waar machines van slijten zouden spieren door gestaald
worden. Trainen moeten we! Alleen dieren weten beter: die doen niet
aan sport en zijn toch zo fris als een hoentje.
Sport heet gezond te zijn. Daar hebben de mensen oren naar. Nu gezondheid
geen toestand meer is maar een doel, kun je er iets aan doen: het
heft in eigen handen, de handen uit de mouwen. Sport past in een
maatschappij waarin elk probleem wordt aangepakt door iets te
ondernemen. Meestal leidt dat tot nieuwe problemen. Misschien moeten
we meer laten en minder doen, met de handen vaker in de mouwen voor
de enige sport waar je wijzer van wordt: hersengymnastiek.”
Een samenvatting die overigens duidelijk door Dekkers zelf werd
geschreven, want ook qua stijl volkomen de zijne: humor in quasi
iedere zin én quasi iedere zin op zich bruikbaar als citaat. Waarmee
u meteen mijn moeilijkheden ter zake begrijpt. Moeilijkheden die ik
ook ondervind inzake het beeldmateriaal waarvan deze uitgave ruim
voorzien is. De titel van dit boek had beslist catchier gekund
(met déze was de gemiddelde boekenverkoper wellicht eerder geneigd
het ergens tussen de waarschijnlijk minder goed verkopende
sportboeken te leggen dan bij, pakweg, de afdeling ‘filosofie’ of
‘wetenschap’), maar de coverafbeelding al helemaal. Het
verband daarvan met de overige door Dekkers gebruikte afbeeldingen –
in het overgrote deel van de gevallen historische foto’s van
lichaamsbewegende mensen – is de lezer duidelijk, maar het
uit 1939 daterende schilderij Turner van Gerhard Keil (dat
kennelijk in bezit is van de Gemäldegalerie in Dresden, maar
dat daar – anders had ik dat na mijn bezoek aan dat museum
afgelopen zomer wel nog geweten – niet tentoongesteld wordt) is
niét voorzien van de grappige, vaak hilarische, uitleg die Dekkers
bij elk van de in het boek gebruikte illustraties heeft neergepend en
draagt voor de snuisterende, potentiële lezer mijns inziens
alleen maar bij aan de mottenballenindruk die het boek op het eerste
zicht verwekt. De levensloop van Keil zou op zich een opstelletje
waard zijn (alleen al het feit dat hij onder de nationaal-socialisten
lid was van de Reichskammer der bildenden Künste en onder de
communisten van het Verband Bildender Künstler der DDR is
dat), maar tientallen van de ín het boek gebruikte afbeeldingen
zouden méér geschikt geweest zijn om lezers naar dit boek te doen
grijpen, zelfs zónder de uitleg van Dekkers. Wat hoe dan ook toch
niet zou verhinderd hebben dat ik u zonder dat beeldmateriaal zélf
weer te geven niet kan verduidelijken hoé grappig de combinatie van
de tekst “Het lijkt een onontkoombaar middel voor de moderne
sporter: de personenauto” met de daarbij horende foto wel is, wat
dus ook geldt voor de vele andere foto’s in dit boek, waaronder
nogal wat ‘blote’ exemplaren uit de tijd tussen de twee
Wereldoorlogen in Duitsland, maar bijvoorbeeld ook foto’s van
iemand die aan catflexing doet (ja, dat bestaat), mannen wiens
onderlip een talloor bevat en daarom door Dekkers aangeduid
worden als “orgeldraaiers’, of hitlergroetende Franse
fietsers (“’Allo, ’allo: halverwege de oorlog leggen
wielrenners in bezet Frankrijk grif de eed af voor de tribunes van
Croix-de-Berny”).
Dat gezegd zijnde: over naar de tekst. In het eerste deel daarvan, Tussen
droom en daad getiteld, kaart Dekkers het oude adagium Een
gezonde geest in een gezond lichaam aan en doet dat niet alleen
door luid en duidelijk te twijfelen aan de veronderstelde samenhang
tussen beide delen (iets waar inderdaad nogal wat redenen voor zijn,
nog los van het feit dat werkelijk iederéén bij een vraaggesprek
met dat soort lieden kan horen dat er niet noodzakelijk veel geest is
in het lichaam van pakweg een professionele wielrenner, “wat niet
wil zeggen dat iedereen die sport onwijs is”, dixit Dekkers, waarna
hij als voorbeelden Goethe, Gorter, Tolstoj en Byron aanhaalt), maar
ook door taalkundig dat “in” aan te pakken. “Alles zit wel
ergens in:”, schrijft hij, “de pad in zijn schild, het beest in
de mens, je neus in andermans zaken, de tekst in een boek, geluk in
je herinnering. Zo is het goed. Zolang de plas in de blaas zit en
Gods woord in een ouderling heeft niemand er last van. ‘Ik zou je,’
schrijft Annie M.G. Schmidt, ‘het liefste in een doosje willen
doen. En dan telkens even kijken, heel voorzichtig even kijken, en
dan telkens even kijken, en een zoen.’” Om dan even verder
terecht te komen bij: “Tot in het absurde gereduceerd, blijk je van
heel je lichaam alleen de zolder te bewonen, meer in het bijzonder de
hersenen en daarvan eigenlijk alleen de schors. In je hersenen, daar
woeden je gedachten, daar spelen je emoties op. Daar haat je en heb
je lief. Je woont in je gedachten, je gedachten huizen in je hoofd,
je bent een onderhuurder van jezelf, met levenslang huisarrest. Je
hersenen zijn je inhoud, de rest is verpakking.” Maar wel een
verpakking die nodig is om die hersenen iets te doen te geven,
terwijl die hersenen daarentegen niet bij alles wat die verpakking
doet nodig zijn: het autonoom zenuwstelsel (dat “soms (…) wel erg
autonoom te werk [gaat], zoals mannen weten die in het ziekenhuis
worden gewassen door de zuster met de lieve stem en de zachte
handen”) doet zo’n beetje z’n eigen ding met het lichaam zonder
dat de “onderhuurder” daar aan te pas komt, zoals op hun beurt de
reizigers in Fantastic Voyage, de film (min of meer) gebaseerd
op het boek Reisdoel: menselijk brein
van Isaac Asimov, dat hoopten te doen met het lichaam van een ander,
iets wat ik alleen maar vernoem omdat dat één van de
cultuurproducten is waarnaar Dekkers zélf verwijst (en die ik eerder
besproken heb). Iets wat hij niet doet met, bijvoorbeeld, Het ongelooflijke toeval van ons bestaan – Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam
van Alice Roberts, dat ik ook al eerder besprak, en ook niet zou
gekund hebben ondanks het feit dat hij het in datzelfde eerste
hoofdstuk heeft over bijvoorbeeld het feit dat onze “milt (…)
embryonaal uit de halsstreek afkomstig [is], met het gevolg dat je
onder het voetballen bij een trap tegen je milt de pijn kunt voelen
boven in je linkerschoudertop”. Het boek van Roberts dateert immers
van negen jaar na dat van Dekkers – zoals De onderwerping
van Philipp Blom, waarnaar hij ook niet verwijst terwijl hij het toch
even goed over Descartes eigenaardige kijk op dieren had, van zestien
jaar na dat van Dekkers dateert - en is dus logischerwijze niet
opgenomen in de zeven bladzijden lange literatuurlijst achterin het
boek waarin onder andere wél Godfried Bomans, Umberto Eco
en Maarten ‘t Hart te vinden zijn. Niet meteen biologen nochtans,
maar dat hoeft ook niet: “Oefenen in het waarnemen van mensen kun
je (…) volop in het warenhuis, op school, bij het voetballen, in
het bordeel of op de kermis. Maar het kan ook in je luie stoel thuis,
bij de televisie. Zet het geluid uit en je bent van antropoloog tot
bioloog gepromoveerd. Kies een programma met veel gekwaak, veel
mannetjes en weinig wijfjes. Barend en Van Dorp was prima. Met
het volume op nul zie je pas goed wat er met die praatjesmakers aan
de hand is: veel ouwe jongens, weinig krentenbrood.” Of Dekkers
Maarten ‘t Hart uitgebreid bestudeerd heeft, weet ik overigens
niet, maar hilarisch is dít wel: “Interpolatie maakt de meeste
voorspellingen voorspelbaar. Als je de lijn van steeds grotere
hersenen en kleinere kaken doortrekt, heeft de mens van de toekomst
een waterhoofd met een centenbakkie eronder, een stadium dat tot nu
alleen door Maarten ‘t Hart is bereikt.” Of, nu we toch over
evolutie bezig zijn: “Planten tem je tot gewassen, dieren tot
huisdieren. Uit de oeros, een ongenaakbare woesteling, fokte men de
koe die zich gedwee naar de slachtbank laat leiden, het wilde zwijn
verpoedelde tot Knir, Knar en Knor, van Domela Nieuwenhuis maakten ze
Wouter Bos.”
Maar enfin, we zijn nog geen hoofdstuk ver en die boekbespreking is
hier alweer ik weet niet hoe lang… Opschieten dus. Is sport
natuurlijk? “Een konijn doet niet aan sport. Met bonzend hartje zit
het in een nog niet tot golfterrein verbulldozerd stukje natuur te
wachten tot de joggers met hun gifpaars pakken eindelijk zijn
opgehoepeld, zodat het zijn eten bij elkaar kan scharrelen. Als er
iemand een hekel aan sport heeft, is het wel de natuur.” Gaat het
om een gezonde geest in een gezond lichaam? “Het merkwaardige is
dat de gedachte om de geest via de omweg van het lichaam te
disciplineren zo sterk op scholen leeft. Waarom niet rechtstreeks?
Waarom de geest niet via de geest aanspreken? Daar zijn scholen toch
voor? Is er om tien kilometer hard te lopen meer discipline nodig dan
voor het leren van tien paragrafen uit een leerboek biologie?” Is
langere uitleg altijd betere uitleg? “Een primair geslachtskenmerk
is een manier om met drieëntwintig letters iets te benoemen dat ook
met drie letters had toegekund.” Drie keer ‘nee’ dus en een
perfecte manier om deze boekbespreking af te sluiten.
Ik zou het met u, zoals Dekkers in de rest van dit boek nog doet, over
Turnvater Friedrich Jahn kunnen hebben, een persoonlijkheid en
naam die mensen met aandacht voor de minder voor de hand liggende
toeristische bestemmingen ook op vandaag nog overal in Duitsland en
Oostenrijk kunnen tegenkomen (tot op een in de mist gehulde bergtop
toe, vond ik de naam, alwaar hij omringd was door ruimschoots van
swastika’s voorziene bordjes, zij het allemaal uit de periode van
vóór de Bierkellerputsch), of over het gegeven dat ondanks
hem niet Duitsland maar Scandinavië “de bakermat van het soort
gymnastiek met ringen en rekstok [is] waarmee ik in mijn jeugd nog
werd lastiggevallen in Nederland”. Ik zou u, mét Dekkers, kunnen
bezighouden met de Cafés des Sports in Frankrijk, of de nog
steeds in ere gehouden maar wel door de nationaal-socialisten
ingevoerde fakkelloop waarmee de Olympische Spelen van start gaan
(“Vlammende fakkels in de nacht waren in het Duitsland van 1936 erg
in trek”), iets wat niet eens zo raar is gezien na de Tweede
Wereldoorlog “hoge nazi’s als Adolf Friedrich zu Mecklenburg en
Karl Ritter von Halt, de Reichssportführer onder de gewone Führer,
(…) gewoon weer lid [werden] van het Internationaal Olympisch
Comité” (eerstgenoemde was van 1949 tot 1951 ook de eerste
voorzitter van het Deutsches Olympisches Komitee,
laatstgenoemde volgde hem op voor de periode 1951-1961). We zouden
een boekje open kunnen doen over het Internationaal Olympisch Comité
as such en het daarbij bijvoorbeeld ook kunnen hebben over wat
toen dit boek verscheen nog niet aan de orde was, zijnde de
Olympische Spelen in Peking, maar dan zou ik u maar weer (ik heb het
eerder gedaan) gaan vervelen met mijn vroegere avonturen als activist
voor het Comité Boycot Peking 2008, en dat wil u niet. Laat
ons dus verder zwijgen over voetballers (“een heel nieuwe upper
class ontstaan uit lower classers die zich omhoog gevoetbald
hebben”), Leni Riefenstahl (de Reichsgletscherspalte), zalm
en zalmforel, zogenaamd vers vlees, calorieën verbranden (“iemand
die geen poot uitsteekt verbruikt over een hele dag genomen altijd
nog 50 procent van de energie van een topsporter op zijn topst”),
de vervanging van aardolie door ‘biodiesel’ (“in wezen zijn we
zo weer terug bij het probleem waarmee alles begon: dat je krachtbron
het eten wegkaapt dat je zelf zo graag had gelust”), snelwandelen
(al had ik daar als voormalig snelwandelaar eventueel graag even wat
over doorgeluld), het nut van sportblessures (“het is het enige
wapen waarmee het lichaam de geest terug kan slaan”), de
‘voortgang’ van de wetenschap (toegepast op onder andere het
mogen opwarmen van spinazie), sportkleren en -kleuren, prothesen,
freaks en freakshows
(toen vrouwen met een volle baard nog een circusattractie waren en
niet het gevolg van een identiteitscrisis bij hipsters),
rassenverschillen (“Mensen kunnen maar beter gelijk zijn. Maar dat
zijn ze niet.” en “Al verschillen mens en mensaap in maar 1,5
procent van de genen, toch zien mensen hun dochter niet graag
thuiskomen met een chimpansee”) en politieke correctheid (“Je
kunt niet én een goede arts én politiek correct zijn. Wie het
begrip ‘ras’ op wil heffen, komt geneeskundig in de knoei.”),
de verschillen tussen mannen en vrouwen (“Is er dan niets waarin
een vrouw uitblinkt? Ja. Vet.”), of het “gedonder met hormonen”
dat zo niet voorafgaat aan de sportprestaties er het gevolg kan van
zijn. En laat ons, ten slotte, ook niet meer ingaan op op je kop
geslagen worden en koppen, erfelijkheid en eigen inspanning,
cholesterolverlagers en medische check-ups, sportcampagnes en
-katerns, doping en vitamines, Paralympics en (I kid you
not) World Transplant Games
(ook al in Dresden, maar dan in 2025), genetica en eugenetica,
Francis Galton en Charles Darwin, kakkerlakken en De Nachtwacht,
‘vooruitgang’ en ‘het milieu’, flaneren of wandelen
(Dekkers verwijst overigens ook naar Rebecca Solnits Wanderlust,
dat ik ooit voor TeKoS besprak), kaarten en schaken, nieuwbouw
en raarbouw (“Op de bouwacademie dromen ze van Rome en Florence,
maar het verkruimelt altijd weer tot Leidsche Rijn en Almere”), of
vasten en vreten: “Er is haast geen godsdienst ter wereld of er
wordt gevast. Katholieken vasten vanouds in de weken voor Pasen,
moslims tijdens de ramadan. Als beloning vieren ze vervolgens Pasen
of het Suikerfeest. Ongelovige mensen doen het andersom. Zij feesten
eerst, vooral met Kerstmis, en vasten dan om weer af te vallen.”
Laat ons, in de plaats van dat alles (een “alles” waarvoor ik u lezing
van dit boek overigens ten zeerste aanraad), besluiten met wat
Dekkers op pagina 304 (dus nog niet helemaal op het einde) schrijft:
“Een mensenlichaam is niet gebouwd voor een rugbywedstrijd, de
marathon of een afmattende training. De reserves zijn bedoeld voor af
en toe een uitbarsting – bij gevaar, of om partners mee te
imponeren -, niet voor dagelijks gebruik. Het is handig als een auto
200 km/u kan rijden, maar onverstandig om dat steeds te doen. Maar
ook voor altijd niksen is een lichaam niet bedoeld. Natuurlijk moet
het veel bewegen. Maar dat hoeft niet in angstaanjagende kleuren
gekleed, op luchtkussenschoenen met een chronometer in de hand.
Gebruik je spieren waarvoor ze bedoeld zijn: ademhalen, lopen (‘en
niet rennen!’ riep mijn moeder vroeger als we van de trappen
roetsjten), voedsel door de darmen pompen, praten, friemelen, eten
zoeken, kinderen baren, een poppenhuis timmeren, de laatste adem
uitblazen. Moderne mensen doen met hun lichaam tweemaal het
verkeerde: eerst een hele dag zoutzakken op een kantoorstoel,
ergonomisch gevormd zodat geen spier iets te doen heeft, en dan, na
een even futloze autorit, als een gek sportend in de hoogste stand.
Al dat gedraaf en gespring is nergens voor nodig als je je normaal
gedraagt. De meeste mensen hoeven hiervoor niets te doen, alleen iets
te laten.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !