vrijdag 28 februari 2025

De laatste koning van Schotland – Giles Foden (boekbespreking door Björn Roose)

De laatste koning van Schotland – Giles Foden (boekbespreking door Björn Roose)

“De Schotse Nicholas Garrigan werkt als tropenarts in de binnenlanden van Oeganda. Op een dag wordt zijn hulp ingeroepen als dictator Idi Amin bij een werkbezoek een ongelukje heeft gehad. De onschuldige kwetsuur is snel verholpen, maar enkele maanden later ontvangt Garrigan een officieel schrijven: hij is aangesteld als lijfarts van Zijne Excellentie. De laatste koning van Schotland is Garrigans getuigenis van de gruwelijke bloei en dramatische ondergang van Amins schrikbewind – en van zijn redenen om ondanks alles in dienst van Zijne Excellentie te blijven: de angst, de fascinatie, en de perverse genegenheid die hemzelf nog het meest bevreemdt. Waarom werd juist hij Amins geneesheer en voetveeg, vertrouweling en slaaf? Waarom bleef hij zijn artseneed trouw terwijl hij als geen ander de kans had om het monster te doden? Met De laatste koning van Schotland – een van de vele eretitels die Idi Amin zichzelf gaf – schreef Giles Foden een adembenemend romandebuut op basis van historische feiten.”

Met dat uitgebreid citaat uit de achterflap van het daarin genoemde boek, in Nederlandse vertaling verschenen bij Uitgeverij Bert Bakker in 1998, begin ik graag deze bespreking. En na dat begin laat ik graag volgen dat de adder, een hele dikke, in de laatste zin zit. Meer nog, in de laatste vijf woorden: “op basis van historische feiten”. Een hele dikke adder omdat het boek zodanig is geschreven dat je werkelijk de indruk krijgt een ooggetuigenverslag te lezen, niet alleen van de jaren van genoemde Nicholas Garrigan als “slaaf” van Amin, maar ook van de prelude op en het naspel bij die jaren, een prelude en een naspel die minstens zo belangrijk zijn. Een hele dikke adder vooral omdat dat helemaal niet waar is. Dat “romandebuut” staat daar niet voor niks, net zomin als het woord “roman” op de voorflap, of iets verder op de achterflap.

Wat niet belet dat een mens die de achterflap niet (of maar half) heeft gelezen dan ‘denkt’ dat die “historische feiten” toch wel de in het, op een zekere plaats zelfs ‘letterlijk’ aangehaalde, dagboek van Garrigan opgenomen zaken zullen zijn. Quod non. Als er al ooit een Nicholas Garrigan is geweest, dan was hij nooit lijfarts van Idi Amin Dada. Hij was nooit arts in een ziekenhuis in Mbarara. Hij was nooit op weg naar de grens met Rwanda en Congo, op de vlucht uit hoofdstad Kampala. Hij kwam nooit bij een nog in het woud levende stam terecht. Hij ontmoette nooit een kindsoldaat. Hij trok nooit, ook niet enigszins onvrijwillig, met het Tanzaniaanse leger op tégen de Oegandese dictator. Hij moest de pers nooit, onder begeleiding van een crisiscommunicator, te woord staan over wat hij uitgevreten had daar in een wel heel duister Afrika. Giles Foden was dus geen soort ghost writer, maar de echte schrijver van dit verhaal en deed voor dat verhaal beroep op z’n eigen twintig jaar ervaring (zeg maar leven) in Afrika, vraaggesprekken met mensen die Amins opgang en ondergang waarnamen of er een aandeel in hadden, en z’n eigen journalistieke werk. Da’s een toegelaten handelswijze uiteraard, maar voor wie tot het einde toe – of toch bijna tot het einde toe, want kort voor dat einde komen er een paar hoofdstukken waarvan je meteen gaat denken dat het toch allemaal wel een béétje te veel van het ‘goede’ is (al heb je dat in het begin ook al even als blijkt dat Garrigan in Oeganda aankomt zo ongeveer de dag voor Idi Amin de zaak overneemt van Milton Obote en zijn bepaalde scènes zo overdreven in hun gedetailleerdheid dat ze nooit uit achteraf genoteerde dagboekfragmenten kunnen komen, terwijl je je ook zit af te vragen of Garrigan dan tóch vlot Swahili of Luganda spreekt, ondanks de herhaalde stelling dat hij dat niet doet) – in de overtuiging leeft dat de “historische feiten” op z’n minst uit Garrigan zelf en zijn dagboek bestaan, een teleurstellende.

Niet zozeer omwille van die “historische feiten” – ik durf aannemen dat Foden wel degelijk zijn feiten bij elkaar heeft (wat ik zelf zo meteen kon checken of al wist, bijvoorbeeld over het door Duitse en Palestijnse terroristen gekaapte Franse vliegtuig dat in 1976 landde in Entebbe, wat leidde tot een Israëlische operatie waarbij 102 van de 106 gegijzelden werden bevrijd zónder heel Oeganda plat te gooien, klopte in ieder geval) al zijn zijn hoofdpersonage en zijn handelingen dan verzonnen -, maar omwille van net datgene wat ook op de achterflap al vermeld wordt: “de angst, de fascinatie, de perverse genegenheid”. Waarom een arts zijn eed trouw blijft, is voor mij geen echte vraag, al zijn velen dan in deze tijden die eed niét meer trouw (de echte vraag is dus waarom zíj dat niet meer zijn), maar voor die angst, die fascinatie, die “perverse genegenheid” (alsof de genegenheid de operettegeneraal betrof en niet de man in het uniform) beroep doen op fantasie, op bij mekaar geraapte getuigenissen van mensen die niét zo dicht tegen Amin stonden, maakt van de emoties in deze “overweldigende en hartverscheurende roman” net iets te veel een potentiële kopie van wat Foden gelezen heeft over en eventueel van andere mensen in de buurt van andere dictators. Al dan niet fictioneel overigens, want Foden beweerde naar aanleiding van het aanpassen van zijn boek (dat trouwens ook verfilmd werd) naar een toneelstuk dat het boek eigenlijk een aanpassing van William Shakespeare’s Macbeth (die van generaal tot koning en vervolgens tot tiran evolueerde) naar een derde-werelddictator was.

Los van dat alles, en voor de lezer die deze bespreking zou gezien hebben vóór hij het boek leest, is De laatste koning van Schotland wel een knap geschreven boek. De opbouw bijvoorbeeld, waarvan ik wél al meteen dacht dat Foden hem aangepast had aan wat verhaalsmatig interessanter was, met als begin de eerste dag van Garrigan als lijfarts van Amin, vervolgens een hoofdstuk waarin je terug gaat naar de jeugd van de arts in Schotland, en dan, vanaf het volgende hoofdstuk, pas zijn reis en verblijf in Oeganda, gevolgd door zijn terugkeer naar Schotland, is zeer sterk. Het neerzetten van Garrigan als arts, met een aantal ‘medische’ passages over parasieten, open wonden, en tutti quanti, vergroot de ‘waarachtigheid’ van de zogenaamde getuigenis, ook al heeft de gemiddelde lezer (een categorie waartoe ik zeker in dit geval ook mezelf reken) er inhoudelijk niks aan. De details, waarmee Foden op andere plaatsen allicht kennis gemaakt heeft, aangaande planten, dieren, eten, enzovoort, maken het verhaal alleen maar realistischer: “De hors d’oeuvres werden voor ons neergezet; een keuze uit drie: filet van nijlbaars, dikke gumbo-soep van okra en rivierkreeft, en ten derde, tot ontsteltenis van de Europeanen (wat vrijwel zeker Idi’s opzet was), een schaal met dudu-varié: bijenlarven, grote groene boskrekels, cicaden en vliegende mieren, knapperig bruin gebakken met wat olie en zout. Een lekkernij, heus. Net jonge sprot.” En de humor, natuurlijk. Somtijds verbonden aan wat je typisch Afrikaans zou kunnen noemen en wat we allemaal wel eens in een film of documentaire hebben gezien: “Langharige geiten, pluimvee, en wel dertig menselijke lichamen in een ruimte bestemd voor tien – de matatu leek in niets op een bus voor openbaar vervoer. De voorruit was bruin bestoft en zat vol barsten, een van de spatborden ontbrak, alsook de deurkrukken, en de algehele broosheid was her en der onder stukken hout of plaatstaal weggemoffeld. Nee, dit leek eerder een prehistorisch artefact dan een vervoermiddel; iets om in gebed voor neer te knielen, of in een museum tentoon te stellen.” Somtijds ook duidelijk gezocht door Foden: “Ze draaide aan een knop en er spoelde een ruisgolf door de kamer. Daarop, of erachter, of waar dat soort radiodingen zich ook afspelen, ontwaarde ik een spookachtig elektronisch gehinnik en een lage, zompige stem die in een vreemde taal steeds weer dezelfde serie woorden of cijfers opdreunde. Al bij al was het alsof de voetbaluitslagen werden voorgelezen door een profeet. In een sneeuwstorm. Op een losgebroken paard.” Somtijds zeer Brits, zeer tongue in cheek: “Panga’s waren de grote kapmessen die men gebruikte voor allerlei bezigheden op de akker, en voor het beslechten van ruzies.” Somtijds rechtstreeks met de, op een manier inderdaad ongetwijfeld genegenheid opwekkende, dictator verbonden: “‘Dokter Nicholas!’ schreeuwde hij. ‘U doet me pijn!’ Ik gaf een laatste ruk. En dan de allerlaatste. En trok de knuppel weg. ‘Sta op!’ beval ik. Hij kwam wankelend overeind, waarbij zijn klamme dijen met een scheurend geluid van de zitting loslieten. Alsof je ergens plakband aftrok. ‘Wat was dat allemaal?’ Hij wreef over zijn opgezette buik en keek me aan alsof ik een gevaarlijke gek was. ‘Waarom drukt u mij?’ ‘Het is nog niet klaar,’ zei ik. ‘Vertrouw me maar. Nu wil ik dat u uw tenen aanraakt.’ En weer gehoorzaamde hij. President voor Het Leven Veldmaarschalk Al Hadj Dokter Idi Amin Dada, drager van het Victorian Cross, de Distinguished Service Order, het Military Cross, Heer Van Alle Dieren Van Het Land En Vissen Van De Zee, Koning Der Schotten En Overwinnaar Van Het Britse Rijk In Afrika In Het Algemeen En Oeganda In Het Bijzonder raakte zijn tenen aan, en liet een wind die in luidruchtigheid recht deed aan zijn kolossale gestalte.”

Enfin, ik sta enigszins ambivalent tegenover dit boek. Als fictie is het goed geschreven (even de totale onwaarschijnlijkheid van een aantal gebeurtenissen in de laatste hoofdstukken ter zijde gelaten), maar het pretendeert meer dan dat te zijn (al is Foden in zijn Woord van dank zo slim om van “voor zover dit boek als een historisch verslag kan worden gezien” te spreken). En wat zogenaamde ‘historische fictie’ betreft ben ik, getuige ook mijn besprekingen van de boeken van Armand Boni, nogal kritisch, zelfs al levert die bij momenten grappige scènes op (iets wat bij Boni dan weer zo niet geheel dan toch quasi onbestaand is). Tijdens het lezen dacht ik er nog over na dit boek, dat eerst in mijn kasten met fictie terechtgekomen was, te verhuizen naar de kasten met (auto)biografieën of geschiedkundige werken, maar nu heb ik besloten het aan de dozen toe te vertrouwen die ik op zolder heb staan. De laatste koning van Schotland is wat mij betreft een beetje té veel mossel noch vis. “Dit is de wereld, wezenlijk krankzinnig maar o zo reëel, waarin ik het leeuwendeel van het voorbije decennium heb doorgebracht”, schrijft hoofdpersonage Garrigan ergens tussendoor als samenvatting van zijn avonturen in Oeganda, maar net wat het reële interessanter zou maken dan weer eens een opsomming van de feiten, de psychologische achtergrond dus, blijkt irreëel te zijn. Jammer.

Björn Roose

dinsdag 25 februari 2025

Over het doppen van bonen – Wiesław Myśliwski (boekbespreking door Björn Roose)

Over het doppen van bonen – Wiesław Myśliwski (boekbespreking door Björn Roose)

Van Wiesław Myśliwski (een naam die ik, nadat ik ze samen heb moeten stellen door het invoegen van allerlei tekens die mijn toetsenbord niet toont, verder maar kopieer, maar waarvan ik niet zou weten hoe ik ze correct moet uitspreken) kocht ik een aantal maanden geleden in een of andere kringwinkel – ik kan me niet meer herinneren welke – twee boeken ineens: Steen op steen en voorliggend Over het doppen van bonen. Ik bespaar u de titels in het Pools, de taal waarin de auteur schrijft, en mezelf de moeite nog wat méér tekens in te voegen, maar ik kan Over het doppen van bonen wél zeggen dat het een prijswinnaar is: Myśliwski mocht er in 2006 voor de tweede keer een Nagroda Literacka ‘Nike’ voor in ontvangst nemen (de eerste keer was bij de allereerste uitreiking in 1997 voor het pas in 2017 in het Nederlands uitgegeven De horizon), de jaarlijks in Polen uitgedeelde trofee voor het beste in het Pools geschreven boek van een nog levende auteur dat het jaar voordien verschenen is.

Ik kan niet zeggen dat ik het werk van ook maar een van de andere prijswinnaars ken, op De geknechte geest van Czesław Miłosz na dan, die de prijs in 1998 won voor een gedichtenbundel, maar wel dat de informatie op de achterflap van deze in 2009 bij Em. Querido’s Uitgeverij gepubliceerde (en nadien verschillende keren herdrukte) Nederlandse versie niet helemaal klopt. Op die achterflap staat namelijk, ook nog op de herdruk uit 2016, vermeld: “Met Over het doppen van bonen won hij, als enige, voor de tweede keer de Nike (…)”. Terwijl in het jaar daarvoor Olga Tokarczuk dat net gedaan had, dezelfde auteur overigens die tot vijf keer toe de publieksprijs won. Enfin, die achterflap vermeldt ook nog dat de auteur “een van de grootste levende Poolse schrijvers” is en leven doet de inmiddels bijna drieënnegentig jaar oude Myśliwski op het moment waarop ik deze boekbespreking bij mekaar pen inderdaad nog, al is het dan vrij onwaarschijnlijk dat we nog boeken van hem mogen verwachten.

Is dat jammer? Wel, ik kan het niet zeggen. In alle eerlijkheid: de eerste twintig bladzijden of zo had ik enige moeite om mezelf te overtuigen verder te lezen. De volle driehonderdtachtig bladzijden van het boek lang ‘luister’ je immers naar een man die in een soort mini-vakantiedorp een onverwachte bezoeker krijgt en hem, terwijl hij hem aan het doppen van bonen zet, in één doorlopende monoloog over zijn leven en dat van een aantal anderen vertelt. De enige tussenkomsten van wat toch de meest zwijgzame bezoeker ooit moet zijn, verneem je óók in die monoloog en wel in de vorm van ‘U zegt dat…’ of ‘Meent u echt…’, enzovoort. Bovendien is die monoloog ook werkelijk geschreven in spreektaal: het ene korte zinnetje na het andere, geen fantasietjes, nauwelijks tussenzinnen. Op zich ook een literaire prestatie, natuurlijk, maar ik moest me door die – letterlijke – spreekstijl heen bijten vooraleer ik er na enige tijd niet meer echt op lette.

Inhoudelijk is het met deze monoloog gelijkaardig gesteld. Het is geen monoloog zoals “poets, priests and politicians” (zoals The Police het zong) die doorgaans voeren, een monoloog met een structuur, die ergens heen lijkt te gaan, maar het typische gepalaver van een oude man die van de hak op de tak springend over zijn hele leven vertelt, daar een herinnering bovenhaalt, daar wat vergeet en er nadien weer opkomt, daar afdwaalt en nooit meer terugkomt, en over het algemeen eigenlijk maar heel weinig onthouden heeft, maar sommige dingen wel tot in de kleinste details. Bovendien is dit personage van Myśliwski, ondanks het feit dat er qua feitelijke actie – ‘t is te zeggen, die in de raamvertelling – niet veel meer gebeurt dan bonen doppen (iets waarvan ik niet weet of het ook in het Pools een spreekwoordelijke betekenis heeft), geen boer, terwijl Myśliwski toch zijn grootste bekendheid geniet als beschrijver van, zoals het ook op de achterflap heet, “het verdwijnende boerenleven”. Het personage is kind van keuterboertjes, dat wel, maar past, tijdens de raamvertelling, op de huisjes in het al genoemde vakantiedorp, en is nadat de voorbijrazende Tweede Wereldoorlog hem tot wees heeft gemaakt aan de slag geweest als elektricien en… saxofonist. Na de verhalen over zijn vroege jeugd en over de verzetslui die hem op sleeptouw namen, krijg je dus vertellingen over de (uiteraard communistische) school waar hij opgeleid is, zijn zwerftocht van bouwwerf naar bouwwerf, zijn eerste en volgende liefdes, zijn pogingen om te sparen voor een instrument, zijn eerste stappen als beroepsmuzikant, de reuma die hem dat leven onmogelijk maakte, enzovoort. Genoeg om de lezer – en zijn toehoorder – driehonderdtachtig bladzijden lang bezig te houden, wat wellicht niet het geval zou geweest zijn als dit een monoloog was geweest van een boer, die uiteindelijk – en daar is niets mis mee – zijn leven alleen maar richt naar de seizoenen en, als het even mee zit, weinig avonturen meemaakt. Het is voor zover ik zie niet het verhaal van de schrijver zelf, die een vrij geregeld leven leidde, maar je hebt ergens de indruk dat hij verschillende werkelijke levensverhalen heeft samengeperst, getuigenissen heeft vermengd, en daar weer een min of meer samenhangend verhaal van heeft gemaakt. Zeker bij de laatste hoofdstukken, waar het absoluut niet meer geloofwaardig is dat de oude man zich zoveel uit gesprekken tot in de details zou herinneren, zoveel zaken tot in de finesses beschrijft, zoveel jaar later. In die laatste hoofdstukken krijg je werkelijk volledige verhalen te lezen, toch tot waar de verteller ze wil laten horen, en die lijken er, in alle eerlijkheid, aan toegevoegd omdat de auteur mogelijk gedacht heeft dat ze te dun waren als stof voor weer een ander boek.

Maar dat alleen de verteller het materiaal is waarvan het geheel aan mekaar hangt, is misschien een gewilde keuze. Herinneringen an sich zijn immers, naar verluidt, een regelmatig in de boeken van Myśliwski terugkerend onderwerp, en ze zijn het ook in Over het doppen van bonen: “Ik weet niet of u het met me eens bent, maar volgens mij is de herinnering zo’n op ons af vliegend licht van een al lang geleden uitgedoofde ster. Of van desnoods een olielamp. Alleen is ze niet altijd in staat ons tijdens ons leven te bereiken. Het hangt af van de afstand die ze moet afleggen en hoe ver wij ervanaf staan. Want het zijn niet gelijke afstanden. Of misschien is alles wel herinnering. Die hele wereld van ons, zolang die bestaat. En ook wij hier, die honden. Van wie? Dat weet ik niet.”

Herinneringen misschien ook aan stukjes filosofie die Myśliwski onderweg oppikte. Stukjes filosofie die je aan zo’n praatvaar als de verteller kan meegeven zonder dat je gedwongen bent daar langer dan een paar paragrafen op in te gaan. Stukjes filosofie als dit: “Vrijheid, alleen al in het woord, zou je kunnen zeggen, gaat de ontkenning ervan schuil. Net zoals in de allermooiste illusie wanhoop sluimert. Want als je dat opvat als vrij zijn van alle dwang, dan ook van jezelf. Uiteindelijk is de mens voor zichzelf de meest hardnekkige dwang. Vaak moeilijk te verdragen.” Een paar zinnen die een essay van ettelijke bladzijden waard zijn, maar de verteller is een halve bladzijde verder alweer met iets totaal anders bezig. Met verf, bijvoorbeeld, of zijn twaalfvingerige darm, of dit: “Jongeren denken altijd dat ze een nieuwe, betere wereld zullen bouwen. Alle jongeren. Nieuwe jongeren, oude jongeren. En toch laat iedereen een wereld achter waar je niet in wilt leven. Volgens mij is het zo dat hoe sneller je uit je jeugd groeit, des te beter het is voor de wereld, neemt u dat van mij aan. Ik ben jong geweest, dus ik kan het weten.” Of met het meest poëtische dat ik ooit over een dirigent heb gelezen, een dirigent die dirigeert zonder dat er muziek speelt: “Die armen van hem gingen steeds verder de lucht in, totdat het hele orkest het hoofd omhoogstak. Ze kwamen bij elkaar, maakten cirkels, zigzagbewegingen, wervelden van links naar rechts en van rechts naar links, van boven naar beneden, schuin. Een theater van armen (…) Dan weer bracht hij de armen naar zijn borst en op hetzelfde moment bevrijdde hij ze uit de gevangenschap van zijn dronken lichaam en wierp ze ergens ver voor zich uit. Soms kreeg ik de indruk dat die armen ergens boven hem zweefden. Boven hem, voor hem, dicht bij hem, verder weg, vlogen weg, vlogen terug, en hij volgde hun bewegingen alleen met zijn gehoor (…) En daarbij heb ik u nog niet verteld dat toen hij op zijn tenen was gaan staan, waarbij hij zich die armen achterna als het ware omhoogtrok, hij ondanks zijn gemiddelde lengte zelfs groot leek. Als een snaar gespannen stond hij op zijn tenen, ergens daar in de hoogte klepperend met zijn handen. Waarna hij vanuit die tenen, vanuit die vervoering op zijn hielen terugzakte, door de knieën boog en met gestrekte armen als het ware de muziek van de grond opraapte. Of misschien haar smeekte om ook hem op te tillen.”

Mooi is dat allemaal, maar het is geen constante. Kan ook nauwelijks, maar je zou als lezer willen dat dat soort momenten niet zo snel ophielden en gevolgd werden door trivialer zaken als brandstichting, verhoren, olielampen en gloeilampen, een aantrekkelijke dienster, het dagelijks leven onder een vijfjarenplan, zandbakken, nog een stuk gelul over het doppen van bonen, bruinvilten hoeden, snurkende slaapkamergenoten, aardappelloof, het feit dat iedereen rond je jonger lijkt te worden als je zelf ouder wordt, het toe- en afnemen van het aantal bekenden in je leven, zijn of niet zijn (een gegeven dat je net zo goed op kunt hangen aan het doppen van bonen als aan denken), cakejes (en kaakjes), of uitspraken als: “Echte liefde is een wond. En die vind je alleen in jezelf als je iemands pijn ervaart als jouw pijn.”

“Elk leven is min of meer door elkaar gehusseld, vaak ook verbrokkeld”, schrijft Myśliwski, “En zo’n leven valt niet meer bij elkaar te rapen, en zelfs al was dat het geval, tot welk geheel zou je dat dan moeten brengen? Het leven is geen kopje of een ander stuk servies”, en toch is dat “kopje of een ander stuk servies” wat Myśliwski hier heeft proberen samen te stellen aan de hand van de herinneringen van de verteller. Op een literaire manier dan. Zonder een literaire stijl te hanteren. Of zoiets. Ik weet niet of ik dat kopje thee, al dan niet eerder gebroken, wel lust. Ik kan me over dit boek niet eenduidig uitspreken, maar misschien vindt u het wél leuk om lezen. Zoals Myśliwski zelf schrijft: “Ik ga trouwens niet met u zitten redetwisten. U bent mijn gast, laat het gelijk aan uw kant zijn.” Met die toegeeflijkheid beëindig ik mijn laatste in 2024 geschreven boekbespreking (al zal u ze pas ergens in 2025 lezen).

Björn Roose

vrijdag 21 februari 2025

Onverzameld werk – B.J. Novak (boekbespreking door Björn Roose)

Onverzameld werk – B.J. Novak (boekbespreking door Björn Roose)

Wie mijn boekbesprekingen al een tijdje volgt, weet – onder andere, uiteraard -, dat ik een zekere voorliefde voor Midden- en Oost-Europese schrijvers heb én dat ik de achterflappen van boeken doorgaans lees nádat ik de boeken zelf gelezen heb. In het geval van voorliggend Onverzameld werk van B.J. Novak heeft de combinatie van die twee gewoontes er toe geleid dat ik – in een kringwinkel, want dat doe ik vanzelfsprekend al véél minder snel als ik de volle pot moet betalen voor een werk - het boek zo’n beetje op zicht heb gekocht omdat ik dacht dat Novak een Midden-Europees auteur was. Iets waar ik waarschijnlijk ook nog steeds van overtuigd geweest zou zijn als ik de initialen ‘B.J.’ voluit geschreven had zien staan als ‘Benjamin Joseph’, al zou ik dan allicht gedacht hebben dat hij een Midden-Europees auteur van joodse afkomst was. Iets wat ik wellicht zou bevestigd gezien hebben als ik alleen maar de laatste paragraaf van de achterflap had bekeken: “Geïnspireerd door schrijvers als Woody Allen en Joshua Ferris [niet van joodse origine, maar toch wel filosemitisch, noot van mij], schreef B.J. Novak een bundel grillige, ontroerende en geestige verhalen, elk met een frisse, onconventionele blik op de wereld om ons heen.”

Maar Woody Allen (geboren als Allan Stewart Konigsberg) zowel als Joshua Ferris zijn ook (en misschien vooral, zo goed ken ik ze niet) Amerikaan en dat is eveneens wat B.J. Novak is. Wat ik dan misschien weer zou geweten hebben als ik een grotere interesse had in tv en film. Novak schreef namelijk niet alleen scenario’s voor de Amerikaanse serie The Office (wat dus op de achterflap vermeld staat), maar acteerde er ook in, net zoals hij dat deed in Tarantino’s Inglorious Bastards en het superheldenvehikel The Amazing Spider-Man 2: Rise of Electro. Da’s allemaal niet zo belangrijk, tenzij dan omdat zijn medewerking aan The Office op de achterflap van dit in 2014 bij Agathon verschenen boek verbonden wordt met zijn werk als schrijver: “(…) B.J. Novak beschikt over een onnavolgbaar verteltalent. Subtiel en met een feilloos gevoel voor timing fileert hij de absurditeiten van het moderne leven in deze razendsnelle afwisseling van korte verhalen en komische sketches.”

Is dat zo? Wel ja, vierenzestig verhalen/sketches/whatever op zo’n tweehonderdnegentig bladzijden, niet al te dun gedrukt en met vrij veel witruimte, is aardig wat, dus ze wisselen mekaar gemiddeld wel ongeveer af aan de snelheid van cursiefjes. Zijn ze ‘onconventioneel’? Ja, dat kan je wel zeggen. Zijn ze ‘grillig’? Zal van je definitie van ‘grillig’ afhangen, maar ik neem aan dat dat een van de adjectieven is die je voor minstens een groot deel van de verhalen/sketches van Novak kan gebruiken. Zijn ze daarom allemaal ‘ontroerend en geestig’? Nee, daarin zou ik de auteur van de achterflap niet beamen. Wat minder werk verzamelen in dit Onverzameld werk had het algemeen niveau een stuk hoger kunnen maken; nu lijkt het er op dat er ook dingen ingepropt zijn die het nooit verder dan tot een niet uitgewerkte hersenkronkel hebben geschopt of het nooit verder hadden mogen schoppen. Prutsen als Romance, hoofdstuk een, Ze reden sneller en sneller en haalden de regen in, Het mooie meisje in de boekwinkel, De man die plaatjes postte van alles wat hij at, en vele andere, doorgaans langere verhalen/sketches, behoren ongetwijfeld tot die categorie en halen door het feit alleen al dat ze in deze bundel opgenomen zijn de prestaties van de auteur in, bijvoorbeeld, het eerste verhaal, Revanche naar beneden. Een fabel schrijven als vervolg op die van De schildpad en de haas is al een hele kunst, maar die fabel ook nog zinniger (en hoe dan ook leuker) maken dan de originele is werkelijk sterk.

Het ware dan ook interessanter geweest de oefening met nog meer fabels te herhalen en dáárvan een bundeling te maken. Interessanter alvast dan bijvoorbeeld Op eieren lopen (of: Toen ik verliefd was op Tony Robbins), al is het maar omdat Tony Robbins buiten de Verenigde Staten een totale onbekende is en de Nederlandstalige lezer daarmee toch wel een groot stuk van de clou mist. Vertalers Jevgenia Lodewijks, Lydia Meeder en Maarten van der Werf, wier namen op de voorpagina prijken maar van wie nergens aangegeven is wie welke verhalen heeft vertaald, hadden bij dat verhaal dan ook minstens een voetnoot mogen voorzien. Zoals ze beter hadden moeten opletten bij hun werk aan De ongeduldige miljardair en de spiegel voor de aarde, tenzij Novak zelf degene is geweest die op een zeker moment van zijn miljardair een miljonair heeft gemaakt, en hem een zin later weer tot miljardair heeft gebombardeerd, natuurlijk.

Nu goed, behalve Revanche zijn er bijvoorbeeld ook Sophia, een verhaal van twintig bladzijden, De geest van Mark Twain (over het aantal keren dat het woord ‘nigger’ voorkomt in Huckleberry Finn), het vierentwintig bladzijden lange Kellogg’s (of: De laatste gezonde fantasie van een jongen op de middenschool), Kwantum non-lokaliteit en de dood van Elvis Presley, het desalniettemin een beetje te lang uitgesponnen verhaal Een dezer dagen moeten we iets aan Willie doen, Opbouwende kritiek (inclusief pun in de titel), en toch wel grappige of minstens goed gevonden kleine dingetjes als Grote schrijvers jatten, Confucius thuis, Kate Moss, en Een nieuwe Hitler, die de andere tweehonderd bladzijden enigszins goedmaken.

“Dit boek is ontstaan”, schrijft Novak aan het begin van zijn Dankwoord, “uit een reeks voorleessessies voor een live-publiek. Voor alles wil ik iedereen bedanken die bij zo’n sessie aanwezig is geweest. U was het meest inspirerende en motiverende publiek ooit, mijn eerlijkste redacteur”. Wat mij betreft had dat “meest inspirerende en motiverende publiek ooit” hem ook mogen inspireren tot een veel dunner boek en motiveren tot het weghalen van alles wat geen olifant is. Als de schrijver dus op het einde van datzelfde Dankwoord schrijft dat “het enige schrijfadvies dat ik volgens mij kan geven: schrijf voor het klasgenootje dat naast je zit op school”, dan zou ik daar aan toe durven voegen: “Maar overvoer hem niet.”

Björn Roose

dinsdag 18 februari 2025

De Man achter Zijn Masker – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)

De Man achter Zijn Masker – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)

Ik heb al wel vaker boeken besproken van Armand Boni. Troubadour en profeet – Francesco van Assisi en François Villon, De Feniks en zijn as, om ze met naam te noemen. In De Man achter Zijn Masker heeft het hoofdpersonage géén voornaam die met ‘Fr’ begint, al komt ‘Franse koning’ wat dat betreft toch dichtbij, maar ik heb het desalniettemin uit mijn kasten genomen met het idee dat het dezelfde weg op zou gaan als de twee eerder genoemde boeken: richting zolder.

De stijl van Boni én de inhoud van beide voorgaande titels vond ik namelijk maar niks, dus was ik van De Man achter Zijn Masker hetzelfde verwachtend. Een beetje ten onrechte: de stijl was niet zo ergerlijk als in het tien jaar eerder verschenen François Villon en de inhoud niet zo allergieverwekkend als die van het acht jaar eerder gepubliceerde Troubadour en profeet. Nog steeds ergerlijk en allergieverwekkend genoeg om het boek alsnog naar de (ooit te ondernemen) uitverkoop te zenden, maar toch niet zo zwaar over de rand dat ik het aan iedere lezer zou afraden.

Wat nog steeds een stuk kritischer is dan wat Robin Hannelore, u bekend van onder meer De diamantslijper en de hop, over dit genre en deze auteur – in de toen nog steeds vaak gebruikte ‘progressieve’ spelling - neerpent op de achterflap van dit in 1980 bij De Roerdomp uitgegeven boek (ik durf aannemen dat het later niet meer héruitgegeven is): “Slechts zelden worden in ons taalgebied nog historische romans gepubliceerd. Dat onze uitgevers skeptisch tegenover dit genre zouden staan, is een dom verzinsel. En dat er geen geïnteresseerd lezerspubliek meer zou voor te vinden zijn, is een plompe verdraaiing van de waarheid. De oorzaken van het bedroevende verschijnsel dienen elders gezocht, en dan wel in de eerste plaats bij onze auteurs die zich zo vaak potsierlijk gloriërend vergapen aan modieuze ‘internationaliteiten’, en in de tweede plaats bij onze kritici die een werk met historische inslag meestal als een véél te magere kluif voor hun ‘essayistische’ ambities beschouwen. Een derde oorzaak is dan beslist te onderkennen in de mentaliteit van deze tijd die immers zweert bij oppervlakkigheid én specializatie. In zo’n tijd wekt een fenomeen als de eenenzeventigjarige priester Armand Boni een vreemde en verwarrende indruk. Zijn ontzagwekkend oeuvre is zowat een ballade van de Westeuropese beschavingsgeschiedenis. Armand, gedreven door een onblusbare obsessie en een onvoorstelbare werkkracht, heeft zich gedurende meer dan een halve eeuw verdiept in de getuigenissen over de grote uitschieters van onze kultuurgeschiedenis; hij is als het ware telkens in hun huid gekropen om met hun ogen hun tijd én de drijfveren van hun doen en laten te doorgronden; hij is tegelijkertijd biograaf en hagiograaf en historicus en avonturier én kreatief kunstenaar geweest; hij is samen met zijn hoofdpersonages nu eens getormenteerd, dan weer ludiek, of gespleten, of angeliek, of demonisch, of gewoon… humaan geweest.”

Boni, van wie Hannelore overigens ook nog zegt dat het een vriend is, wat dat “Armand” wel kan verklaren, is kortweg een soort heilige (verder dan priester-redemptorist heeft hij het in werkelijkheid nooit gebracht) en het ligt aan anderen als ze geen waardering voor zijn werk kunnen opbrengen. Shots fired en taken, zou ik zeggen, maar de werkelijkheid is iéts genuanceerder. Ik behoor namelijk niét tot de mensen die een hekel hebben aan historische romans. In tegendeel, er is een tijd geweest – mijn tienerjaren - waarin ik die graag las, zoals ik nu nog graag wat dan heet ‘populariserende’ geschiedenisboeken lees. Maar het is een kunst om die genres toch ook een beetje uit elkaar te houden (niemand wil in een historische roman het naaldje en het draadje lezen) en je niet zodanig, laat ons het dan maar zo noemen, in te leven, dat je even onbegrijpelijk, langdradig, vervelend, wat dan ook, als je personages wordt. Een kunst die Boni kennelijk nooit echt beheerst heeft. Onbekende man komt in de gevangenis terecht, wordt daar ook onbekend gehouden, en sterft er na een aantal decennia zonder dat daar verandering in is gekomen: als je weet dat de werkelijkheid achter De Man achter Zijn Masker ongeveer zo samen te vatten valt, dan weet je ook dat honderdzeventig bladzijden daarover – in tegenstelling tot wat doorgaans het geval is met historische romans – wel verschrikkelijk lang is.

Dat Boni deze keer de zaak heeft aangepakt vanuit twee standpunten, dat van de gevangene en de bewaker, heeft het lezen draaglijker gemaakt, maar uiteindelijk is de historische stoffering van de roman wel zeer beperkt. Die valt immers alleen maar af te leiden uit de correspondentie die zijn bewaker heeft gevoerd met zijn Parijse meerderen en beperkt zich tot: 1) de aflevering op last van toenmalig minister Louvois van een gemaskerde gevangene bij de gevangenis van Pinerolo (ofte Pignerol, toen nog deel van Frankrijk) in 1669 en het daarmee toevertrouwen van deze gevangene, aangeduid als Eustache Dauger, gearresteerd in Duinkerken, aan de zorgen van de “gouverneur” van de gevangenis, Bénigne Dauvergne de Saint-Mars; 2) het totaal afzonderen van deze gevangene, de opdracht hem niet te laten spreken over andere dan alledaagse zaken; en 3) het rechtstreeks onder de hoede van genaamde “gouverneur” stellen van het bezorgen van voedsel en andere levensnoodzakelijkheden aan de gevangene. Aan de afzondering, dat weten we ook, werd niet altijd strikt de hand gehouden – de gevangene mocht een tijdje als bediende optreden van de eveneens gevangen voormalige minister van financiën Nicolas Fouquet -; en de gevangene verhuisde mét “gouverneur” de Saint-Mars van Pinerolo na een aantal jaren naar het fort van Exilles (inmiddels ook Italiaans grondgebied), vervolgens het eiland Sainte-Marguerite (voor de kust van Cannes), en ten slotte de Bastille (Parijs). Maar of het ook die gevangene was die op 19 november 1703 stierf en onder de naam Marchioly begraven werd, is geen vaststaand feit, en zelfs met betrekking tot het masker waarvan sprake in de titel zijn er twijfels: wellicht droeg hij dat masker alleen als hij van gevangenis naar gevangenis werd verhuisd of als er gasten in de gevangenis waren, maar ‘de legende’ maakte daarvan dat hij het masker voortdurend droeg.

‘De legende’ zijnde het verhaal dat uit die weinige historische feiten werd gesponnen door diverse auteurs en wel voornamelijk met betrekking tot, uiteraard, de identiteit van de gemaskerde. Was hij Richard Cromwell, François de Vendôme, iemand die betrokken was in het Fenwick-complot tegen Willem III van Oranje, Ercole Antonio Mattioli, een crossover tussen die Mattioli en een gevangengenomen bediende die echt Eustache Dauger heette, de Armeense patriarch Avedick, Molière, de hertog van Monmouth (een buitenechtelijke zoon van Charles II), James de la Cloche (een andere buitenechtelijke zoon van Charles II), of een van de voorvaders van… Napoleon Bonaparte? We zullen het wellicht nooit weten, maar die laatste theorie, in 1801 verspreid door aanhangers van de toen nog ‘eerste consul’, heeft in ieder geval het voordeel dat ze voortborduurde op een eerdere theorie: dat de man die op last van Lodewijk XIV werd vastgezet de échte Lodewijk XIV was. Een theorie die in het leven geroepen werd door Voltaire, die beweerde dat de gemaskerde een zoon was van kardinaal Mazarin en Anna van Oostenrijk en daarmee een buitenechtelijke oudere halfbroer van de latere Lodewijk XIV. Een theorie die op haar beurt nog wat geromantiseerd werd door Alexandre Dumas, van wie ik eerder De drie musketiers besprak, die van de gemaskerde in zijn boek Vicomte de Bragelonne de eerstgeboren tweelingsbroer van Lodewijk XIV maakte, een versie waardoor de gemaskerde legaal de werkelijke Lodewijk XIV zou zijn geweest en die zo’n beetje de inspiratie zorgde voor alles wat daarna nog aan fictie over het onderwerp verscheen, inclusief voorliggend De Man achter Zijn Masker.

Hoe veel of hoe weinig Boni afgeweken is van de versie van Dumas kan ik niet zeggen (ik heb Vicomte de Bragelonne niet gelezen), maar het ideetje van het ijzeren masker, opgeworpen door Voltaire, dat Dauger voortdurend zou gedragen hebben, heeft Boni niet overgenomen: een voortdurend op- en afzetten van een stoffen (“zwartveloeren”) masker was zijn alternatief. Een alternatief dat zo onwaarschijnlijk lijkt dat je als lezer blij bent dat hij geen moeite heeft gedaan om de verwijzingen naar de musketiers, via d’Artagnan en de eerder genoemde Fouquet (die vier jaar onder bewaking van d’Artagnan stond) met het verhaal rond de gemaskerde verbonden, te gaan aanpassen. Alhoewel… “Met d’Artagnan begonnen de dingen avontuurlijk. Nachtelijke ritten, geheime opdrachten, spek voor mijn bek, nooit ter plaatse rust. Soms wel een verzetje, een lokvogel in het hooi, frondeurs onder frondeurs, maar steeds koningsgetrouw”. Koningsgetrouw verzet tegen de eerste minister van de koning dus. En hoe dan ook in het kader van dit verhaal een detail (al strooit Boni veelvuldig met de term “fronde”), net zoals Vlaanderen en de Nederlanden in het algemeen dat voor de gevangene moeten geweest zijn, terwijl Boni toch een aantal keren de behoefte voelt het daarover te hebben. Omdat de zonen van Saint-Mars er gestorven zijn (al dan niet in werkelijkheid) of om wat voor andere reden dan ook, bijvoorbeeld – ik bedenk maar wat – zijn Vlaamse publiek toch een beetje de indruk geven dat het geen geschiedenis leest waarmee het geen enkel uitstaans heeft. Iets waarover Boni zich dan weer totaal geen zorgen lijkt te maken als hij in zijn ‘historische roman’ bladzijden lang ingaat op geschriften die de gevangene zou geschreven hebben “om de nagedachtenis van meester Nicolas Fouquet wakker te houden”, geschriften “over de drie geestelijke stromingen, die het thuisfront Frankrijk verscheurden, toen onze legers, sic Saint-Mars, de roem van Louis le Grand in het buitenland uitbazuinden”. Ik bespaar u de details, maar gun u toch één paragraaf: “De eerste geestelijke stroming die heel waarschijnlijk in de geschiedenis van de Frans-gallicaanse kerk zal geblokletterd staan als een ‘petit histoire’ van het jansenisme binnen de grenzen van het chauvinistische kerkelijke leven, heropleving of decadentie, kreeg als schouwtoneel de monialenwereld van het Parijse Port-Royalklooster en het Port-Royal des Champs tussen Versailles en Chevreuse. De acteurs waren de drie grote Arnauld’s, Blaise Pascal, de jezuïeten, Bossuet en andere markante figuren als mère Angélique.”

Eat that, lezer van ‘historische romans’, en plaats het naast de ongetwijfeld weinig historische gedachten van de gemaskerde over zijn bewaker: “Ook zijn leven was een bundel stripverhalen waard.” Voor wie niet vies is van een té geschiedkundige maar ongeschiedkundige aanpak dus, dit boek. Voor wie zijn romans graag doorspekt ziet met verhandelingen en niet vies is van een anachronisme. Voor wie niet verweten wil worden dat hij de ‘historische roman’ uitspuwt omdat die niet past in zijn “‘essayistische’ ambities”.

Björn Roose

donderdag 13 februari 2025

Kijk, paps, een Belg! – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Kijk, paps, een Belg! – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Hoewel strikt genomen geen bundeling cursiefjes, een genre waarin Gaston Durnez excelleerde, heb ik over het lezen van Kijk, paps, een Belg! minstens zo lang gedaan als ik normaal doe over zo’n bundeling. Bijna tweeënhalve maand is zelfs uitzonderlijk lang, gezien het boek, in 1973 verschenen bij De Clauwaert vzw in Leuven, amper meer dan honderdvijftig bladzijden telt, maar het weze mij vergeven: de ‘brieven’ die in dit boek opgenomen zijn, zijn langer dan het gemiddelde cursiefje, dus moest ik voor het voorlezen ervan (wat ik voor mijn gewillig publiek ook doe met cursiefjes) ook meer tijd ter beschikking hebben (en meer goesting) en die ontbrak(en) regelmatig.

Wat echter niet de fout is van Gaston Durnez (nog los van het feit dat die inmiddels al meer dan vijf jaar dood is). In tegendeel, Kijk, paps, een Belg! stelde me net zomin teleur als God is een sinjoor, Een vogel in de brievenbus, Duizend kussen voor iedereen, De Lach van Chesterton (overigens géén bundel cursiefjes), Denkend aan Nederland, De engel op het eiland, Kermis of Een mens is maar een wandelaar, het eerste boek dat ik ooit van hem besprak (en waarin – ik blijf het herhalen, kwestie dat ik óók recht heb op mijn fifteen minutes of fame – een door mij gemaakte foto werd opgenomen). Durnez was nu eenmaal een goed schrijver en dat lag niet anders als hij “een geschreven cartoon” over “zeden en gebruiken in het katolieke koninkrijk aan de noordzee” bij mekaar pende, want dat is wat dit boek is, of althans wat de titelpagina daarvan belooft.

Voor de gelegenheid is Durnez daarbij omgetoverd tot d’Urnay, “een afstammeling van in de middeleeuwen weggebleven Vlaamse kruisvaarders die in een ander werelddeel een eigen landje hebben gesticht, dat Flandria heet”, een afstammeling die “op verzoek van de Poorters van dit landje, de Flandriens, die het bestaan van België onlangs hebben vernomen” “naar het Westen [reist] om er incognito kennis te maken met het vreemde, verwante land”, iets waarvan hij “in brieven aan zijn Deken” verslag doet. Dat verneemt in ieder geval de lezer die van de titelpagina doorgebladerd heeft tot bij de achterflap, want daar staat dat te lezen. Iets waar ik dus pas achter kwam een keer ik het boek gelezen had, waardoor ik ook de info miste dat dit boek aansluit bij een drie jaar eerder verschenen boek, Mijn leven onder de Belgen, een boek dat in mijn rekken ná Kijk, paps, een Belg! staat en dat ik nú ter hand heb genomen.

Geen erg, Kijk, paps, een Belg! is ook leesbaar zonder Mijn Leven onder de Belgen gelezen te hebben, maar als lezer arriveer je wel een beetje met les pieds dans le plat, waarmee meteen ook aangegeven is dat het geen kwaad kan een paar woorden Frans te kennen vooraleer aan dit boekje te beginnen. Niet omdat de titel van de eerste brief, “Drache nationale”, anders niet te begrijpen valt – iedere rechtgeaarde Vlaming is bekend met die uitdrukking -, of die van de negende brief, Le Truc, maar omdat ín die negende brief, handelend over zowel dingen, machin, chose en truc als over de benoemingscarrousel die zeker in die jaren nog algemeen actief was in dit land, het Frans veelvuldig gebruikt wordt. Niet meer dan logisch ook, het fenomeen was in Wallonië en Brussel nog heviger verspreid dan in Vlaanderen, maar snappen wat “C’est un bon truc, vous savez… il y a des belles choses là-dedans… bien que je n’aime pas trop tous ces machins révolutionnaires” betekent, draagt nog wat bij aan de humor van een situatie waarin een man ongevraagd benoemd wordt op een bepaalde “plaats” en door daar over te klagen alleen maar telkens ‘hogere’ benoemingen opgedrongen krijgt.

Maar daarmee ben ik van de eerste brief naar de laatste gevlogen, terwijl er ook al in die eerste bijvoorbeeld dit te noteren valt: “Talrijke Belgen vieren hun vaderlandse dag en hun onafhankelijkheid buitengaats. Zodra zij vernemen dat 21 juli (want dat is de grote datum) weer in aantocht is, zoeken zij hun vakantiespullen bij mekaar, inspekteren hun wagen en hun geldbeugel en rennen het land uit.” ‘t Is dat 21 juli zo midden in de zomer ligt en de zomer altijd een goed excuus is om op reis te vertrekken, maar een minder goedmenend mens dan Gaston Durnez zou bij dat typisch fenomeen inderdaad sarcastisch worden.

Al heeft zo’n minder goedmenend mens daar misschien gewoon nooit over nagedacht, zoals hij ook nooit, zoals Durnez/d’Urnay van hot naar her is gereisd om voordrachten te geven of bij te wonen: “(…) een van mijn voornaamste ervaringen op deze toernee heeft te maken met het vreemde aanvangsuur van de voordrachten. Spoedig wist ik wat het eerste woord zou zijn dat wij telkens bij aankomst in de Kring, het Centrum of de Klub zouden horen: - Als u het goed vindt, zullen we nog even wachten, want hier moeten we altijd rekenen met het Akademisch Kwartiertje. Boortmeerbeek is een speciaal geval, moet u weten! Ik weet het. Alle steden en dorpen zijn hier speciale gevallen. En het Akademisch Kwartiertje heet zo, omdat het tenminste een half uur duurt.” Ik weet niet of u daar ervaring mee heeft, maar ik wel, en toen ik nog zoiets als een uitgaansleven had – inmiddels toch al zo’n decennium geleden – was dat Academisch Kwartiertje (intussen weliswaar met een ‘c’ geschreven) in ieder geval nog volop in zwang.

Waarmee niet gezegd is dat de tweede brief, Je moet het alleen maar weten, alleen maar over dát fenomeen gaat. Zoals ook in de negende brief worden in die tweede verschillende ‘belgische’ eigenaardigheden onder de aandacht gebracht, wat ook het geval is in alle andere brieven. In de derde, bijvoorbeeld, Het kleine Veerhuis getiteld, wordt “in de bres springen” gekoppeld aan cafébezoek, maar ook aan een onbestaande dichter, Camille Verbaere genaamd. Een Camille Verbaere die zo sterk op Emile Verhaeren gebaseerd is (cartoonist Alidor die hier en daar een pagina mocht vullen, heeft dan wel zijn overlijdensjaar verkeerd, maar zijn geboortejaar toch maar correct op het monument gezet) dat je al een regelrechte barbaar moet zijn om de link te missen: “Voor de enen legde hij het aksent op de Europese visie van de Vlaamse dorpsjongen. Dit was nodig om het feit te kunnen goedpraten, dat Verbaere zijn moedertaal had verloochend om een voorman van de Franse literatuur te worden. Voor de anderen beklemtoonde mijn vriend het onloochenbare feit dat de van zijn taal vervreemde Dichter een vurige ‘Flamand de coeur’ was gebleven. Elders liet hij verstaan, dat het tijd werd, zonder imperialisme maar ook zonder minderwaardigheidscomplex, die Vlamingen terug te eisen voor Onze Kultuur, die door Historische Omstandigheden (schijnbaar) van ons verwijderd waren.” In het geval van Verhaeren zelfs tot aan zijn dood, want de dichter die hier uiteindelijk aan de overkant van de Schelde, in zijn geboortedorp Sint-Amands, begraven werd en een monument kreeg, heeft ook nog een borstbeeld staan in het Normandische Rouen (bij de Abbatiale Saint-Ouen, waar ik die eind oktober 2024 toevallig ontdekte), alwaar hij in 1916 omkwam door op een nog niet stilstaande trein te willen stappen.

En zo gaan we via de ook toen al alomtegenwoordige auto en de familiale plichtplegingen bij een huwelijk (Vierde brief, Wij gaan toch per auto naar de kerk?), dialecten, regionalisme en intussen wél vergeten dichters en schrijvers (Vijfde brief, Nationale waarheden), vernissages en de neiging verenigingen op te richten (Zesde brief, Naakt met sjaal of Het gevecht met de matière), tv- en andere reclames (Zevende brief, “Rij maar mee met de arreslee”), en flaminganten (Achtste brief, Poging tot typering van een opmerkelijk soort van Belgen) weer naar het einde van het boek toe, maar keren vanaf daar toch weer even op onze stappen terug voor Le bonheur de ce royaume, een hoofdstukje met Twaalf Belgische gedichten dat tussen de zevende en achtste brief is ingelast. Omdat ik die al eerder tegenkwam. Met name in God is een sinjoor. Daarin werd vermeld dat “ook een aantal cursiverende verzen (…) uit die krant [De Standaard, noot van mij] werden (…) overgenomen, plus wat vroeger gebundelde maar niet meer verkrijgbare gedichten”. Le bonheur de ce royaume, Onderschriften, Aan een geleerde hond, Ontbijt van een germanist, De journalist, Het leven, en Standbeeld hoorden kennelijk tot die laatste categorie. En de liefhebbers weten meteen dat ze die in twee boeken kunnen vinden.

In tegenstelling wellicht tot het bijwijlen hilarische Klein Belgisch Woordenboek dat nog na de negende brief komt. Dat vindt u óók in twee boeken, maar dat in Mijn leven onder de Belgen werd gepubliceerd als Dertiende brief, terwijl dat in Kijk, paps, een Belg! de ondertitel (Tweede aflevering) meekreeg. Bijwijlen hilarisch inderdaad, maar desalniettemin niet van waarheid verstoken. Bijvoorbeeld waar het de definitie van ‘Aanhankelijkheid’ betreft: “Volgens woordenboek Van Dale: ‘innige gehechtheid’. Volgens notaris-affiches naam voor stalletjes, kolenhok en loods die als een lange trein achter de huizen hangen. ‘Te koop net en goed onderhouden werkmanshuis met aanhankelijkheid’. (Zie ook Werkmanshuis)” Of de definitie van ‘Broodkorstjes’: “Altijd opeten. Nooit laten liggen. Vader herinnert zich maar al te wel hoe hij er onder de oorlog als kleine jongen voor gevochten heeft. Kinderen in Indië zouden blij zijn als zij ze kregen.” Of die van ‘Cesar’: “Aannemer. Legde volgens de overlevering bijna alle wegen van België. ‘De Brusselse baan? O, die dateert nog van Julius Cesar!’ Noemde de Belgen ‘de dappersten aller Galliërs’, waarschijnlijk omdat zij zich overmoedig op zijn wegen waagden.” Of die van ‘Flamant’ (haal uw Frans maar boven): “Hoofdvogel in Belgische kwis. ‘Il est rose, il se tient sur un pied, il a deux ailes et il ne parle pas Français. Qu’est-ce que c’est?” Of die van de letter ‘g’: “Letter die in West-Vlaanderen wordt gebruikt om de H aan te blazen” (ook bij wie al lang vertrokken is uit die provincie nog een lastige knaap in woorden als ‘geheugen’ overigens). En, ten slotte (omdat ik toch niet dat hele woordenboek, zo’n drieëntwintig bladzijden lang, kan overpennen), die van ‘Marcuse’ (Herbert Marcuse, zes jaar na publicatie overleden): “Er is altijd wel één lid van het gezelschap dat voldoende recensies heeft overlopen om langs zijn neus weg te kunnen zeggen: ‘Zoals Marcuse terecht laat opmerken…’ Onder de veel geciteerde ongelezen auteurs bekleedt Marcuse een ereplaats. Zonder een paar van zijn zinnen ben je een ééndimensionale mens. Als hij in het gesprek opduikt, moet je je evenwel niet laten frustreren omdat je toevallig die recensies hebt gemist. Reageer met de vraag: ‘Ja, maar citeert u hem wel goed?’ Dit is altijd raak. Het geheim van een belezen man in gezelschap zit hem in het feit dat hij zonder blikken of blozen citeert terwijl niemand het kan kontroleren. Door een ‘ja, maar…’ breng je even wat kleur op zijn wangen, maar vooral: je geeft de anderen de indruk dat jij er méér van weet, terwijl hij op zijn beurt niet tot kontrole in staat is. Wil je ‘t mes in de wonde omdraaien, voeg er dan aan toe: ‘Marcuse wordt nogal eens verkeerd begrepen, dacht ik’. Tien tegen één dat iemand antwoordt: ‘Hij is wèl wat chaotisch’. Deze iemand kan je als konservatief neervellen met: ‘Precies dààrdoor appelleert hij ergens aan het moderne levensgevoel’. Wil nog iemand het woord, zeg dan: ‘Het selektieve denken heeft hem eenzijdig belicht, zoals Yves Dutronc in zijn nieuwe essay laat opmerken’. Wie is Dutronc? Niemand. Je vindt hem zelf uit.”

Eerste hulp bij vervelende gesprekken op vernissages en andere recepties ook nog dus, dit Kijk, paps, een Belg! Als u het boekje op de kop kunt tikken, zou ik het u dan ook aanbevelen. Zoals het immers in datzelfde woordenboek luidt onder ‘Okkasie’: “Altijd ‘een schone’. Iedereen zoekt er naar. Als het een heel goede is, spreekt men van ‘een okkasietje’. Wordt niet gekocht maar, zoals vele dingen in België, ‘gedaan’. – ‘Ik heb daar een schoon okkasietje gedaan’, beginzin van een twee uren durend gesprek onder vrouwen.” Of eindzin van een niet al te lang uitgevallen boekbespreking van Kijk, paps, een Belg!, natuurlijk. Ik heb daar een schoon okkasietje gedaan.

Björn Roose

dinsdag 11 februari 2025

Hoe God verdween uit Jorwerd – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe God verdween uit Jorwerd – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)

Er schijnt in geschiedkundige kringen enige discussie te zijn over het geschiedkundig gehalte van Geert Mak. Aan de ene kant ontving hij tot tweemaal toe een prijs als Historicus van het Jaar (waarbij ik me niet uitspreek over de waarde van die prijs, want meer weet ik er ook niet over) en eredoctoraten van de in het Nederlandse Heerlen gevestigde Open Universiteit en de Duitse Universität Münster (tot vorig jaar Westfälische Wilhelms-Universität), aan de andere kant zei de in 2018 overleden historicus Hermann von der Dunk over hem: “Het is goed geschreven en historisch correct, maar het is niet, zoals ik het noem, academische geschiedschrijving.”

Wat zou kunnen, want Mak (geboren in 1946) ís geen geschiedkundige. Maar wat dan wel? “Journalist en non-fictieschrijver” misschien, zoals Wikipedia stelt, maar ook – zij het allemaal voormalig - fractiemedewerker van de in 1991 ter ziele gegane Pacifistische Socialistische Partij, docent staats- en vreemdelingenrecht aan de Universiteit van Utrecht, redacteur van De Groene Amsterdammer, medewerker van de buitenlandredactie van VPRO, medewerker van NRC Handelsblad, en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Niet zo heel erg van belang allemaal. Wat voor de potentiële lezers van voorliggend Hoe God verdween uit Jorwerd belangrijker is, is dit: vanaf de tweede helft van de jaren 1970 probeerde hij samen met een aantal journalisten en auteurs de “zogenaamde literaire non-fictieboeken nieuw leven (…) in [te] blazen”. En vanaf de jaren 1990 ging hij zich zelf ook met werken in dat genre bezighouden. In Europa: Reizen door de twintigste eeuw is één van die werken – de “ingekorte” editie, nog steeds goed voor achthonderdvijftig bladzijden, daarvan staat in mijn boekenkasten - en leidde (voor mensen die hun ogen ook eens voor wat anders dan lezen willen gebruiken) tot een vijfendertig delen tellende documentairereeks, Hoe God verdween uit Jorwerd: Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw is een zeker niet minder succesvol exemplaar. De eenentwintigste druk (uit 2001), uitgegeven bij Olympus, een onderdeel van Uitgeverij Contact (in 2012 gefuseerd met Atlas tot Atlas Contact), heb ik hier in mijn handen, maar volgens Wikipedia verschenen er tussen 1996 (eerste druk) en 2006 zomaar even veertig drukken van het boek, dus zal “de succesvolle paperback” intussen mogelijk nóg wat herdrukken beleefd hebben.

Hoeveel het er ook zijn, elke herdruk is terecht. Deze, dixit de achterflap, “inmiddels klassieke biografie van een dorp tijdens de stille revolutie tussen 1945 en 1995” is wat mij betreft het enige boek dat wie dan ook moet lezen over de ondergang van dorpen overal ter wereld – Jorwerd is door Mak van zeer nabij bestudeerd én meegemaakt, maar het kan model staan voor zoveel andere dorpen – én van degenen die die dorpen zovele eeuwen lang ziel gaven: de boeren. Mak vertelt, aldus nog steeds de achterflap, “het verhaal van de boeren en het geld, van de kleine winkeliers en de oprukkende stad, van de kerktoren die instortte en de import die niet meer groette, van de natuur die terugkeerde en tegelijk verdween”, en hij heeft het daarbij heus niet alleen over de genoemde vijftig jaren. De ondergang van de dorpen was reeds veel vroeger ingezet, de ondergang van de boeren ook – al is er voor zover ik weet nooit eerder sprake geweest van de duidelijk van overheidswege gewilde ondergang die we vandaag de dag meemaken -, maar de vraag “Wat is er gebeurd op het platteland toen de machines kwamen, en de subsidies en de banken, en toen de echte boeren langzaam ten onder gingen?” verdiende een antwoord zoals Mak dat bij mekaar geschreven heeft. Niet ex cathedra geschreven, niet vanuit de ivoren toren van een of andere universiteit of instelling, maar, zoals hij zelf in zijn Verantwoording meegeeft, “voor een deel in het geboortehuis van Folkert en voor een ander deel in de voormalige keuken van Minne de Koe”, met de uitgebreide hulp van “de dorpsgemeenschap van Jorwerd” die zich voor hem openstelde, in die mate dat hij zijn “rol van buitenstaander niet kon volhouden, en (…) onvermijdelijk in een situatie gleed waarbij (…) [hij] niet alleen toeschouwer was, maar ook deelnemer.” Hij “was al snel niet meer, zoals in de stad, enkel aanwezig als journalist, maar ook als buurman, kennis, vriend. Bovendien: mensen legden tijdens de interviews niet zelden hun hele lief en leed op tafel, en dat kweekt banden.” Banden die ook op het platteland, waar ik toch het grootste deel van mijn leven gewoond heb en nog steeds woon, inmiddels – we zijn alweer bijna dertig jaar verder – grotendeels verdwenen zijn, net zoals (al heb ik Jorwerd nooit bezocht) alles waar de dorpen ooit voor stonden. “Het was stil geworden in het dorp. Soms reden er schoolkinderen langs de weg, gebogen, driftig trappend, in lange slierten, tassen vol huiswerk achterop. Soms zag je in de verte een boer, hollend langs een sloot. Soms was er iets met een schaap, of er zat een trekker vast. Soms kwam er rook uit een schoorsteen”, ademt een stilte die mogelijk intussen ook in Jorwerd verdwenen is, maar toont meteen ook aan wat Mak bedoelde toen hij zich aan literaire non-fictie ging wagen. Vergelijk dit met de stijl van Patrick Joyce in Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt dat ik in oktober 2024 besprak en je weet meteen wat de lezer bij Joyce mist en bij Mak vindt: de capaciteit om die lezer tot op de plaats van het gebeuren te brengen, hem de sfeer te doen opsnuiven, hem in zijn lijf te doen voélen wat die “boerencultuur” was. Een “boerencultuur” die volgens Mak ook niet eenduidig te beschrijven valt: “Het is dan ook te eenvoudig om te spreken van ‘de’ boerencultuur in haar algemeenheid. De bijna-horigheid van de Russische boer tegenover de stedeling en de grootgrondbezitter had weinig te maken met het individualisme van de Franse bergboeren. De Griekse boer, die generaties lang voornamelijk voor zijn eigen eiland produceerde, had een andere instelling tot de markt dan de Duitse graanboer bij de Oostzee. En de immense armoede van de boeren in Brabant en Gelderland bracht een heel andere houding met zich mee dan de handelsgeest van de boeren in de ‘zeeprovincies’ Holland, Zeeland, Friesland en Groningen, die al eeuwenlang onder de invloed van grote steden leefden.” Joyce zal ongetwijfeld breder gedocumenteerd geweest zijn dan Mak, beduidend grotere stapels vakliteratuur doorworsteld hebben (bij Mak blijft de Literatuur-lijst beperkt tot vier bladzijden – zijn bronnen leefden immers nog), dus beter geïnformeerd zijn dan Mak, maar bij Joyce voél je niks, tenzij dan de kriebels omdat het sociologengezwets op je systeem gaat werken.

Al voel je bij Mak meteen ook dat het een beetje een moeilijke bevalling dreigt te worden. Na nog geen twintig bladzijden weet je wanneer de leesbibliotheek, het postkantoor en de laatste bakkerij uit het dorp verdwenen zijn, wanneer de haven werd gedempt en Tijssen en zijn vrouw ophielden met hun huiskamercafé (een fenomeen dat ik in 2010 overigens bij een fietstocht in hetzelfde Friesland waar Jorwerd ligt nog wel aantrof, maar dat ongetwijfeld veel meer op ons, toeristen, gericht was dan op de lokale bevolking), wanneer de buslijn werd opgeheven en de kerkraad met een andere fuseerde, wanneer de beurtschipper, de slager en de laatste jager het voor bekeken hielden, enzovoort, en je vraagt je als lezer met nog zo’n tweehonderdzeventig bladzijden voor de kiezen toch wel af waar hij het verder nog over gaat hebben. Met het, toen nog, langzaam ‘verdwijnen’ van de boeren kan een schrijver zich per slot van rekening ook niet zó lang bezig houden.

Geen angst, dat is ook niet zo. Na het in sneltreinvaart door de evoluties van de jongste decennia lopen, gaat Mak op het tempo van het dorp, of toch op het vroegere tempo van het dorp, en aan de hand van de mensen die daar nog in of rond leven of ooit in of rond geleefd hebben, op het hoe en het waarom van die evoluties in. Op de “witte schimmel”, bijvoorbeeld: “De wet van het kleine getal werd voor veel dorpen actueel toen aan het eind van de jaren tachtig de bouwers en projectontwikkelaars het platteland opnieuw ontdekten. ‘Wonen aan het water!’ adverteerden de dagbladen in de Randstad. Aan de flank van kleine oude dorpen, naast verzande slootjes en stille watertjes, verschenen plotseling overal villa’s met ‘carports en eigen aanlegplaats’, het ene wijkje na het andere.” Op menselijke achteruitgang: “In 1972 werd Fedde ziek. Een slok petroleum – sinds zijn jeugd hét middel tegen alle kwalen – hielp ditmaal niet”, een zinnetje dat me meteen deed terugdenken aan Kolyma – Verhalen uit de Goelag Archipel van Varlam Sjalamov (wie wil weten waarom, leze mijn bespreking daarvan). Op de (voormalige?) cultuurkloof: “Terwijl de grenzen verdwenen en de afstanden steeds kleiner werden liep er zelfs aan het einde van de twintigste eeuw nog een diepe cultuurkloof door ieder land. Het was de breuklijn die voor iedereen zichtbaar was, maar waar je zelden iemand over hoorde: die tussen stedelingen en boeren, tussen consumenten en overlevers.” Of op de geesteswereld, om het maar bij die paar dingen te houden: “Bij die duisternis [op het platteland werden de straten niet verlicht door kunstlicht, noot van mij] hoorde een duistere bevolking. In het lege, vlakke land zijn eeuwenlang verhalen verteld – en soms ook opgetekend – over witte wijven die over de velden zweefden, reuzen die zich opeens, van achteren, over de argeloze wandelaar heen bogen zodat deze hun gezicht ondersteboven voor zich zag, katten die meeliepen en onderweg steeds groter werden, schelmen zonder hoofd die de wegen onveilig maakten, schimmen die een eenzame schaatser volgden, spookachtige mensenmassa’s die ‘wee’ roepend op het water stonden, wanhopige armen die uit het veen te voorschijn kwamen, zuigelingen die in de avond opeens op het roer van een schipper verschenen, smekend om een doodskleed”. Ik, plattelandsjongen die in zijn jeugd nog angst aangejaagd werd met verhalen over het ruggepetje, een soort boeman die zich verborg tussen de gewassen (met allicht een lichte voorkeur voor rogge), dacht onmiddellijk aan wat Frans Verleyen in Handelingen van een inboorling schreef over Cornwall.

Niet allemaal kommer en kwel (of bijgelovigheid) overigens: “In de negentiende eeuw zou die onafhankelijkheid leiden tot een nieuwe scheiding tussen stad en land, maar nu vooral in de geest. De meer romantische stedelingen begonnen de boerenstand te idealiseren, en de boeren zelf begonnen zich bewust te onderscheiden van de stad. In Friesland en elders ontstond een beweging om de eigen taal te stimuleren en overal werden klederdrachten en oude gebruiken bewust in ere gehouden. Tot in de jaren vijftig van deze eeuw zat de Jorwerter kerk iedere zondagochtend vol blinkende achttiende-eeuwse oorijzers. Ook in de manier waarop de boeren hun huizen inrichtten gaven ze blijk van standsbesef, met bepaalde meubels, met bepaalde kleuren en patronen, en met bepaalde statussymbolen. De verhouding tussen stad en land lag door de eeuwen heen in Nederland dus minder vast dan men gewoonlijk denkt. En er is vermoedelijk een vrij lange periode geweest waarin de verschillen tussen steden en dorpen zelfs kleiner waren dan nu, deels omdat de steden in hun omvang ‘dorpser’ waren, deels ook omdat men in de dorpen ‘stadser’ leefde.” Of: “Al leek het landelijke leven nog altijd even simpel, onder die uiterlijke schijn bestond rond het jaar 1600 al een soort Europese landbouwindustrie. De Oostzeelanden produceerden enorme hoeveelheden graan voor de Lage Landen en Zuid-Europa. Friesland maakte boter en kaas voor Engeland en Holland. En Denemarken produceerde duizenden stuks slachtvee voor de steden in Holland.”

U heeft het al begrepen, ik kan blijven citeren uit dit prachtige boek. Over de, beslist niet door de boeren zelf aangedreven, steeds verder gaande mechanisering van de landbouw. Over koeltanks, kunstmest, en bestrijdingsmiddelen. Over melkquota en de strop die deze vormen voor iedere boer die nog wil beginnen. Over vrijhandelsakkoorden, subsidie- en tariefmuren. Maar ook uit gedichten van Jan Slauerhoff, geen zoon van Jorwerd, maar er gedurende enige tijd toch wel een vaste bezoeker. Hoeveel ik echter ook citeer, ik kan u maar één raad geven: als u – de hoeveelste druk maakt niet uit – dit boek in handen kan krijgen, koop het dan en lees het dan. Lees het voor de boeren helemaal weggedrukt zijn. Vooraleer de biefstuk op uw bord vervangen is door sojaburgers. Vooraleer het platteland volledig omgezet is in “natuurgebied” (doorgaans een gebied dat niks met natuur maar alles met cultuur te maken heeft) en nieuwe woonwijken. Vooraleer elke weide en elke akker verworden is tot ‘strategisch groenproject’, “polders weer meertjes worden, en elders (…) graslanden weer teruggegeven worden aan het bos, de hei en het kale zand”. Vooraleer het niet meer kan omdat behalve de koeien ook de mensen met “‘blikken’, de gele oormerken die iedere koe moet dragen, de meest gehate van alle wetten, richtlijnen en registraties”, in hun oren moeten lopen. Vooraleer ieder dorp er als de zoveelste stadswijk gaat uitzien: “Opvallend was de teruggang van het bomenbestand. In het begin van de jaren vijftig konden veel dorpen nog betiteld worden als lommerrijk. Ze stonden vol eiken, beuken en lindebomen, groot en hoog, niet zelden honderd of honderdvijftig jaar oud. Twintig jaar later was daar vaak weinig meer van over. Als de bomen al niet voor het verkeer gevallen waren, dan waren het wel de omvangrijke ruilverkavelingen die als stormen over het land waren gegaan. In de meeste dorpen werden ze vervangen door het soort beplanting dat ook in de stadsplantsoenen furore maakte: heesters, coniferen, het soort ondefinieerbare gewassen dat gemakkelijk met motortrimmers in het gareel was te houden. Een plaats als De Knipe, ten oosten van Heerenveen, langgerekt en bepaald door hoge bomen en een dromerige vaart in het midden, werd zeker voor de helft uitgekleed tot een kale doorgangsweg. Ook het beeld dat een dorpsgemeenschap van zichzelf had, het dorp als dorp, veranderde door een dergelijke ingreep op subtiele wijze, zoals het zelfbeeld van een mens verandert als een been wordt geamputeerd of het gelaat geschonden.”

Lees dit boek vóór er van dat gelaat helemaal niks meer te zien is. Een gelaat dat nog kan getuigen van die oude, heidense orde: “Het was een orde die vaak vervat was in regels van Kerk en godsdienst – maar die in wezen gebaseerd was op de normen van de boerentraditie. Het was een orde waarbinnen de tijd geen almaar voortgaande lijn was, maar een cyclus als de natuur zelf. Het was een orde waarbinnen het leven niet een doel was, zoals in de stad, maar een tussenspel, met idealen in het verleden en met verplichtingen in de toekomst. En bovenal was het een orde die onkreukbaar was – en de plot van ieder plattelandsboek, van de Odysee tot en met de streekromans van Reinder Brolsma draait dan ook altijd om dat ene thema: het herstel van deze Goddelijke Orde. Alleen op die manier kon men in de chaos van de natuur het noodlot te lijf. Alleen zo kon men rampen, ziektes, misoogsten en ander onheil bezweren – afgezien van de eeuwige dood, het noodlot van ieder mens. En zelfs die kon overwonnen worden, omdat een mens in onsterfelijkheid kon voortleven, dankzij dochters en zonen.”

“De laatste weken die ik in Jorwerd doorbracht”, schrijft de auteur, “vroeg ik me vaak af hoe al deze veranderingen de dorpsgeschiedenis zouden ingaan. Hoe zou later verteld worden over de vier merkwaardige decennia waarin opeens alle knechten en meiden van de boerenerven verdwenen, waarin na duizenden jaren de samenwerking tussen mens en dier verbroken werd door de komst van de tractor, waarin andere belangen de landbouw verdrongen, waarin de bedrijvigheid in het dorp binnen tien jaar was weggesmolten? Hoe zou deze vreemde tijd beschreven worden? Zou er later nog verteld worden over de stilte en de ontberingen, over de warmte van de oude stallen, over de bel en het geschuifel in de dorpswinkels, over de goedheid van Akke van Zuiden?” Ik weet daarop geen antwoord te verzinnen, tenzij dan dat de mensen van later, zoals die van nu, mogelijk datgene zullen zeggen wat een van de toenmalige boeren volgens een onderzoek van de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie naar het middeleeuwse dorp Montaillou verklaarde: “Er is geen andere tijd dan de onze.” Een kortzichtigheid die te betreuren valt, maar die tenminste een heel klein beetje goedgemaakt wordt door werken als dit Hoe God verdween uit Jorwerd. Het kan er voor zorgen dat Jorwerd niet verdwijnt uit ons.

Björn Roose

vrijdag 7 februari 2025

Handelingen van een inboorling: memoranda – Frans Verleyen (boekbespreking door Björn Roose)

Handelingen van een inboorling: memoranda – Frans Verleyen (boekbespreking door Björn Roose)

Zo ongeveer vijfendertig jaar geleden (dat klinkt alsof ik geweldig oud ben, maar ik heb het ook werkelijk over de tweede helft van 1990) had ik gedurende een half jaar of zo een abonnement op Knack, een tijdschrift waarvan de titel diende (wellicht nog steeds dient) uitgesproken te worden als ‘nek’ (met een Westvlaamse ‘e’) maar dat wij ‘de Knak’ noemden. ‘Wij’, zijnde studenten aan de Vlaamse Ekonomische (met een ‘k’, jawel) Hogeschool, kortweg Vlekho, die geacht werden voor ‘manager’ te studeren en dus ook een serieus weekblad tot ons te nemen. ‘Wij’, zijnde ik, die daar allemaal geen tijd voor hadden wegens veel uitgaan, maffen, bij nieuwe vrienden rondhangen, en dan ook nog af en toe eens naar de les gaan. Die Knack lag dus een hele week stof te vangen en ging aan het einde van de week de vuilniszak in (aan gescheiden ophaling werd toen in Schaarbeek nog niet gedaan; geen idee of dat intussen veranderd is), want in het weekend ging ik dat ding ook niet zitten lezen, dan moest er gestudeerd worden.

Helemaal ongelezen bleef het blad echter niet. Kwaad bloed van Koen Meulenaere zou pas een jaar later van start gaan (en zo van het blad toch één bladzijde lezenswaardig maken; iets wat ik me desondanks herinnerde, dus dan moet ik het blad later nog bij een ander in handen gehad hebben), maar met de trein onderweg naar Brussel las ik toch een paar bladzijden, waarvan de eerste hoe dan ook het Woord Vooraf van Frans ‘Sus’ Verleyen bevatte. Dezelfde – soms kan het met zo’n inleiding even duren – Frans ‘Sus’ Verleyen die verantwoordelijk tekende voor voorliggend boek Handelingen van een inboorling en waarvan ik in die kwarteeuw sindsdien niks meer las. Niet geheel onlogisch: Verleyen overleed, amper zesenvijftig jaar oud, in 1997 aan kanker en ik was, ondanks het feit dat ik zijn wekelijkse commentaar las op ‘de politiek’ (of toch voornamelijk daarop, als ik me dat wél correct herinner), niet bijzonder geïnteresseerd in die ‘politiek’ terwijl toch al zijn boeken daarover gingen of zo leek dat toch. Niet echt, zo blijkt nu, want hij schreef bijvoorbeeld ook een boek samen met Gerard Bodifée (van wie ik halverwege 2024 nog Ruimte voor vrijheid besprak), twee boeken over componisten (waarvan dat over Schubert later in mijn bibliotheek is terechtgekomen), eentje over Felix Timmermans (wiens Een lepel herinneringen ik in 2022 besprak), en dus ook deze Memoranda (want Handelingen van een inboorling: Memoranda is de volledige titel van dit boek).

En het heeft, kwestie van de inleiding goed te praten, toch ook wat te maken met Knack én treinen: elk hoofdstukje erin is ergens in de jaren 1991 tot 1995 eerder verschenen in genoemd tijdschrift, en minstens een deel van de hoofdstukken is geschreven (of op zijn minst in het hoofd van de auteur tot stand gekomen) op de trein (in het bijzonder die in het deel De passagier). Misschien heb ik dus zelfs, wie weet, ooit tegenover Verleyen gezeten terwijl die aan een van de hoofdstukken aan het werken was, al zou hij dan wel vroeg op een zondagnamiddag of laat op een vrijdagavond de trein moeten genomen hebben (m’n weken op kot richtte ik zodanig in dat m’n weekends bij mijn ouders zo kort mogelijk waren). En moest ie een vaste hand hebben, want laptops waren destijds nog niet uitgevonden en een draagbare schrijfmachine zal hij ook wel niet meegesleept hebben.

Enfin, het deel De passagier vond ik ook het minst interessante van het boek. Goed geschreven, zoals ook de stukken in de delen Een geletterde inboorling, Grenzen, Passages in het Westen, El Camino, East of Eden en het sluitstuk Retour Rome, daar niet van, maar gedateerder, politieker, negenentwintig jaar na het verschijnen van deze bundeling minder interessant geworden. Ik kan me bij het volgende nog iets inbeelden, maar wié geboren vanaf pakweg 2000 kan dat óók nog?: “De mentale breuk kwam in een zondagse RTL-televisiestudio. Voor de zoveelste keer ondervroeg ik daar tijdens een rechtstreekse uitzending, keurig zij het niet in mijn moedertaal, professor Guy Spitaels uit Ath. De man bestond het om, in de loop van zijn uiteenzetting aan mijn adres, te signaleren dat in Wallonië elk jaar meer grafkelders dan kinderwiegen worden gevuld en dat die demografische teloorgang door de Vlamingen zo niet werd veroorzaakt, dan toch wel toegejuicht. Zoveel onzin, uitgerekend vanwege een hoogleraar-politicus ter linkerzijde, bliksemde me van mijn paard. Door die onrechtvaardige sneer voelde ik me, als collaborerende studiogast in een gebied van onvermoede vijandigheid, geraakt en besmeurd. En toen wat later José Happart binnen het Waalse socialisme aan het gisten en opzwellen ging tot Martens VIII erop volgde, heb ik die zoveelste politieke vervalsing naar best vermogen bestreden. Ik onderhandelde er niet meer over en brak mijn persoonlijk Vlaams-Waals Camp David op.” De hoogmoedige Spitaels, de arrogante kwast Happart, de totaal van de pot gerukte verwijten vanwege de Franstalige politici, windbuil Wilfried Martens, Camp David, wat zegt dat jongere lezers nog? En wat voelen de wat oudere lezers na al die jaren bij het noemen van die namen? Veel water is inmiddels door de Maas en de Schelde gevloeid, weinig is er effectief veranderd, maar we leven inmiddels (toch op het moment dat ik deze bespreking schrijf) wel in een land waar een zogenaamde Vlaams-nationalist de dans leidt inzake het vormen van een belze regering (wat overigens méér zegt over de ‘Vlaams-nationalisten’ van nu dan over de Franstaligen). Misschien is het fysieke landschap van toen nog beter herkenbaar dan het politieke, maar iets zegt me dat ook dat niet meer werkelijk zo zal zijn. “Maar we hebben dus al Waver achter de rug, van hieruit gezien niet het genoeglijke winkelstadje dat het in feite is, maar een De Saedeleer-schilderij vol villaatjes voor werknemers met een universitair diploma” of “De campus van Louvain-la-Neuve ligt hier vlakbij weggestopt, op het eerste gezicht als een rijkemansnest tussen de plooien van Waals Brabant maar in feite als een te haastig gebouwd, tochtig en steriel PSC-stadje waar de studenten overmatig veel diepgevroren pizza’s eten”, klinkt nog steeds goed, maar los van het feit dat de jongere generaties de betekenis van ‘PSC’ moeten gaan opzoeken, is zelfs hoe Waver en Louvain-la-Neuve er van uit de verte uitzien wellicht veranderd. En dat in tegenstelling tot sommige andere vaststellingen van Verleyen: “Het was de tijd van veel treinen, schoon kraantjeswater en weinig belastingen. Door de mysteriën van de moderne politiek is dat vandaag omgekeerd.”

Waarmee we aan het tweede deel, Een geletterde inboorling, toekomen. Mijmeringen over de jeugd van de auteur. Een jeugd die in zoveel aspecten omgekeerd of minstens op voorname punten tegengesteld was aan de jeugd die jongens en meisjes nú beleven en eigenlijk ook al grotendeels naar de achtergrond verdwenen was toen ik mijn jeugd meemaakte (al spraken toen óók de dieren nog). Een jeugd waarin Vlaamsgezindheid vaak meer gemeend was (en niet verward werd met, pakweg, frieten, bier, en ‘Weg met Allah’), erfelijk ook, met ‘de oorlog’ nog niet zo lang geleden, en tegelijkertijd gedeelder en verdelender. Een jeugd waarin het schoolse leven harder was, maar ook nuttiger: “Zoals het de veertigers en vijftigers van vandaag in hun colleges vergaan is, valt niet langer te handhaven vanwege te veel psychotherapieën achteraf. Maar wat erna kwam, de affectieve gezagsloosheid van al dan niet leeggebrande leraren tegenover het lichtzinnige gejoel, lijkt een regelrechte voorbereiding op maatschappelijke weerloosheid” (een punt dat met het opstaan van de woke-generatie inderdaad ten volle bewezen werd). Een jeugd waarin het geloof – dat toén hoe dan ook in Vlaanderen het katholicisme was – nog serieus meespeelde, een fenomeen waaraan Verleyen ettelijke hoofdstukjes wijdt (bad pun intended). Een jeugd waarin geleidelijk overgeschakeld werd van al dan niet klassieke ‘klassieke’ muziek naar pop, en waarin Kees de Jongen van Theo Thijssen een inspiratiebron kon vormen (in plaats van zoals nu, voor de nieuwe aanstormende jeugd, zeer braaf over te komen). Een jeugd waarin ‘de cinema’ nog echt een uitje was, je bij Het Spectrum boeken voor een prikje kon kopen, en Godfried Bomans nog met Erich Maria Remarque kon vergeleken worden: “Ik was veertien toen ik heimelijk Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque las, koortsig op zoek naar een troebele passage die daar ‘zou’ in voorkomen. Het moet dat nachtelijke bezoek van die soldaten aan een stel boerenmeiden geweest zijn (gingen die niet samen zwemmen in de rivier?), want iets anders – behalve militaire wreedheden – vond ik niet. Remarque bleef nadien in mijn geheugen hangen als een schrijver van veel beloven en weinig geven. Met Godfried Bomans had je dat probleem niet. Hij was altijd op dezelfde manier plezierig. Bovendien maakte hij zeker in Vlaanderen duidelijk wat goed en soepel Nederlands was. Voor mijn generatie is er geen betere taalleraar geweest.” Een jeugd met koningskwesties (toch één), met Poederkoffie, kogelpennen en soep in pakjes, met cantussen, maar ook nog steeds met Grenzen, zoals de titel luidt van het deel daarna, waarin slechts twee stukken opgenomen zijn: Afscheid van de dood, waarin de omgang van de moderne mens met dat van het leven deel uitmakend fenomeen het onderwerp vormt, en Een grammatica van de liefde, waarin Verleyen het heeft over het afscheid van de de biologie overstijgende liefde dat sommige wetenschappelijke kringen lijken genomen te hebben. Onderwerpen die bijvoorbeeld ook de reeds genoemde Gerard Bodifée zou kunnen aangepakt hebben (of heeft aangepakt) en twee hoofdstukken waarvan het me enigszins twijfelachtig lijkt dat ze als geheel in Knack zijn opgenomen. Respectievelijk zeventien en zestien bladzijden is toch niet minnetjes om in een tijdschrift te verschijnen dat zich niet speciaal met filosofie bezighoudt (of bezighield).

Twee hoofdstukken ook waarna voor mij de echt interessante delen van dit boek komen: Passages in het Westen, El Camino en East of Eden. Delen waarin ik de samenhang met de eerder besproken andere delen mis (en dat gebrek aan interne samenhang is wat mij betreft de zwakte van dit boek), maar waarin Verleyen het heeft over zijn reizen naar Cornwall, Bretagne, Santiago de Compostella, en Oost-Europa (Polen, Oekraïne, Rusland, Kroatië, Oost-Duitsland), daarbij uitgebreid ingaand op de heidense achtergrond en ongedocumenteerde geschiedenis van die drie eerste bestemmingen. “Principieel sta ik vrij wantrouwig tegenover mensen die met een bezwerende oogopslag over hun illuminaties, voorgevoelens of vibraties en andere door hun rechter hersenhelft verwerkte ervaringen spreken”, schrijft hij. “In veel gevallen dragen ze grootmoederskleren, drinken ze niet in de gewone handel verkrijgbare bronwaters en hebben ze toch maagklachten ofschoon ze overwegend kruidentee (sic), havermout en lange vezels nuttigen. In hun boekenkast staat een overmaat aan titels over het verzonnen Atlantis, de Katharen, de Gaia-theorie die de aarde als een wetend en ‘ademend’ wezen beschrijft of gedichten van Indiase asceten. Het leven is al moeilijk genoeg met de gewone wetenschap van priemgetallen en vierkantswortels. Daarbovenop het geheim van de Zonnetempel moeten ontcijferen, werkt overbelastend”, laat hij daar op volgen. “Maar in Cornwall hebben de verweerde dorpen, het fantastische silhouet van de ontbladerde boomkruinen, het hele landschap iets dat literair gefluister over het rondwaren van een ‘ander weten’ aannemelijk op of zijn minst niet irriterend laat klinken. Zelfs het gedrag van honden schijnt op een oud, ondoorgrondelijk verbond tussen mens en natuur te wijzen. Dat hier schrijvers opstaan die het over oeroude raadsels willen hebben, is bijna vanzelfsprekend.” “Met moeite stellen we vast dat sommige in het veld gevonden of uit een berm gegraven voorwerpen (keramiek, geldmuntjes, paardetuig, helmen) tot de vroege of late La Tène-cultuur (zo genoemd naar een grote vindplaats in Zwitserland) behoren”, luidt het even verder, maar “De Keltische beschaving bestreek in de vijf eeuwen vóór Christus nochtans het hele niet-Romeinse Europa tussen de Baltische kusten, de Donau, de Pyreneeën en de Britse eilanden”, wat toch wat méér is dan het huidige grondgebied van de zogenaamde Celtic Nations en de interesse van méér mensen zou kunnen wekken dan louter de vaststelling dat “de Keltische godsdienst (…) zich tenslotte, verbazend vroegtijdig èn vreedzaam, [heeft] overgegeven aan het christendom.” “Toen de Romeinen hun christenen nog bloedig vervolgden en hen bij wijze van volksvermaak in de arena voor de leeuwen wierpen, sijpelde de boodschap van Jezus al door tot in Cornwall en Ierland. Hoe dat in zijn werk is gegaan, weten we niet precies. Maar het is een feit dat de vroegste kerstening van West-Europa in de jaren zes- zevenhonderd werd ondernomen door Angelsaksische ‘missionarissen’ die achteraf vrijwel allemaal (Rombouts, Amandus etc.) heilig werden verklaard. Door dat huwelijk tussen druïdisme en christendom, vieren we nog altijd onze rituele feestdagen op de gegeven tijdstippen. Allerheiligen op één november, de eerste dag van de Keltische jaarkalender. Eén mei, de datum waarop het vee naar de lenteweide werd gebracht. Het Sint-Jansvuur van 24 juni, het hoogtepunt van de zomer. Kerstmis, het begin van zes maanden lengend daglicht. Twee februari, de reiniging van de maagd en de opdracht van het kind in de tempel, maar ook van het eerste kruid dat door de sneeuw priemt…”

“Uiteraard zoek ik als reiziger in Bretagne de mysterieuze megalieten op”, schrijft Verleyen in het volgende hoofdstuk, daarmee een gedragswijze beschrijvend die ik als megalietenfreak ten zeerste kan waarderen, “overblijfselen van een zesduizend jaar oude obsessie die het – door ons primitief genoemde – mensen in hun hoofd deed halen om grote stenen te overmeesteren, ze soms tientallen kilometers ver te verslepen en op de gewenste cultische plaatsen overeind te krijgen, stevig in de grond geankerd. Die langwerpige granietblokken waren soms vijf keer hoger dan zijzelf. Toen Parijs in 1836 de oprichting meemaakte van de beroemde, uit Egypte weggeroofde obelisk van Luxor, beschreven de kranten die ongelooflijke prestatie als groot nieuws: een gevaarte van 200 ton was verticaal in stelling gebracht. De onbekende voorouders van het prehistorische Bretagne plaatsten tienduizend menhirs, waarvan sommige zwaarder dan driehonderd ton.” Tot een rechtstreekse confrontatie tussen de beschaving van de menhirs (en later de dolmens) en de Romeinen kwam het uiteraard niet (da’s alleen zo in Asterix), maar als Verleyen schrijft dat “het naar macht en uitbreiding strevende Romeinse rijk te maken [kreeg]” “met deze veelkoppige [Keltische] wereld, dit in tientallen etnieën en streektalen vertegenwoordigde mensentype” en “dat (…) niet altijd mee[viel]”, had hij daarin gelijk.

Ik kan blijven citeren uit de laatste delen – Verleyen heeft het bijvoorbeeld ook nog over de schedels van overwonnen vijanden die gerecycleerd werden tot drinkbekers, een fenomeen dat ook Andrus Kivirähk in zijn prachtige De man die de taal van de slangen sprak inspireerde, en het verband daarvan met de calvaires die je overal in Bretagne tegenkomt, de “honderden Keltische vindplaatsen rond bronnen, heiligdommen en offerschachten, niet zelden verrijkt door latere Romeinse tussenkomsten of toevoegingen”, de Finistère en de Kaap Fisterra, Sint-Jacobus, “El Matamoro, de Morendoder”, de ook halverwege de jaren 1990 al welig tierende corruptie in Oekraïne, “het socialisme [dat] erin slaagde zijn patrimonium zo snel en zo grondig in een algemene staat van haveloosheid te brengen, (…) een nog groter raadsel dan de bouw van de Egyptische piramiden”, Dachau pendant en après la guerre, en Boris Jeltsin -, maar ik eindig graag met dit besluit van het hoofdstuk Engeland heet ook Albion: “Ondertussen volhard ik in mijn verbazing over de klassieke historische opleiding die onze jeugd in haar onderwijsjaren krijgt. Die blijft veel te eenzijdig gericht op de Egyptisch-Grieks-Romeinse as. Alvast in mijn eigen jonge jaren werden het ontstaan en de groei van onze eigen beschaving beschreven als iets dat in het mediterrane oosten startte (ex Oriente Lux), daarna zoals de zon westwaarts over Jeruzalem en Athene opschoof om ten slotte open te klateren in de prachtige gloed van Rome plus de christelijke abdijen en kathedralen: het ware, bevredigende eindstation. Het grote Keltische avontuur dat zich boven en binnen die evolutie afspeelde, het mythologische geheim van onze èchte afstamming, bleef daarbij verdund tot een paar verhaaltjes over ‘de oude Belgen’, volgens Caesar de dappersten van alle Galliërs, en hun verre Merovingische achterneven die als vadsige koningen met blonde snorren ten tonele gevoerd werden. Dit soort verwaarlozing van de waarheid berustte wellicht op een door de kerkelijke pedagogie begane vergissing: het scharnier moest nu eenmaal Rome zijn, dus ook het hellenisme met daarbovenop het middenoosters judaïsme. Ik pleit voor de invoering van een aanvullend vak Keltenkunde op onze scholen. Dan zullen de mensen tenminste weten waarom Kerstmis op 25 december valt. En ze zullen geleidelijk doordringen tot de ware betekenis van veel simpele zaken of gebruiken binnen hun persoonlijke ervaring: bepaalde plaatsnamen in de directe omgeving, de winterse adventskrans, de vorm van grafzerken, het geneeskrachtige sint-janskruid, de verering van de heilige Maagd die zoals in het Brabantse Halle of Poolse Czestochowa soms de gedaante van een zwarte madonna heeft, het gooien van geldmuntjes (votieven) in een fontein, kindersprookjes over toverheksen, de vorm van huifkarren of broden van de vorige generaties; waarom Groot-Brittannië zo heet en Bretagne anders, Engeland ook Albion genaamd wordt en de Alpen Alpen. Het gaat in die gevallen om een heel ander ingebouwd soort weten dan dat waarmee wij naar het Colosseum in Rome staren, of naar de Atheense kariatiden. Het gaat om een weten dat zweeft boven de humuslaag waarop onze verbeelding en onze ontroeringen ontkiemen.”

Alleen al omwille van dát pleidooi van Frans Verleyen ben ik blij dit boek gelezen te hebben. Alleen al omwille van dát pleidooi zouden zogenaamde Vlaams-nationalisten van tegenwoordig - mensen die als het dan eens niet over frieten, bier en ‘weg met Allah’ gaat, zó graag hun liefde voor Jahweh en onze zogenaamde ‘joods-christelijke beschaving’ uitschreeuwen – dit boek óók moeten lezen. Wie zijn verleden niet kent, heeft geen toekomst. Wie zijn verleden negeert, kon net zo goed een liberaal wezen. De Handelingen van een inboorling kunnen ook in de wereld van morgen het beste verbonden zijn met die van de inboorlingen van vroeger.

Björn Roose