“De Schotse Nicholas Garrigan werkt als tropenarts in de
binnenlanden van Oeganda. Op een dag wordt zijn hulp ingeroepen als
dictator Idi Amin bij een werkbezoek een ongelukje heeft gehad. De
onschuldige kwetsuur is snel verholpen, maar enkele maanden later
ontvangt Garrigan een officieel schrijven: hij is aangesteld als
lijfarts van Zijne Excellentie. De laatste koning van Schotland
is Garrigans getuigenis van de gruwelijke bloei en dramatische
ondergang van Amins schrikbewind – en van zijn redenen om ondanks
alles in dienst van Zijne Excellentie te blijven: de angst, de
fascinatie, en de perverse genegenheid die hemzelf nog het meest
bevreemdt. Waarom werd juist hij Amins geneesheer en voetveeg,
vertrouweling en slaaf? Waarom bleef hij zijn artseneed trouw terwijl
hij als geen ander de kans had om het monster te doden? Met De
laatste koning van Schotland – een van de vele eretitels die
Idi Amin zichzelf gaf – schreef Giles Foden een adembenemend
romandebuut op basis van historische feiten.”
Met dat uitgebreid citaat uit de achterflap van het daarin genoemde
boek, in Nederlandse vertaling verschenen bij Uitgeverij Bert
Bakker in 1998, begin ik graag deze bespreking. En na dat begin
laat ik graag volgen dat de adder, een hele dikke, in de laatste zin
zit. Meer nog, in de laatste vijf woorden: “op basis van
historische feiten”. Een hele dikke adder omdat het boek zodanig is
geschreven dat je werkelijk de indruk krijgt een ooggetuigenverslag
te lezen, niet alleen van de jaren van genoemde Nicholas Garrigan als
“slaaf” van Amin, maar ook van de prelude op en het naspel bij
die jaren, een prelude en een naspel die minstens zo belangrijk zijn.
Een hele dikke adder vooral omdat dat helemaal niet waar is. Dat
“romandebuut” staat daar niet voor niks, net zomin als het woord
“roman” op de voorflap, of iets verder op de achterflap.
Wat niet belet dat een mens die de achterflap niet (of maar half)
heeft gelezen dan ‘denkt’ dat die “historische feiten” toch
wel de in het, op een zekere plaats zelfs ‘letterlijk’
aangehaalde, dagboek van Garrigan opgenomen zaken zullen zijn. Quod
non. Als er al ooit een Nicholas Garrigan is geweest, dan was hij
nooit lijfarts van Idi Amin Dada. Hij was nooit arts in een
ziekenhuis in Mbarara. Hij was nooit op weg naar de grens met Rwanda
en Congo, op de vlucht uit hoofdstad Kampala. Hij kwam nooit bij een
nog in het woud levende stam terecht. Hij ontmoette nooit een
kindsoldaat. Hij trok nooit, ook niet enigszins onvrijwillig, met het
Tanzaniaanse leger op tégen de Oegandese dictator. Hij moest de pers
nooit, onder begeleiding van een crisiscommunicator, te woord staan
over wat hij uitgevreten had daar in een wel heel duister Afrika.
Giles Foden was dus geen soort ghost writer, maar de echte
schrijver van dit verhaal en deed voor dat verhaal beroep op z’n
eigen twintig jaar ervaring (zeg maar leven) in Afrika,
vraaggesprekken met mensen die Amins opgang en ondergang waarnamen of
er een aandeel in hadden, en z’n eigen journalistieke werk. Da’s
een toegelaten handelswijze uiteraard, maar voor wie tot het einde
toe – of toch bijna tot het einde toe, want kort voor dat einde
komen er een paar hoofdstukken waarvan je meteen gaat denken dat het
toch allemaal wel een béétje te veel van het ‘goede’ is (al heb
je dat in het begin ook al even als blijkt dat Garrigan in Oeganda
aankomt zo ongeveer de dag voor Idi Amin de zaak overneemt van Milton
Obote en zijn bepaalde scènes zo overdreven in hun gedetailleerdheid
dat ze nooit uit achteraf genoteerde dagboekfragmenten kunnen komen,
terwijl je je ook zit af te vragen of Garrigan dan tóch vlot Swahili
of Luganda spreekt, ondanks de herhaalde stelling dat hij dat niet
doet) – in de overtuiging leeft dat de “historische feiten” op
z’n minst uit Garrigan zelf en zijn dagboek bestaan, een teleurstellende.
Niet zozeer omwille van die “historische feiten” – ik durf
aannemen dat Foden wel degelijk zijn feiten bij elkaar heeft (wat ik
zelf zo meteen kon checken of al wist, bijvoorbeeld over het door
Duitse en Palestijnse terroristen gekaapte Franse vliegtuig dat in
1976 landde in Entebbe, wat leidde tot een Israëlische operatie
waarbij 102 van de 106 gegijzelden werden bevrijd zónder heel
Oeganda plat te gooien, klopte in ieder geval) al zijn zijn
hoofdpersonage en zijn handelingen dan verzonnen -, maar omwille van
net datgene wat ook op de achterflap al vermeld wordt: “de angst,
de fascinatie, de perverse genegenheid”. Waarom een arts zijn eed
trouw blijft, is voor mij geen echte vraag, al zijn velen dan in deze
tijden die eed niét meer trouw (de echte vraag is dus waarom zíj
dat niet meer zijn), maar voor die angst, die fascinatie, die
“perverse genegenheid” (alsof de genegenheid de operettegeneraal
betrof en niet de man in het uniform) beroep doen op fantasie, op bij
mekaar geraapte getuigenissen van mensen die niét zo dicht tegen
Amin stonden, maakt van de emoties in deze “overweldigende en
hartverscheurende roman” net iets te veel een potentiële kopie
van wat Foden gelezen heeft over en eventueel van andere mensen in de
buurt van andere dictators. Al dan niet fictioneel overigens, want
Foden beweerde naar aanleiding van het aanpassen van zijn boek (dat
trouwens ook verfilmd werd) naar een toneelstuk dat het boek
eigenlijk een aanpassing van William Shakespeare’s Macbeth
(die van generaal tot koning en vervolgens tot tiran evolueerde) naar
een derde-werelddictator was.
Los van dat alles, en voor de lezer die deze bespreking zou gezien
hebben vóór hij het boek leest, is De laatste koning van
Schotland wel een knap geschreven boek. De opbouw bijvoorbeeld,
waarvan ik wél al meteen dacht dat Foden hem aangepast had aan wat
verhaalsmatig interessanter was, met als begin de eerste dag van
Garrigan als lijfarts van Amin, vervolgens een hoofdstuk waarin je
terug gaat naar de jeugd van de arts in Schotland, en dan, vanaf het
volgende hoofdstuk, pas zijn reis en verblijf in Oeganda, gevolgd
door zijn terugkeer naar Schotland, is zeer sterk. Het neerzetten van
Garrigan als arts, met een aantal ‘medische’ passages over
parasieten, open wonden, en tutti quanti, vergroot de
‘waarachtigheid’ van de zogenaamde getuigenis, ook al heeft de
gemiddelde lezer (een categorie waartoe ik zeker in dit geval ook
mezelf reken) er inhoudelijk niks aan. De details, waarmee Foden op
andere plaatsen allicht kennis gemaakt heeft, aangaande planten,
dieren, eten, enzovoort, maken het verhaal alleen maar realistischer:
“De hors d’oeuvres werden voor ons neergezet; een keuze uit drie:
filet van nijlbaars, dikke gumbo-soep van okra en
rivierkreeft, en ten derde, tot ontsteltenis van de Europeanen (wat
vrijwel zeker Idi’s opzet was), een schaal met dudu-varié:
bijenlarven, grote groene boskrekels, cicaden en vliegende mieren,
knapperig bruin gebakken met wat olie en zout. Een lekkernij, heus.
Net jonge sprot.” En de humor, natuurlijk. Somtijds verbonden aan
wat je typisch Afrikaans zou kunnen noemen en wat we allemaal wel
eens in een film of documentaire hebben gezien: “Langharige geiten,
pluimvee, en wel dertig menselijke lichamen in een ruimte bestemd
voor tien – de matatu leek in niets op een bus voor openbaar
vervoer. De voorruit was bruin bestoft en zat vol barsten, een van de
spatborden ontbrak, alsook de deurkrukken, en de algehele broosheid
was her en der onder stukken hout of plaatstaal weggemoffeld. Nee,
dit leek eerder een prehistorisch artefact dan een vervoermiddel;
iets om in gebed voor neer te knielen, of in een museum tentoon te
stellen.” Somtijds ook duidelijk gezocht door Foden: “Ze draaide
aan een knop en er spoelde een ruisgolf door de kamer. Daarop, of
erachter, of waar dat soort radiodingen zich ook afspelen, ontwaarde
ik een spookachtig elektronisch gehinnik en een lage, zompige stem
die in een vreemde taal steeds weer dezelfde serie woorden of cijfers
opdreunde. Al bij al was het alsof de voetbaluitslagen werden
voorgelezen door een profeet. In een sneeuwstorm. Op een losgebroken
paard.” Somtijds zeer Brits, zeer tongue in cheek: “Panga’s
waren de grote kapmessen die men gebruikte voor allerlei bezigheden
op de akker, en voor het beslechten van ruzies.” Somtijds
rechtstreeks met de, op een manier inderdaad ongetwijfeld genegenheid
opwekkende, dictator verbonden: “‘Dokter Nicholas!’ schreeuwde
hij. ‘U doet me pijn!’ Ik gaf een laatste ruk. En dan de
allerlaatste. En trok de knuppel weg. ‘Sta op!’ beval ik. Hij
kwam wankelend overeind, waarbij zijn klamme dijen met een scheurend
geluid van de zitting loslieten. Alsof je ergens plakband aftrok.
‘Wat was dat allemaal?’ Hij wreef over zijn opgezette buik en
keek me aan alsof ik een gevaarlijke gek was. ‘Waarom drukt u mij?’
‘Het is nog niet klaar,’ zei ik. ‘Vertrouw me maar. Nu wil ik
dat u uw tenen aanraakt.’ En weer gehoorzaamde hij. President voor
Het Leven Veldmaarschalk Al Hadj Dokter Idi Amin Dada, drager van het
Victorian Cross, de Distinguished Service Order, het Military Cross,
Heer Van Alle Dieren Van Het Land En Vissen Van De Zee, Koning Der
Schotten En Overwinnaar Van Het Britse Rijk In Afrika In Het Algemeen
En Oeganda In Het Bijzonder raakte zijn tenen aan, en liet een wind
die in luidruchtigheid recht deed aan zijn kolossale gestalte.”
Enfin, ik sta enigszins ambivalent tegenover dit boek. Als fictie is
het goed geschreven (even de totale onwaarschijnlijkheid van een
aantal gebeurtenissen in de laatste hoofdstukken ter zijde gelaten),
maar het pretendeert meer dan dat te zijn (al is Foden in zijn Woord
van dank zo slim om van “voor zover dit boek als een historisch
verslag kan worden gezien” te spreken). En wat zogenaamde
‘historische fictie’ betreft ben ik, getuige ook mijn
besprekingen van de boeken van Armand Boni, nogal kritisch, zelfs al
levert die bij momenten grappige scènes op (iets wat bij Boni dan
weer zo niet geheel dan toch quasi onbestaand is). Tijdens het lezen
dacht ik er nog over na dit boek, dat eerst in mijn kasten met fictie
terechtgekomen was, te verhuizen naar de kasten met (auto)biografieën
of geschiedkundige werken, maar nu heb ik besloten het aan de dozen
toe te vertrouwen die ik op zolder heb staan. De laatste koning
van Schotland is wat mij betreft een beetje té veel mossel noch
vis. “Dit is de wereld, wezenlijk krankzinnig maar o zo reëel,
waarin ik het leeuwendeel van het voorbije decennium heb
doorgebracht”, schrijft hoofdpersonage Garrigan ergens tussendoor
als samenvatting van zijn avonturen in Oeganda, maar net wat het
reële interessanter zou maken dan weer eens een opsomming van de
feiten, de psychologische achtergrond dus, blijkt irreëel te zijn. Jammer.
Björn Roose