woensdag 3 december 2025

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)
Ik denk dat het van in het begin van mijn studententijd, een begin dat intussen zo’n vijfendertig jaar achter ons ligt, geleden was dat ik voor het eerst De magiër (in het Engels The Magus) van John Fowles las. Veel van het boek was doorheen al die jaren niet bij me blijven hangen, tenzij dan dat ik de sfeer van dit in 1965 verschenen werk fantastisch vond. Reden genoeg in ieder geval om toen ik het boek ergens aan het einde van 2011 in een kringwinkel tegenkwam het ook te kopen (de eerste keer dat ik het las, had ik het geleend uit de bib).

Waarna het… bijna veertien jaar in mijn boekenkasten bleef staan vooraleer ik het opnieuw ter hand nam. Iets waar ik al een tijdje aan dacht, maar wat definitief een beslissing werd toen ik Hubert Lampo’s De zwanen van Stonehenge las, al had het feit dat Lampo het boek duidelijk óók graag las daar weinig mee te maken. Als het al hetzelfde boek was. Immers, Lampo’s De zwanen van Stonehenge dateert van 1972 en werd voor zover ik weet niet herzien, terwijl dat voor De magiër wél zo was. Lampo las dus de versie van 1965, terwijl ik de in 1977 herziene versie las, het product van een vanaf 1965 voortdurend verder werken aan het in dat jaar op de markt gebrachte boek.

Nu, was die sfeer inderdaad fantastisch? Ja, zowel in de algemeen aangenomen zin als in die van de literatuur waarover ook Lampo het heeft en die eveneens gebruikt wordt in de titel van het boek dat ik ná De magiër ga bespreken: Fantastische verhalen 1905-1921 van H.P. Lovecraft. Of toch ten dele wat die eerste zin betreft. Aan het einde van hoofdstuk 55, en daarmee op pagina 376 van mijn bij A.W. Bruna & Zoon uitgegeven editie, lijk je potentieel ook aan het einde van het boek uitgekomen. Als Fowles het dáár had afgekapt, dan zou het als geheel fantastisch, in beide zinnen van het woord, geweest zijn. Zelfs al zou de laatste zin van dat boek, zoals de laatste zin van genoemd hoofdstuk, “Ik zei: ‘Straks.’” geweest zijn, dan had dit hoofdstuk als einde perfect gewerkt.

Alleen ís dat hoofdstuk dus niet het einde. Na dat hoofdstuk volgen er nog drieëntwintig, verspreid over honderdvijfentachtig bladzijden, waarin het “maskerspel” ronduit gemeen wordt, zo gemeen en zo tot het telkens weer in kringetjes draaien van het hoofdpersonage leidend dat ik af en toe de gedachte niet kon onderdrukken dat het nu toch wel welletjes was. Als De magiër een horrorfilm was geweest, was de Freddy Krueger of de Chucky van dienst minstens vijf keer weer opgestaan binnen dezelfde film. Een beetje ergerlijk, hoe goed het verhaal als geheel, dus inclusief die laatste honderdvijfentachtig bladzijden, ook in mekaar mag zitten, zeker als je op het einde – wat ik uiteraard vergeten was – als lezer alsnog op je honger blijft zitten. Vijfhonderdzestig bladzijden lezen om dan uiteindelijk niét te vernemen of de hoofdrolspeler zijn lief, Alison, terugkrijgt, iets wat in die laatste honderdvijfentachtig bladzijden nota bene de rode draad van het verhaal vormt, dat is van het ‘goede’ te veel. En niet alleen voor mij, zo blijkt, want Fowles (overleden in 2005 en verder overigens ook bekend van The French Lieutenant’s Woman) kreeg hopen brieven van lezers die wilden weten welke van de twee mogelijke uitkomsten nu de correcte was. Een vraag waarop hij de ene keer weigerde te antwoorden, de andere keer, à la tête du client, zus zei, en weer een andere keer zo.

Het is echter niet mijn bedoeling u het leesplezier vóór die niet-ontknoping af te nemen, want dat plezier is er wel degelijk, en ik herinner me dat ik als jongeman een beetje jaloers was op Nicholas Urfe, de hoofdrolspeler, die toch zo’n ingewikkelde maar niettemin voor zijn psychische zelf (of hoe noem je dat?) leerzame dingen meemaakte. Meemaakte zonder daar zelf veel inspraak in te hebben (“Bang, maar gefascineerd; eigenlijk niet eens wensend dat het niet gebeurd was”), want als Urfe, bijna tot op het laatst, iets niet heeft, is het dat wel. Terwijl hij aan het begin van het verhaal nog de wereld in zijn handen lijkt te hebben, of dat toch van zichzelf denkt. Zijn streven om de touwtjes weer in handen te krijgen, tegenover het feit dat iemand anders zijn touwtjes in handen heeft, is dan ook precies wat de dynamiek uitmaakt van dit verhaal – dat zich grotendeels op het niet bestaande Griekse eiland Phraxos afspeelt, een eiland waarover desalniettemin massa’s mensen geschreven hebben, iets wat slechts één onderdeel is van de cultus die nog steeds rond het boek bestaat. Een cultus waarin het enige doorgangsritueel het lezen van De magiër is, in tegenstelling tot wat geldt voor het meemaken ervan.

We shall not cease from exploration / And the end of all our exploring / Will be to arrive where we started / And know the place for the first time”, citeert Fowles uit Little Gidding van T.S. Eliot en dat, dat onderzoeken om telkens weer op dezelfde plaats, bij zichzelf, uit te komen, en zichzelf te leren kennen, is inderdaad wat Nicholas Urfe de hele tijd doet, al moet hij daartoe een beetje heel erg gedwongen worden. “In ieder leven komt op een gegeven ogenblik een soort van steunpunt”, zegt Maurice Conchis, de ‘magiër’ uit de titel. “Op dat moment moet je jezelf accepteren. Het gaat er niet langer om wat je zult worden. Het gaat erom wat je bent en altijd zult zijn.”

En mij gaat het erom u toch tot het lezen van dit boek aan te zetten zonder er u meer over mee te geven. Want ik kan het hier bijvoorbeeld nog hebben over die door de voor de rest volgens mij zeer goed werk geleverd hebbende vertaler Frédérique van der Velde gemaakte kanjer van een dt-fout (“Ik wordt geacht te verdwijnen”), over de visuele ‘speciallekes’ in hoofdstuk 62, over de verhalen die Conchis vertelt over de Eerste Wereldoorlog (“De waanzin, Nicholas. Duizenden mannen die in gaten in de grond stonden, Engelsen, Schotten, Indiërs, Fransen, Duitsers, op een ochtend in maart – en waarvoor? Als er een hel is, dan is het dat. Geen vlammen, geen hooivorken. Maar een oord waar rede niet mogelijk is (…)”), over het uiterlijk van Conchis (“Nu leek hij op Picasso die Ghandi imiteerde terwijl deze een zeerover imiteerde”), over oneliners zoals “(…) als je verstandig bent, zul je nooit medelijden hebben met het verleden om de dingen die het niet heeft gekend, maar medelijden met jezelf om de dingen die het wél heeft gekend”, over zoveel meer nog, maar – “Het is, het is, het is… een gevoel” zou Hans Teeuwen gezegd hebben toen hij het nog waard was er naar te luisteren – die sfeer die ik ook zoveel jaar geleden al in het boek vond, valt simpelweg niet door te geven. Daarvoor moet u het boek zélf lezen. En dan mag u ook zelf beslissen of u het helemaal mooi vindt of niet.

De die hard fans van het boek bevelen aan het boek in één nachtelijke sessie te lezen – wat me gezien de lengte van het boek en het feit dat zelfs in de winter onze nachten geen vierentwintig uren duren nogal moeilijk lijkt – maar ik kan me ook na mijn tweede lezing nog voorstellen dat uit dit boek terugkeren zoiets is als wat het hoofdpersonage meemaakt als hij van het eiland even naar Athene gaat: “Na Bourani was de terugkeer naar het eigen tijdperk met zijn drukte en auto’s verbijsterend.” Na een film van net geen twee uren terug in dat tijdperk stappen, zal waarschijnlijk net iets minder lastig zijn, maar ik zou u – tot slot van deze boekbespreking – toch niet aanraden die shortcut te nemen: de acteurs die eind jaren zestig in de film The Magus speelden, wisten kennelijk niet waarover de film ging en welke rol ze er in speelden (zo’n beetje zoals Nicholas Urfe zelf ironisch genoeg), en John Fowles, die nochtans zelf zijn boek aangepast had naar een scenario, was er absoluut niet over te spreken. Schoenmaker, blijf bij je leest, zou ik zeggen. Niet iedereen is een magiër.

Björn Roose