Van Hubert Lampo, geboren in 1920 en overleden in 2006, zeggen dat
hij een bescheiden man was, zou mijns inziens een nog grotere leugen
zijn dan beweren dat hij een vlot leesbare stijl had, dus ga ik deze
boekbespreking niet beginnen met één of beide van deze beweringen.
Daar is met De zwanen van Stonehenge, net zoals met De
vingerafdrukken van Brahma en De verhalen die ik eerder van hem las en besprak, dan ook gelukkig geen enkele
reden toe (zelfs al stelt Lampo aan het begin van hoofdstuk 11,
Pendelen naar ondergrondse bronnen, dat “als (…) [hij] nu
eens erg zelfingenomen mocht wezen”, iets waarvan hij
klaarblijkelijk meent dat hij het niet is).
Alleen al het feit dat Lampo in De zwanen van Stonehenge een
aantal van z’n eigen boeken bespreekt moge van z’n
onbescheidenheid getuige zijn. Het feit dat zelfs een – zeg ik dan
in mijn eigen onbescheidenheid – geharde lezer als ik tijdens het
lezen van dit boek regelmatig zijn gedachten voelde en zijn ogen zág
afdwalen te midden van weer een van die onontwarbare zinnen, spreekt
voor de schrijfstijl van de auteur. Maar omdat u dat laatste
uiteraard niet hoeft te geloven, gooi ik er als illustratie één zin
uit het eerste hoofdstuk, De vrouw die het anders zag,
tegenaan (één zin, omdat ik het zin-loos vond er verder in het boek
te blijven aanduiden, niet omdat ze zo zeldzaam waren): “Op een
reële, aan rustige waarneming en verstandelijk overleg ontleende
achtergrond had zij een intrige geprojecteerd, waarin de
gebeurtenissen weliswaar niet van belang waren verstoken, maar dat
toch de belangstelling van de lezer veeleer trachtte op te wekken
door innerlijke bewogenheden en de hieruit voortspruitende
nieuwsgierigheid te bevredigen door de zielkundige motivering van wat
er bij de optredende personages omging.” Niet dat dat met een
beetje geduld niet te begrijpen valt, maar ik heb net niet genoeg
geduld om gedurende een half jaar op één boek te kauwen, vooral als
ik – zoals met dit bij Meulenhoff in 1972 uitgegeven en
minstens tot in 1983 (want da’s het jaar waaruit mijn exemplaar
dateert) regelmatig herdrukte boek – niet verwacht na een kleine
vierhonderd bladzijden echt wijzer, of er zelfs maar uit wijs,
geworden te zijn. Een veronderstelling waartoe de combinatie van
ondertitel, tekst op de achterflap en inhoudstafel me alle reden gaf.
Ondertitel: “Een leesboek over magisch-realisme en fantastische
literatuur”. (Uit de) tekst op de achterflap: “(…) eerder
een roman over zijn ervaringen met de zo vaak onderschatte auteurs
uit het fantastische genre, dan een essay”. (Uit de) inhoudstafel:
Parsifal en de Heilige Graal, de Visserskoning, E. Th.
A. Hoffmann, Monsieur Jourdain, Gustav Meyrink, Franz Kafka,
Hermann Kasack, Haggard Rides Again, Arthur Machen, Howard
Phillips Lovecraft, Jean Ray.
Ik houd het wat stenografisch, maar na het bekijken van die
combinatie verwacht ik op zijn minst al géén “roman” meer, en
na het combineren van het Woord vooraf en het Register
heb ik al evenzeer mijn bedenkingen bij dat “leesboek”: “Dit
boek is geen literairhistorische of kritische studie. Als auteur en
lezer breng ik verslag uit over mijn ervaringen met het
magisch-realisme en de fantastische literatuur. Indien er tussen deze
twee strekkingen een verschil mocht bestaan, zo hecht ik hier slechts
een relatief belang aan. Overigens overlappen beider gebieden
elkander voortdurend [waarmee hij dus dat “Indien” van de vorige
zin meteen tegenspreekt, noot van mij]. Verder ben ik er mij van
bewust, dat in een inderdaad wetenschappelijk gefundeerd overzicht
honderden schrijvers méér zouden moeten voorkomen. In een derwijze
opgevat werk zou ook gebruik worden gemaakt van een uit voetnoten en
een uitvoerige bibliografie bestaande referentieapparatuur. Hoewel
deze ontbreekt in deze Zwanen van Stonehenge, worden steeds in
de tekst zélf de gegevens vermeld, die ik onontbeerlijk acht, opdat
de door mij besproken romans en novellen, alsook de terloops
geciteerde secundaire literatuur door de lezer zonder noemenswaardige
inspanning zouden gevonden worden.” Met andere woorden: “de
lezer” moet dus maar zélf ergens noteren wat Lampo aan auteurs en
boeken vermeld óf telkens de lezing van dit boek onderbreken om die
boeken in huis te halen, want Lampo steekt geen tijd in een
bibliografie. Vervelend, maar eerlijk als het in het begin meegegeven
wordt. Maar waarom dan wél een Register met daarin titels van
werken en namen van auteurs zonder dat die twee aan mekaar gekoppeld
worden? Waarom in dat Register een vermelding van – en
uiteraard komt die veel en uitgebreid aan bod in dit boek - “Daisne,
Johan 84, 86 e.v., 187, 193, 245, 255, 277, 320, 345, 350, 360” en
een aparte vermelding van “Trap van steen en wolken, De 86
e.v., 105, 118, 186, 189, 255”, “Trein der traagheid, De
96-97,100”, “Man die zijn haar kort liet knippen, De
96-97, 99”, een onderneming waar toch véél meer werk in moet
gekropen zijn dan in het voorzien van een overzichtje als ‘Johan
Daisne: De trap van steen en wolken, De trein der
traagheid, De man die zijn haar kort liet knippen’?
Omdat Lampo daar niet aan gedacht had en er geen zin meer in had
misschien, maar toch echt niet omdat hij iets tegen
“referentieapparatuur” had.
Nu goed, ik ga ook niet beweren wat Hein Steehouwer van het Haarlems
Dagblad in zijn recensie van De zwanen van Stonehenge
kennelijk (want dit citaat werd opgenomen aan het begin van het boek
samen met een aantal andere als aanbevelingen op te vatten
uitspraken) beweerde: “Je zou er toe komen om de door hem
beschreven romans, zo je die nog niet hebt, ijlings op de kop te
tikken”. Ten eerste omdat “ijlings” met betrekking tot oude
boeken nauwelijks zin heeft. Als je die werkelijk op de kop diént te
tikken, zal je die vroeg of laat ook, en tegen een wellicht
schappelijker prijs, op de kop kúnnen tikken. Ten tweede omdat niet
eens alles waar Lampo het uitgebreid, en dus niet zijdelings, over
heeft binnen het “magisch-realisme” of de “fantastische
literatuur” valt. Waarom hij zijn boek met De vrouw die het
anders zag, ofte Marie-Madeleine Pioche de la Vergne, “comtesse
de La Fayette”, en haar boek La Princesse de Clèves begint,
is me ook na lezing van het volledige boek onduidelijk gebleven. Ja,
hij verwijst er in latere hoofdstukken nog eens naar, hij steekt
trouwens voortdurend kruisverwijzingen in zijn hoofdstukken, maar
zelfs al is voornoemd boek “een optelsom van realiteit en
psychologie” en zou het daarmee “de psycho-realistische
romankunst op het toneel van de westerse literatuur” hebben doen
verschijnen, ik zie Lampo nergens hard maken dat het hier ook om
“magisch-realisme” of “fantastische literatuur” zou gaan,
terwijl hij verder in het boek wel auteurs als in dit kader het
bespreken waard verwerpt omdat hun boeken volgens hem noch tot het
ene genre noch tot het andere behoren. Bijvoorbeeld Edgar Allan Poe.
Ten derde, en ten laatste, zou ik naar sommige van de genoemde boeken
op zoek gaan ondanks Lampo’s aanbevelingen. C’est dur
d’être aimé par des cons is er in deze misschien wat over als
stelling, maar me dunkt dat je Beowulf, Geoffry of Monmouths
Historia regum Britanniae, Chrétien de Troyes’ Perceval
ou le Conte du Graal, en al die andere boeken waarop Lampo zijn
magisch-realistische analyse loslaat misschien beter kan lezen zónder
die analyse gelezen te hebben. Parzival van Wolfram von
Eschenbach, Il mistero del Graal e la tradizione ghibelina dell’
Imperio van Julius Evola (die Lampo trouwens netjes “een
vertegenwoordiger van de traditioneel-esoteristische school” noemt
in plaats van, zoals sommigen zouden beweren, een fascist), of
Kreuzzug gegen den Gral van Otto Rahn (“een goed mens”,
dixit Lampo) en andere stukken uit wat dan de ‘Graalliteratuur’
wordt geheten, zijn ongetwijfeld het lezen waard, maar dat zijn ze
ook zonder de inleiding van Lampo. Zelfs al kom je via die inleiding
bij de alchemist Edward Kelly, de magiër John Dee, de Engelse abdij
van Glastonbury, de Hyperboreeërs, Stonehenge (uiteraard), “de
standvoetbekervolkeren”, “de hunebedden uit Drente (die in zowat
alle buitenlandse overzichten domweg vergeten worden)”, Sir
James-George Frazers The Golden Bough, enzovoort, enzovoort
terecht. Lampo meandert er maar op los, raakt allerlei onderwerpen
even aan, knutselt er z’n eigen constructies mee in mekaar, geeft
zijn eigen “geestelijk avontuur” mee, maar uiteindelijk hou je
als lezer een onontwarbaar kluwen vast waarin een aantal auteurs en
boeken opgesloten zitten die je dus niet eens via een bibliografie
terug kan vinden.
“De dilettant, die ik ben, laat zich gemakkelijk tot het opstellen
van hypothesen verleiden”, schrijft hij vals bescheiden in
hoofdstuk 6, De ziekte van de Visserkoning, maar wat werkelijk
stoort is dat door de bomen van zijn hypothesen het bos niet meer te
zien is. Om maar niet te uitgebreid in te gaan op het feit dat Lampo
kennelijk voor zichzelf en voor de lezer heeft uitgemaakt dat hij en
niemand anders bepaalt wat magisch-realisme is. “Essentieel (…)
is het antwoord op de vraag”, schrijft hij bijvoorbeeld, “in
hoeverre de auteur spontaan vanuit zijn onbewuste de zogenaamd
occulte elementen en gebeurtenissen bij zijn werk betrekt”. Als de
auteur dat, volgens Lampo, niet doet of niet voldoende, dan kan hij
nooit een magisch-realist zijn. Zes personages op zoek naar een
auteur van Luigi Pirandello? “Ik aarzel wat het
magisch-realistisch karakter [er]van (…) betreft”… En zelfs al
ís een auteur wel een magisch-realist, Lampo is toch van een andere
orde: “Vaak heb ik mij afgevraagd in hoeverre ik de invloed heb
ondergaan van De trap van steen en wolken…? Ondanks mijn
waardering voor zijn werk en de vriendschap die ik Johan Daisne
toedraag als hyper-geraffineerd mens in onze hoofdzakelijk door
plompe platvoeters bevolkte literaire wereld, leek het mij niet
bepaald je dát een ondergeschoven kindje van hem te zijn…
Mettertijd ben ik echter tot de slotsom gekomen, dat ik op beide oren
mocht slapen. Het (romantisch) magisch-realisme van Daisne berust op
het intellectueel concept van een tweeledige werkelijkheid, waarvan
de ene van voorbijgaande aard is, een tijdelijke projectie van de
tweede, welke als de eeuwige, paradigmatische realiteit moet worden
beschouwd. Wanneer er zich tussen deze twee realiteitsniveaus een
waarneembare correlatie voordoet (die zich trouwens met verhoogde
intensiteit openbaart, wanneer zij elkander oversnijden), komt het
fenomeen van het Daisniaans magisch-realisme tot stand. ‘Mijn’
magisch-realisme daarentegen berust niet op een filosofische, doch op
een psychologische visie van de mens en de wereld. Door De komst
van Joachim Stiller ontdekte ik, niet zonder moeite overigens,
het archetypisch stroomcircuit tussen het schrijvende bewuste van de
auteur en het stimulerende collectief onbewuste”. Iets waarvan hij
dus eerder gezegd heeft dat het de essentie vormt van het
magisch-realisme. Ergo, Daisne is geen echte magisch-realist, al
voegt hij er aan toe dat “[zijn] egocentrisme ten spijt, (…)
[hij] niet ééns [vindt] dat (…) [zijn] magisch-realisme
authentieker, beter of zo zou zijn dan het magisch-realisme van (…)
[zijn] Gentse vriend.”
Edoch, het kan niet allemaal kritiek zijn. Toen ik volgende passage
las, besloot ik eindelijk datgene te doen wat ik al jaren eens wilde
doen, zijnde John Fowles’ De magiër herlezen: “(…) dan
denk ik aan het vreemde, lang op opheldering wachtende spel, dat in
een overigens voorbeeldige magisch-realistische roman als The
Magus van John Fowles door een eenzame kunstenaar, tevens
miljardair en de openbaarheid schuwende mensenvriend, van wie men
zich inmiddels afvraagt hoe ver anderzijds bepaalde zoniet
demonische, dan toch duistere drijverijen reiken, met een groep van
ingewijde vrienden wordt gespeeld. Ook de leraar Nicolas Urfe doet er
lang over – net als de lezer – voor het tot hem doordringt dat
men, een paar noodzakelijke hardhandige tussenkomsten ten spijt, hem
geen kwaad wil doen, doch hem er om zijn menselijke waarde (of
mogelijk toch als proefkonijn) wil toe dwingen diep in zichzelf te
kijken om al zijn gaven wakker te roepen en te worden tot wie hij in
wezen is.” Niet dat ik dat boek omwille van de aanprijzing door
Lampo zou gekocht hebben, maar (de boekbespreking volgt nog) ik was
wel blij het nog eens gelezen te hebben.
Zoals ik ook blij was dat mijn lief toevallig een boek van H.P.
Lovecraft geleend had bij de bib, een boek dat ik vervolgens ook
leende omdat het verhalen bevat die ik niet eerder gelezen had,
terwijl Lampo aan Lovecraft zelfs een heel hoofdstuk besteedt. Een
heel hoofdstuk met daarin een toch wel, dacht ik, goede inleiding tot
de auteur en z’n werken, een gedachte waarop ik moest terugkomen na
het lezen van de inleiding in het door mij op dit moment pas
aangevatte (maar tegen dat u deze boekbespreking gelezen heeft
ongetwijfeld al lang uitgelezen) Fantastische verhalen 1905-1921
(uitgegeven bij Uitgeverij IJzer in 2021), een inleiding
waarin Ivo Gay wat dat betreft een veel betere job heeft gedaan. En
dat terwijl ik die inleiding door Lampo – en het feit dat hij in
het laatste hoofdstuk ook het kortverhaal van Felix Timmermans, De
kerstmis-sater, opgenomen in een door Lampo ingeleid boek, Een
lepel herinneringen,
vernoemt - als een van de mogelijke redenen zag om dit boek ondanks
alles toch in mijn bibliotheekkasten te laten staan. Misschien moet
ik dus maar rekenen op mijn geheugen, mijn nieuwsgierigheid en mijn
al eerder geëtaleerde overtuiging dat een interessant boek vanzelf
wel op mijn weg zal komen, en De zwanen van Stonehenge zelfs
niet als een veel te uitgebreide “referentieapparatuur” achter de
hand houden. Per slot van rekening heeft de auteur zelf het ook niet
als dusdanig bedoeld.
Björn Roose

Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !