vrijdag 21 november 2025

De zwanen van Stonehenge – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)

De zwanen van Stonehenge – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)
Van Hubert Lampo, geboren in 1920 en overleden in 2006, zeggen dat hij een bescheiden man was, zou mijns inziens een nog grotere leugen zijn dan beweren dat hij een vlot leesbare stijl had, dus ga ik deze boekbespreking niet beginnen met één of beide van deze beweringen. Daar is met De zwanen van Stonehenge, net zoals met De vingerafdrukken van Brahma en De verhalen die ik eerder van hem las en besprak, dan ook gelukkig geen enkele reden toe (zelfs al stelt Lampo aan het begin van hoofdstuk 11, Pendelen naar ondergrondse bronnen, dat “als (…) [hij] nu eens erg zelfingenomen mocht wezen”, iets waarvan hij klaarblijkelijk meent dat hij het niet is).

Alleen al het feit dat Lampo in De zwanen van Stonehenge een aantal van z’n eigen boeken bespreekt moge van z’n onbescheidenheid getuige zijn. Het feit dat zelfs een – zeg ik dan in mijn eigen onbescheidenheid – geharde lezer als ik tijdens het lezen van dit boek regelmatig zijn gedachten voelde en zijn ogen zág afdwalen te midden van weer een van die onontwarbare zinnen, spreekt voor de schrijfstijl van de auteur. Maar omdat u dat laatste uiteraard niet hoeft te geloven, gooi ik er als illustratie één zin uit het eerste hoofdstuk, De vrouw die het anders zag, tegenaan (één zin, omdat ik het zin-loos vond er verder in het boek te blijven aanduiden, niet omdat ze zo zeldzaam waren): “Op een reële, aan rustige waarneming en verstandelijk overleg ontleende achtergrond had zij een intrige geprojecteerd, waarin de gebeurtenissen weliswaar niet van belang waren verstoken, maar dat toch de belangstelling van de lezer veeleer trachtte op te wekken door innerlijke bewogenheden en de hieruit voortspruitende nieuwsgierigheid te bevredigen door de zielkundige motivering van wat er bij de optredende personages omging.” Niet dat dat met een beetje geduld niet te begrijpen valt, maar ik heb net niet genoeg geduld om gedurende een half jaar op één boek te kauwen, vooral als ik – zoals met dit bij Meulenhoff in 1972 uitgegeven en minstens tot in 1983 (want da’s het jaar waaruit mijn exemplaar dateert) regelmatig herdrukte boek – niet verwacht na een kleine vierhonderd bladzijden echt wijzer, of er zelfs maar uit wijs, geworden te zijn. Een veronderstelling waartoe de combinatie van ondertitel, tekst op de achterflap en inhoudstafel me alle reden gaf. Ondertitel: “Een leesboek over magisch-realisme en fantastische literatuur”. (Uit de) tekst op de achterflap: “(…) eerder een roman over zijn ervaringen met de zo vaak onderschatte auteurs uit het fantastische genre, dan een essay”. (Uit de) inhoudstafel: Parsifal en de Heilige Graal, de Visserskoning, E. Th. A. Hoffmann, Monsieur Jourdain, Gustav Meyrink, Franz Kafka, Hermann Kasack, Haggard Rides Again, Arthur Machen, Howard Phillips Lovecraft, Jean Ray.

Ik houd het wat stenografisch, maar na het bekijken van die combinatie verwacht ik op zijn minst al géén “roman” meer, en na het combineren van het Woord vooraf en het Register heb ik al evenzeer mijn bedenkingen bij dat “leesboek”: “Dit boek is geen literairhistorische of kritische studie. Als auteur en lezer breng ik verslag uit over mijn ervaringen met het magisch-realisme en de fantastische literatuur. Indien er tussen deze twee strekkingen een verschil mocht bestaan, zo hecht ik hier slechts een relatief belang aan. Overigens overlappen beider gebieden elkander voortdurend [waarmee hij dus dat “Indien” van de vorige zin meteen tegenspreekt, noot van mij]. Verder ben ik er mij van bewust, dat in een inderdaad wetenschappelijk gefundeerd overzicht honderden schrijvers méér zouden moeten voorkomen. In een derwijze opgevat werk zou ook gebruik worden gemaakt van een uit voetnoten en een uitvoerige bibliografie bestaande referentieapparatuur. Hoewel deze ontbreekt in deze Zwanen van Stonehenge, worden steeds in de tekst zélf de gegevens vermeld, die ik onontbeerlijk acht, opdat de door mij besproken romans en novellen, alsook de terloops geciteerde secundaire literatuur door de lezer zonder noemenswaardige inspanning zouden gevonden worden.” Met andere woorden: “de lezer” moet dus maar zélf ergens noteren wat Lampo aan auteurs en boeken vermeld óf telkens de lezing van dit boek onderbreken om die boeken in huis te halen, want Lampo steekt geen tijd in een bibliografie. Vervelend, maar eerlijk als het in het begin meegegeven wordt. Maar waarom dan wél een Register met daarin titels van werken en namen van auteurs zonder dat die twee aan mekaar gekoppeld worden? Waarom in dat Register een vermelding van – en uiteraard komt die veel en uitgebreid aan bod in dit boek - “Daisne, Johan 84, 86 e.v., 187, 193, 245, 255, 277, 320, 345, 350, 360” en een aparte vermelding van “Trap van steen en wolken, De 86 e.v., 105, 118, 186, 189, 255”, “Trein der traagheid, De 96-97,100”, “Man die zijn haar kort liet knippen, De 96-97, 99”, een onderneming waar toch véél meer werk in moet gekropen zijn dan in het voorzien van een overzichtje als ‘Johan Daisne: De trap van steen en wolken, De trein der traagheid, De man die zijn haar kort liet knippen’? Omdat Lampo daar niet aan gedacht had en er geen zin meer in had misschien, maar toch echt niet omdat hij iets tegen “referentieapparatuur” had.

Nu goed, ik ga ook niet beweren wat Hein Steehouwer van het Haarlems Dagblad in zijn recensie van De zwanen van Stonehenge kennelijk (want dit citaat werd opgenomen aan het begin van het boek samen met een aantal andere als aanbevelingen op te vatten uitspraken) beweerde: “Je zou er toe komen om de door hem beschreven romans, zo je die nog niet hebt, ijlings op de kop te tikken”. Ten eerste omdat “ijlings” met betrekking tot oude boeken nauwelijks zin heeft. Als je die werkelijk op de kop diént te tikken, zal je die vroeg of laat ook, en tegen een wellicht schappelijker prijs, op de kop kúnnen tikken. Ten tweede omdat niet eens alles waar Lampo het uitgebreid, en dus niet zijdelings, over heeft binnen het “magisch-realisme” of de “fantastische literatuur” valt. Waarom hij zijn boek met De vrouw die het anders zag, ofte Marie-Madeleine Pioche de la Vergne, “comtesse de La Fayette”, en haar boek La Princesse de Clèves begint, is me ook na lezing van het volledige boek onduidelijk gebleven. Ja, hij verwijst er in latere hoofdstukken nog eens naar, hij steekt trouwens voortdurend kruisverwijzingen in zijn hoofdstukken, maar zelfs al is voornoemd boek “een optelsom van realiteit en psychologie” en zou het daarmee “de psycho-realistische romankunst op het toneel van de westerse literatuur” hebben doen verschijnen, ik zie Lampo nergens hard maken dat het hier ook om “magisch-realisme” of “fantastische literatuur” zou gaan, terwijl hij verder in het boek wel auteurs als in dit kader het bespreken waard verwerpt omdat hun boeken volgens hem noch tot het ene genre noch tot het andere behoren. Bijvoorbeeld Edgar Allan Poe. Ten derde, en ten laatste, zou ik naar sommige van de genoemde boeken op zoek gaan ondanks Lampo’s aanbevelingen. C’est dur d’être aimé par des cons is er in deze misschien wat over als stelling, maar me dunkt dat je Beowulf, Geoffry of Monmouths Historia regum Britanniae, Chrétien de Troyes’ Perceval ou le Conte du Graal, en al die andere boeken waarop Lampo zijn magisch-realistische analyse loslaat misschien beter kan lezen zónder die analyse gelezen te hebben. Parzival van Wolfram von Eschenbach, Il mistero del Graal e la tradizione ghibelina dell’ Imperio van Julius Evola (die Lampo trouwens netjes “een vertegenwoordiger van de traditioneel-esoteristische school” noemt in plaats van, zoals sommigen zouden beweren, een fascist), of Kreuzzug gegen den Gral van Otto Rahn (“een goed mens”, dixit Lampo) en andere stukken uit wat dan de ‘Graalliteratuur’ wordt geheten, zijn ongetwijfeld het lezen waard, maar dat zijn ze ook zonder de inleiding van Lampo. Zelfs al kom je via die inleiding bij de alchemist Edward Kelly, de magiër John Dee, de Engelse abdij van Glastonbury, de Hyperboreeërs, Stonehenge (uiteraard), “de standvoetbekervolkeren”, “de hunebedden uit Drente (die in zowat alle buitenlandse overzichten domweg vergeten worden)”, Sir James-George Frazers The Golden Bough, enzovoort, enzovoort terecht. Lampo meandert er maar op los, raakt allerlei onderwerpen even aan, knutselt er z’n eigen constructies mee in mekaar, geeft zijn eigen “geestelijk avontuur” mee, maar uiteindelijk hou je als lezer een onontwarbaar kluwen vast waarin een aantal auteurs en boeken opgesloten zitten die je dus niet eens via een bibliografie terug kan vinden.

“De dilettant, die ik ben, laat zich gemakkelijk tot het opstellen van hypothesen verleiden”, schrijft hij vals bescheiden in hoofdstuk 6, De ziekte van de Visserkoning, maar wat werkelijk stoort is dat door de bomen van zijn hypothesen het bos niet meer te zien is. Om maar niet te uitgebreid in te gaan op het feit dat Lampo kennelijk voor zichzelf en voor de lezer heeft uitgemaakt dat hij en niemand anders bepaalt wat magisch-realisme is. “Essentieel (…) is het antwoord op de vraag”, schrijft hij bijvoorbeeld, “in hoeverre de auteur spontaan vanuit zijn onbewuste de zogenaamd occulte elementen en gebeurtenissen bij zijn werk betrekt”. Als de auteur dat, volgens Lampo, niet doet of niet voldoende, dan kan hij nooit een magisch-realist zijn. Zes personages op zoek naar een auteur van Luigi Pirandello? “Ik aarzel wat het magisch-realistisch karakter [er]van (…) betreft”… En zelfs al ís een auteur wel een magisch-realist, Lampo is toch van een andere orde: “Vaak heb ik mij afgevraagd in hoeverre ik de invloed heb ondergaan van De trap van steen en wolken…? Ondanks mijn waardering voor zijn werk en de vriendschap die ik Johan Daisne toedraag als hyper-geraffineerd mens in onze hoofdzakelijk door plompe platvoeters bevolkte literaire wereld, leek het mij niet bepaald je dát een ondergeschoven kindje van hem te zijn… Mettertijd ben ik echter tot de slotsom gekomen, dat ik op beide oren mocht slapen. Het (romantisch) magisch-realisme van Daisne berust op het intellectueel concept van een tweeledige werkelijkheid, waarvan de ene van voorbijgaande aard is, een tijdelijke projectie van de tweede, welke als de eeuwige, paradigmatische realiteit moet worden beschouwd. Wanneer er zich tussen deze twee realiteitsniveaus een waarneembare correlatie voordoet (die zich trouwens met verhoogde intensiteit openbaart, wanneer zij elkander oversnijden), komt het fenomeen van het Daisniaans magisch-realisme tot stand. ‘Mijn’ magisch-realisme daarentegen berust niet op een filosofische, doch op een psychologische visie van de mens en de wereld. Door De komst van Joachim Stiller ontdekte ik, niet zonder moeite overigens, het archetypisch stroomcircuit tussen het schrijvende bewuste van de auteur en het stimulerende collectief onbewuste”. Iets waarvan hij dus eerder gezegd heeft dat het de essentie vormt van het magisch-realisme. Ergo, Daisne is geen echte magisch-realist, al voegt hij er aan toe dat “[zijn] egocentrisme ten spijt, (…) [hij] niet ééns [vindt] dat (…) [zijn] magisch-realisme authentieker, beter of zo zou zijn dan het magisch-realisme van (…) [zijn] Gentse vriend.”

Edoch, het kan niet allemaal kritiek zijn. Toen ik volgende passage las, besloot ik eindelijk datgene te doen wat ik al jaren eens wilde doen, zijnde John Fowles’ De magiër herlezen: “(…) dan denk ik aan het vreemde, lang op opheldering wachtende spel, dat in een overigens voorbeeldige magisch-realistische roman als The Magus van John Fowles door een eenzame kunstenaar, tevens miljardair en de openbaarheid schuwende mensenvriend, van wie men zich inmiddels afvraagt hoe ver anderzijds bepaalde zoniet demonische, dan toch duistere drijverijen reiken, met een groep van ingewijde vrienden wordt gespeeld. Ook de leraar Nicolas Urfe doet er lang over – net als de lezer – voor het tot hem doordringt dat men, een paar noodzakelijke hardhandige tussenkomsten ten spijt, hem geen kwaad wil doen, doch hem er om zijn menselijke waarde (of mogelijk toch als proefkonijn) wil toe dwingen diep in zichzelf te kijken om al zijn gaven wakker te roepen en te worden tot wie hij in wezen is.” Niet dat ik dat boek omwille van de aanprijzing door Lampo zou gekocht hebben, maar (de boekbespreking volgt nog) ik was wel blij het nog eens gelezen te hebben.

Zoals ik ook blij was dat mijn lief toevallig een boek van H.P. Lovecraft geleend had bij de bib, een boek dat ik vervolgens ook leende omdat het verhalen bevat die ik niet eerder gelezen had, terwijl Lampo aan Lovecraft zelfs een heel hoofdstuk besteedt. Een heel hoofdstuk met daarin een toch wel, dacht ik, goede inleiding tot de auteur en z’n werken, een gedachte waarop ik moest terugkomen na het lezen van de inleiding in het door mij op dit moment pas aangevatte (maar tegen dat u deze boekbespreking gelezen heeft ongetwijfeld al lang uitgelezen) Fantastische verhalen 1905-1921 (uitgegeven bij Uitgeverij IJzer in 2021), een inleiding waarin Ivo Gay wat dat betreft een veel betere job heeft gedaan. En dat terwijl ik die inleiding door Lampo – en het feit dat hij in het laatste hoofdstuk ook het kortverhaal van Felix Timmermans, De kerstmis-sater, opgenomen in een door Lampo ingeleid boek, Een lepel herinneringen, vernoemt - als een van de mogelijke redenen zag om dit boek ondanks alles toch in mijn bibliotheekkasten te laten staan. Misschien moet ik dus maar rekenen op mijn geheugen, mijn nieuwsgierigheid en mijn al eerder geëtaleerde overtuiging dat een interessant boek vanzelf wel op mijn weg zal komen, en De zwanen van Stonehenge zelfs niet als een veel te uitgebreide “referentieapparatuur” achter de hand houden. Per slot van rekening heeft de auteur zelf het ook niet als dusdanig bedoeld.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !