vrijdag 28 november 2025

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik het me correct herinner (in die tijd nam ik nog geen foto’s, dus ik kan die ook niet meer gaan opzoeken), was ik in 2006 voor het eerst in Hongarije (meer bepaald in Magyarkút, een naam die we toen grappig vonden, maar gewoon Hongaarse Bron betekent). Samen met een aantal kameraden bezocht ik in dat jaar het festival Magyar Sziget, niet te verwarren met het Sziget-festival, dat dan wel op een eiland (‘sziget’ in het Hongaars) doorging, maar niet Hongaars (‘magyar’) was (of is). Ik was meteen verkocht aan de mengeling van hardrock, operette, toespraken, paardrijden, boogschieten, en zoveel meer, die het festival te bieden had, mocht er zelfs een kleine toespraak houden (deskundig in het Hongaars omgezet door de vriendin van een Franse kameraad), maar kwam er – omdat herhaling toen ook al niet op mijn agenda stond – niet meer terug.

In 2008 trokken we met drie man naar de Hongaarse hoofdstad om er deel te nemen – ja, ik heb, mocht u dat nog niet weten, een beetje een activistisch verleden, al ligt dat dan al een decennium achter me – aan een aantal demonstraties, naar optredens te gaan, en onderweg onze sympathie te laten zien (we waren uitgerust met een van Hongaarse tekst voorzien spandoek waarop zulks uitgelegd stond) voor het land en zijn volk. Voor, tijdens en na de herdenking van de Hongaarse Opstand, gevierd op 23 oktober, Dag van de Republiek, struinden we zo – soms met ons drieën, soms in een ‘iets’ groter gezelschap – door Boedapest en… ik werd helemaal verliefd. Op de stad, wel te verstaan.

Een verliefdheid die zou blijven bestaan (en nog steeds bestaat), maar pas in 2015 helemaal zou ontbranden. In dat jaar – na een tijd van huwelijksperikelen, jobverlies, verhuizen, enzovoort – trok ik samen met mijn lief voor de eerste keer voor een langere periode naar Hongarije. Het huwelijk van een goede vriend was de concrete aanleiding: het feest duurde (gelukkig maar) slechts één avond, maar we bleven een week plakken in Boedapest. Het jaar daarop (2016) deden we er tien dagen bij, nog eens in de hoofdstad. Het jaar daarop (2017) gingen we rondtrekken in een ander deel van het land. Het jaar daarop (2018) in weer een ander deel. Het jaar daarop (2019) combineerden we de bovenkant van Kroatië met de onderkant van Hongarije. Het jaar daarop (2020) gingen we weer helemaal voor Hongarije. Het jaar daarop (2021) … wilden we wel naar Hongarije, maar wetten en vooral praktische bezwaren stonden in de weg. Het jaar daarop (2022) compenseerden we het gemis door al in april, in plaats van zoals gebruikelijk in de zomer, naar Hongarije te trekken. Daarna… niks meer. Niet omdat ik niet wou – eigenlijk zou ik elk jaar wel naar Hongarije willen -, maar omdat we het land van links naar rechts en van boven naar onder, tot aan de grens met Oekraïne in 2022, tot over de grens met Slovenië en Kroatië in 2019, tot tientallen kilometers voorbij de grens met Slovakije in 2017, tot bij de grens met Roemenië en Servië in weer een ander jaar, hadden doorkruist en gezien. Ik ga niet beweren dat we overal zijn geweest in Hongarije, maar toch minstens overal in de buurt. Ik heb gedurende drie jaar avondlessen Hongaars gevolgd, ik heb een half-Hongaars petekind, als ik ergens in het buitenland een kraampje zie met lángos of kürtőskalács, moet ik erheen, en ik snap mensen niet die kwaad over het land spreken zonder de taal enigszins te begrijpen, zonder er geweest te zijn (misschien op een paar dagen in Boedapest na), zonder zich verdiept te hebben in de zeden en gewoonten van de bevolking. Dingen die niet kunnen gezegd worden van Victor Sebestyen (spreek uit als ‘sjebestjen’), de in Boedapest tijdens het jaar van de Hongaarse Opstand (1956) geboren auteur van voorliggend Boedapest, tussen Oost en West, die met dit bijna vijfhonderd bladzijden dikke boek, zoals de recensent van de Financial Times aangaf, “over zijn geboortestad [schreef] met diepe kennis en ongegeneerde genegenheid.” “Dit boek is een genot om te lezen”, wordt Simon Sebag Montefiore aangehaald vooraan in deze bij Unieboek/Het Spectrum in 2022 verschenen uitgave, en hij heeft daar helemaal gelijk in: “Elegant geschreven, wetenschappelijk en diepgaand, en met een bijzondere cast van krijgsheren, schrijvers, keizers, communisten en koningen. Niet alleen een grandioos portret van Boedapest, maar ook een historische kijk op tweeduizend jaar Centraal-Europese geschiedenis.” Dat zijn vaststellingen waar ik niks aan toe te voegen heb dan dit: ik zou iedereen die werkelijk interesse heeft in het land, en niet alleen in de hoofdstad ervan, aanraden dit boek te lezen en er dan, met de in dit boek opgedane bagage, heen te trekken. Ik zou ook iedereen die, zoals ik, het land al in de praktijk heeft leren kennen, zijn burgers ergens anders heeft gezien dan in een of ander westers verslag van een betoging, zijn landschappen heeft doorkruist, in de buurlanden op bezoek is geweest en daar ‘precies’ iets van een Hongaarse aanwezigheid heeft vastgesteld, óók verliefd is geworden op dit land, eveneens aanraden dit boek te lezen, want het kan de liefde alleen maar groter maken en u aanzetten tot wéér een bezoek.

Waarom? Wel, omdat Sebestyen ontzettend veel ‘voer’ had om over te schrijven en dat toch deskundig heeft gedaan. In drie delen: De Magyaren, De Habsburgers, en De wereld in oorlog. In dat eerste deel beginnend bij Aquincum, en daarmee de Romeinse aanwezigheid in het gebied, verdergaand met de komst van De Magyaren, de binnenvallende Khans, De Ravenkoning (Corvin Mátyás ofte Matthias Corvinus), om te eindigen met de Ottomaanse invallen en bezetting: Het rijk vecht terug, Boedoen – een Turkse stad, Verdeling van de buit, en Boeda herwonnen. In het tweede deel, gewijd aan de ‘bevrijders’ die geen bevrijding op het oog hadden, de Habsburgers, aandacht voor achtereenvolgens De barok – duisternis en glorie, Taal, waarheid en logica, De bruggenbouwer, De Grote Overstroming, De idus van maart, De Revolutie, De tragedie van de wraak, Judapest, Keizerin Sisi, De dubbelmonarchie – triomf en tragiek, Boedapest wordt geboren, Koffiehuiscultuur, Pogroms in Hongarije, Illiberale democratie, en Mijn land, juist of onjuist. Wie opgelet heeft, zal in die laatste titel de algemeen mismeesterde uitspraak My country, right or wrong van Stephen Decatur herkennen, zoals hij in die Illiberale democratie het bij sommigen heersende mantra inzake Hongarije zal zien, van De dubbelmonarchie meteen zal weten dat ze ook werd aangeduid als k.u.k., en Sisi wel min of meer kunnen plaatsen, want ondanks die ‘idus van maart’ zijn we met deel twee aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen, waarna we in geen tijd in de negentiende eeuw en vervolgens in het begin van de twintigste zitten. In die eeuw speelt zich De wereld in oorlog af: Het begin van het einde, Lenins leerling, De admiraal zonder vloot, Marcheren in de pas met Hitler, De gekte zichtbaar, Het beleg van Boedapest, Bevrijding, Het IJzeren Gordijn daalt neer, Huis van terreur, Revolutie – opnieuw, Verraad in Moskou, De vrolijkste barak, en De laatste sacramenten brengen ons tot aan de voordeur van onze dagen. De u ongetwijfeld niet onbekende Viktor Orbán duikt doorheen het boek een aantal keren op, maar heeft ook de eer een hoofdrol te spelen, een hoofdrol die hij ook effectief speelde, bij de overgang van de communistische dictatuur naar de democratie die Hongarije vandaag is, een overgang die zo’n beetje gemarkeerd wordt door de herbegraving op 16 juni 1989 (exact 31 jaar na zijn dood) van Imre Nagy, de net wat minder dictatoriale communist die in 1956 tijdens de Hongaarse Opstand min of meer door het volk gevrijwilligd werd om het land te leiden en van wie dat niet in dank werd afgenomen door de echte machthebbers in de Sovjet-Unie (hij werd opgehangen): “Het vaakst aangehaalde deel van die buitengewone gelegenheid was een felle en briljante toespraak van een zesentwintig jaar oude bebaarde figuur in spijkerbroek: Viktor Orbán, de leider van de net opgerichte politieke partij van jonge liberalen, FIDESZ. Toen hij naar het podium liep voor zijn toespraak, hadden de meeste mensen in de menigte nog nooit van hem gehoord. Toen hij nog geen tien minuten later klaar was, was hij een grote naam in het Hongaarse openbare leven. ‘Jonge mensen kunnen een heleboel van de oudere generatie maar niet begrijpen’, zo begon hij: ‘We begrijpen niet dat dezelfde partij- en regeringsleiders die ons hebben gezegd te leren uit boeken die de geschiedenis van de opstand vervalsen, nu met elkaar rivaliseren over het aanraken van deze grafkisten, alsof het talismannen zijn. We geloven niet dat er voor ons reden is dankbaar te zijn voor de toestemming om onze martelaren te begraven. We zijn niemand dank verschuldigd voor het feit dat onze politieke organisaties vandaag hun werk kunnen doen […] Als we op onze kracht kunnen vertrouwen […] kunnen we een einde maken aan de communistische dictatuur; als we maar vastbesloten genoeg zijn, dan kunnen we de partij dwingen zichzelf te onderwerpen aan vrije verkiezingen; en als we de idealen van 1956 niet uit het oog verliezen, dan zullen we een regering kunnen kiezen die direct onderhandelingen zal beginnen over een snelle terugtrekking van de Russische troepen.’ Een enorm applaus en gejuich klonk minstens vijf minuten lang op het Heldenplein, vergezeld van de kreet ‘Ruszkik haza!’, ‘Russen, ga naar huis!’ Zelfs op dit moment was het nog gevaarlijk om op een openbare bijeenkomst op te roepen tot vertrek uit Hongarije van het Russische leger. Orbán veroorzaakte een sensatie. Het was dan ook weinig verrassend dat hij negen jaar later voor de eerste keer premier werd.”

Een citaat aangaande de, uiteindelijk, zeer recente geschiedenis, dat ik – ondanks het feit dat ik massa’s andere stukken tekst heb aangeduid en niet binnen deze boekbespreking zal kunnen brengen omdat die anders een half boek lang wordt – wil laten volgen door een ander uit de Conclusie, speciaal voor mensen die slechts lezen wat ze willen lezen, en daarbij, bijvoorbeeld, tot de conclusie zouden komen dat Orbán, tegenwoordig dikwijls aangeduid als ‘een vriend van Poetin’ (als hij al geen dommere verwijten naar zijn hoofd krijgt, een praktijk waarmee elk nadenkend mens dezer jaren regelmatig te maken heeft), dan wel sterk van gedacht veranderd is: “Er is in de afgelopen drie decennia van grote politieke, sociale en economische onrust veel veranderd. De belangrijkste breuklijnen in de geschiedenis van Boedapest zijn maar al te duidelijk. Gedurende de communistische jaren en direct daarna was de eis van het volk dat Hongarije zou terugkeren naar het ‘hart van Europa’, wat volgens op het Westen georiënteerde figuren de plaats van het land is. In 1999 sloot Hongarije zich aan bij de NAVO en werd het, nadat meer dan twee derde van de kiezers ‘Ja’ had gestemd in een referendum, in 2004 lid van de Europese Unie. Maar voor velen is de aantrekkingskracht van Europa inmiddels afgenomen en klinkt de nationalistische roep steeds luider, zoals die vroeger ook zo vaak heeft geklonken. Banden met Rusland en China worden aangehaald – of tenminste, dat werden ze voordat de oorlog in Oekraïne uitbrak in 2022. Hongarije ligt in Europa – en houdt zich er moedwillig buiten, tussen Oost en West.” “Dit is een terugkerend thema”, schreef Sebestyen al in de Inleiding, “dat in de eenentwintigste eeuw net zo leeft als in de negentiende. De hele geschiedenis door hebben Hongarije en zijn hoofdstad een belangrijk deel uitgemaakt van West-Europa, maar hebben er op hetzelfde moment buiten gestaan – een punt dat herhaaldelijk wordt gemaakt door Hongaren van nu. Op de ochtend van 15 april 2016 [in tempore non suspecto, zou ik durven zeggen dus, noot van mij] hield Viktor Orbán, sinds 2010 premier nadat hij dat van 1998 tot 2002 ook was geweest, op een van de mooiste pleinen van Boedapest een strijdlustige toespraak, zoals gebruikelijk. ‘Gedurende de geschiedenis hebben wij Hongaren – vaker wel dan niet alleen – een brug gevormd tussen Oost en West en ten gevolge daarvan geleden’, vertelde hij de juichende menigte. ‘Herhaaldelijk hebben wij de westerse, christelijke beschaving gered van rampspoed en vernietiging door indringers uit het oosten.’ In de Hongaarse context was dit geen opmerkelijke uitspraak, meer een feitelijke bewering dan retoriek. De meeste Hongaren van zowel links als rechts zouden het als vanzelfsprekend beschouwen, als een uiting van het diepgewortelde idee over nationaal bewustzijn dat altijd weerklank heeft gevonden bij de mensen uit Boedapest – en nog steeds.”

“We zijn een eenzaam volk”, zou je daar, met de woorden van de nationale dichter (van wie je overal in Hongarije standbeelden vindt) Sándor Petőfi aan kunnen toevoegen. Maar ook, zoals die monnik uit de in de tiende eeuw door Magyaren overvallen abdij van Sankt Gallen getuigde: “Ze waren geweldig (…) Ik heb nooit zulke vrolijke mensen in onze abdij gezien. Ze deelden heel veel eten en drinken uit voordat ze vertrokken.” Of, met de woorden van Voltaire: “Van alle volkeren die in de loop van de geschiedenis aan onze ogen voorbijgekomen zijn, was er geen zo ongelukkig als de Hongaren. […] De natuur heeft hun sterke, knappe, slimme mannen voor niets voortgebracht.” Of, met die van Pál Ignotus: “Alles wat in het Hongaars gezegd kan worden, neigt ernaar poëtisch te zijn.” Of, om te eindigen waar we deze paragraaf begonnen zijn: “Hongaren zijn het enige volk in Europa zonder etnologische en taalkundige verwanten. De merkwaardige intensiteit van hun bestaan kan misschien worden verklaard door hun buitengewone eenzaamheid […] Hongaar zijn is een collectieve neurose” (Arthur Koestler, Een pijl in de ruimte). Maar laat de Hongaren dan neuroten zijn, het zijn wel neuroten waar ik van hou. En dat is ‘erger’ geworden met het lezen van dit boek waarin de schrijver het heeft over de millenniumviering (die uiteindelijk in 1896 doorging in plaats van in 1893 zoals oorspronkelijk gepland); over hoe Hongarije in dat jaar nog drie keer zo groot was als het vijfentwintig jaar later (en nu) nog zou zijn; over Publius Aelius Hadrianus (de latere keizer) en Septimus Severus (eveneens de latere keizer); over Hunnen, Sueben, Vandalen, Goten, Visigoten, Herulen, Sarmatianen, en Avaren; over Árpád en de zeven stammen (de quasi-mythische stichters van Hongarije); over Géza I, Vajk/István/Stefanus (wiens kroon nooit door hem werd gedragen), Peter Orseolo, Coloman, Béla III, András II, en zovele andere Hongaarse koningen; over al die keren dat Hongarije effectief tegenover buitenlandse hordes stond die het probeerde af te slaan en hoe het daarbij nooit moest rekenen op hulp van de verder in het westen gelegen ‘bondgenoten’, ook al bedachten die hen met titulaturen als “soldaten van God”, “het bastion en schild van het christendom”, of “het schild, de citadel, de rots”; over de Slag bij Mohács (waar u het zeer indrukwekkende slagveld kan bezoeken); over Gül Baba (wiens mausoleum ik niet vond terwijl ik in Boedapest was), István Báthory (oom van Erzsébeth, de bloedgravin), Suleyman de Prachtlievende, en Karel van Lotharingen; over Antonio Caraffa, kardinaal Leopold Karl von Kollonitsch, Ferenc II Rákóczi, de (ook in het hedendaagse Hongarije nog steeds omnipresente) familie Esterházy, en keizerin Maria Theresia; over Ferenc Kazinczy, György Bessenyei, en Johann Gottfried Herder; over István Széchenyi (“de meest begaafde en meest romantische figuur onder de Verlichtingshervormers van Hongarije, een man van aanzien die steeds gewoner werd en zonder meer de man die meer dan wie ook heeft gedaan om de stad te scheppen die Boedapest heet”), over Ferenc Liszt (de componist dus, helaas doorgaans aangeduid als Franz Liszt), over de reeds genoemde Sándor Petőfi (“Vaak is hij vergeleken met Lord Byron en er zijn enkele duidelijke overeenkomsten aan te wijzen – sterven voor een verloren zaak is er een – maar de proletariër Petőfi zou de aristocratische manieren van Byron zeker hebben verafschuwd”), en Lajos Kossuth (“de machtigste man in Hongarije, de man die meer dan wie ook in het tumultueuze jaar van revoluties, de Lente der Naties niet alleen in Hongarije bepaalde, maar in heel Europa”); over de joodse aanwezigheid in de stad en het land en over de niet altijd betere, maar zeker ook niet slechtere behandeling die de joden door de eeuwen heen ondervonden in Hongarije dan in de buurlanden; over de Ausgleich en de rol daarin van Gyula Andrássy en keizerin Elisabeth (“Zij ging niet zitten, zij zette haar lichaam neder; ze ging niet staan, ze rees op”, schreef de Duitse keizer Wilhelm I over haar); over de vereniging en daarmee (her)geboorte van de stad; over de componisten Gustav Mahler, Béla Bartók en Zoltán Kodály; over het aan de Donau (‘Duna’ in het Hongaars) gelegen schitterende parlementsgebouw (Hans Christian Andersen had het over zijn “bizarre […] onwerkelijke” schoonheid) en over de fouten die daarin (en daarbuiten) gemaakt werden ten overstaan van de nationale minderheden, fouten die de Oostenrijkers eerder ook gemaakt hadden en die na de Eerste Wereldoorlog zouden leiden tot het ook nu nog, en terecht, vervloekte Verdrag van Trianon; over de regering Károlyi, de eerste Republiek Hongarije, en de Rode Dictatuur van Béla Kun (“Het eerste decreet van Kuns regime dateerde van 21 maart 1919, dag één van de revolutie; de staat van beleg werd afgekondigd en de doodstraf ingevoerd voor elke ‘subversieve’ daad, dat wil zeggen elke vorm van verzet tegen zijn radenregering. Op dag twee verving hij de bestaande rechterlijke macht door ‘revolutionaire tribunalen’ volgens de lijnen van die van de Franse Revolutie”); over Miklós Horthy de Nagybánya (“Hij was een waarlijke conservatief, autoritair, maar niet de fascist zoals vaak van hem wordt gezegd”), de Witte Terreur, de tussenoorlogse filmindustrie (een filmindustrie die vanaf de jaren 1980 ook weer volop aantrok in Boedapest trouwens), de Pijlkruisers, de Joodse Wetten, het marcheren aan de zijde van Hitler en de poging zich van diezelfde te distantiëren, de Slag om Boedapest (“het langste en bloedigste beleg van enige hoofdstad in de Tweede Wereldoorlog”), en de ‘bevrijding’ die daar op volgde (in de woorden van György Faludy: “We hebben drie grote tragedies meegemaakt in dit land: de Tataarse invasie in de dertiende eeuw, de honderdvijftig jaar durende Turkse bezetting – en de bevrijding door de Sovjets”); over Christine Arnothy, Alaine Polcz, en de naar schatting honderdvijftigduizend vrouwen die na de ‘bevrijding’ verkracht werden door Sovjet-soldaten (“Meer dan veertig jaar lang, tot na het vertrek van de Sovjettroepen uit Hongarije in 1990, durfde bijna niemand het taboeonderwerp van de verkrachtingen door de Russische troepen in 1945 zelfs maar te noemen”); over de inflatie (“op 1 november [1945] was de wisselkoers één Amerikaanse dollar tegen 196.000 pengő. In het voorjaar had de hyperinflatie de tegenwaarde gebracht op een biljard pengő voor één dollar”); over de fotograaf Robert Capa (geboren als Endre Friedmann) en de schrijvers Ephraim Kishon, Sándor Márai en Arthur Koestler (bekend van Nacht in de middag); over de verkiezingen van 4 november 1945 (“de eerste echt vrije en eerlijke verkiezingen in de Hongaarse geschiedenis, gebaseerd op algemeen kiesrecht en geheime stemming en (…) tevens de laatste (…) in vijfenveertig jaar”); over Mátyás Rákosi (“Buiten Hongarije zijn zijn misdaden nauwelijks bekend. Had hij op een groter podium opgetreden, dan zou hij nu worden beschouwd als een van de grootste monsters van de twintigste eeuw, ondanks concurrentie van zovelen”); over het Huis van terreur (‘Terror Háza’), dat de verschillende terreurregimes van mekaar overnamen, Gábor Péter, Gyula Prinz en György Faludy (die onder andere over zijn martelingen aldaar schreef in My Happy Days in Hell); over de al eerder genoemde Imre Nagy (“Hij was nooit een opruiende revolutionair geweest, al zou hij aan het hoofd staan van de grootste opstand tegen het totalitarisme van de Sovjets”), László Rajk (“Bij leven was Rajk door de meeste Hongaren vervloekt als de fanatieke stalinist die het verrotte systeem mede in het zadel had geholpen. Daarna was hij het meest prominente slachtoffer van de terreur en was hij getransformeerd tot een ware patriot die een staatsbegrafenis verdiende”), en de Opstand van 1956 (“Het is een verhaal van heldhaftig falen in een tot mislukken gedoemde zaak, van buitengewone moed – en van vreselijke wreedheid”); over de laarzen van Stalin, waarvan nog steeds een ‘kopie’ te vinden is bij de ingang van het openluchtmuseum voor beelden uit de communistische periode, Memento Park (“Het enige wat nog van de Grote Dictator over was, waren zijn laarzen en nog dagenlang noemde iedereen in Boedapest het plein het Laarzenplein”), “de minst georganiseerde revolutie in de geschiedenis”, de zeer jonge leeftijd van veel van de opstandelingen (“Het was volgens mij eerst de opwinding; ze waren erbij omdat ze een geweer hadden, de spanning. Maar de zaken veranderden toen een paar van hen werden gedood. Degenen die toen bleven, deden dat uit echte vaderlandsliefde en voor hun idealen […] het was onmogelijk hen naar huis te sturen”), de zoveelste teleurstelling betreffende het ‘Westen’ (“De opstandelingen hadden zichzelf ervan overtuigd dat het Westen hen te hulp zou schieten tegen de met atoombommen bewapende Sovjet-Unie – wat nooit zou gebeuren”); over János Czermanik ofte Kádár (hij, “peetvader van Rajks babyzoon, verried zijn vriend op huiveringwekkende wijze door hem op te zoeken in de politiecel om hem een valse bekentenis te ontlokken”), over “vijfjarenvensters” (“Wat geëist werd, was altijd een zeker aantal geproduceerde ruiten. Dreigden ze dit quotum niet te halen – wat vaak het geval was – dan maakten de arbeiders de ruiten gewoon iets kleiner en dunner om toch binnen de tijd aan het geëiste aantal te komen. En als de ruiten dan werden aangebracht, dan pasten ze niet goed”), het “nieuwe economische mechanisme” (“Het grote probleem (…) was simpel: het werkte niet”) en het “goulashcommunisme” in het algemeen (“Binnen relatief korte tijd bleek goulashcommunisme het slechtste van beide werelden: de beperkingen van het communisme – bureaucratie en centrale planning – bleven bestaan, terwijl niet werd geprofiteerd van de vrijemarktvoordelen van het kapitalisme”); over, ten slotte, het feit waar ook vandaag nog zovelen zich niet van bewust zijn: het communistisch blok ging ten onder in Hongarije, niet bij de val van de Muur tussen Oost- en West-Duitsland. “Het Hongaare volk en het Westen riepen dat de grenzen open moesten voor Oost-Duitsers. Maar oude functionarissen van de Communistische Partij maakten zich zorgen over onenigheid met Oost-Duitsland en wat dat zou betekenen voor de toekomst van het socialistische blok. De hoofdscheidsrechter was de Sovjet-Unie; het was per slot van rekening haar rijk, geschapen door de Sovjet-Unie voor de Sovjet-Unie. Tot woede van Oost-Berlijn zeiden de Russen echter dat ze zich er niet mee gingen bemoeien en dat de beslissing bij de Hongaren lag, zelfs als dat betekende, zoals zou blijken, dat een massa mensen Oost-Duitsland zou verlaten. Op 10 september 1989 haalden de Hongaren het IJzeren Gordijn neer: de (nog steeds communistische) regering besloot dat elke Oost-Duitser die dat wilde naar Oostenrijk mocht vertrekken – een besluit dat zou leiden tot de val van de Berlijnse Muur twee maanden later. De Hongaren waren zich niet slechts aan het ontdoen van een despotisch regime, ze schreven geschiedenis door miljoenen anderen te helpen hun vrijheid te verkrijgen.”

In zijn Conclusie heeft Sebestyen het, onder andere, over het Vrijheidsbeeld, dat op het hoogste punt van de stad, de top van Gellért hegy, over die stad uitkijkt. Een beeld gemaakt door Kisfaludi Stróbl nadat hij in 1942 de persoonlijke opdracht gekregen had van admiraal Horthy dit te maken “als permanent monument voor zijn zoon István, die in de Tweede Wereldoorlog sneuvelde toen zijn vliegtuig neerstortte tijdens de strijd aan het oostfront tegen de Russen”. Het was nog niet af tegen de tijd dat de Russen Boedapest ‘bevrijdden’, maar ze zagen er wel wat in en vroegen hem er “een herinneringsmonument [van] te maken voor de heroïsche bevrijding van Hongarije van de fascisten door de Sovjet-Unie”. Stróbl moest daartoe het ontwerp ‘lichtelijk’ aanpassen – de hoofdfiguur werd van een man die een jongetje boven zijn hoofd hield veranderd in een vrouw die dat met een palmtak deed en die kreeg bovendien gezelschap van een soldaat van het Rode Leger die knielde bij dit beeld, en de opdracht op de sokkel “was een dankbare herinnering van Hongarije aan de Sovjet-Unie voor de bevrijding”, maar daarmee was het beeld nog niet aan zijn laatste aanpassing toe: “Na de eerste vrije verkiezingen volgend op de val van het communisme werd een democratische regering geïnstalleerd, die de boodschap van het monument totaal veranderde. De Sovjetsoldaat en de tekst werden verwijderd en er kwam een nieuwe gedenkplaat met de woorden: ‘TER HERINNERING AAN ALLEN DIE HUN LEVEN HEBBEN GEGEVEN VOOR ONAFHANKELIJKHEID, VRIJHEID EN VOORSPOED VAN HONGARIJE.” De Hongaren zijn doorheen hun geschiedenis zeer vasthoudend én zeer flexibel gebleken. Zo’n beetje zoals de Vlamingen, maar met (veel) meer heroïek. In 2008 liep ik in Boedapest al rond achter een spandoek dat over de daaruit voortvloeiende sympathie sprak, in 2025 – na het lezen van dit bijzonder interessante en vlot geschreven boek van Victor Sebestyen – is die sympathie alleen maar groter geworden. Ik durf van andere lezers exact hetzelfde te hopen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !