Als ik het me correct herinner (in die tijd nam ik nog geen foto’s,
dus ik kan die ook niet meer gaan opzoeken), was ik in 2006 voor het
eerst in Hongarije (meer bepaald in Magyarkút, een naam die we toen
grappig vonden, maar gewoon Hongaarse Bron betekent). Samen met een
aantal kameraden bezocht ik in dat jaar het festival Magyar
Sziget, niet te verwarren met het Sziget-festival, dat dan
wel op een eiland (‘sziget’ in het Hongaars) doorging,
maar niet Hongaars (‘magyar’) was (of is). Ik was meteen
verkocht aan de mengeling van hardrock, operette, toespraken,
paardrijden, boogschieten, en zoveel meer, die het festival te bieden
had, mocht er zelfs een kleine toespraak houden (deskundig in het
Hongaars omgezet door de vriendin van een Franse kameraad), maar kwam
er – omdat herhaling toen ook al niet op mijn agenda stond – niet
meer terug.
In 2008 trokken we met drie man naar de Hongaarse hoofdstad om er
deel te nemen – ja, ik heb, mocht u dat nog niet weten, een beetje
een activistisch verleden, al ligt dat dan al een decennium achter me
– aan een aantal demonstraties, naar optredens te gaan, en onderweg
onze sympathie te laten zien (we waren uitgerust met een van
Hongaarse tekst voorzien spandoek waarop zulks uitgelegd stond) voor
het land en zijn volk. Voor, tijdens en na de herdenking van de
Hongaarse Opstand, gevierd op 23 oktober, Dag van de Republiek,
struinden we zo – soms met ons drieën, soms in een ‘iets’
groter gezelschap – door Boedapest en… ik werd helemaal verliefd.
Op de stad, wel te verstaan.
Een verliefdheid die zou blijven bestaan (en nog steeds bestaat),
maar pas in 2015 helemaal zou ontbranden. In dat jaar – na een tijd
van huwelijksperikelen, jobverlies, verhuizen, enzovoort – trok ik
samen met mijn lief voor de eerste keer voor een langere periode naar
Hongarije. Het huwelijk van een goede vriend was de concrete
aanleiding: het feest duurde (gelukkig maar) slechts één avond,
maar we bleven een week plakken in Boedapest. Het jaar daarop (2016)
deden we er tien dagen bij, nog eens in de hoofdstad. Het jaar daarop
(2017) gingen we rondtrekken in een ander deel van het land. Het jaar
daarop (2018) in weer een ander deel. Het jaar daarop (2019)
combineerden we de bovenkant van Kroatië met de onderkant van
Hongarije. Het jaar daarop (2020) gingen we weer helemaal voor
Hongarije. Het jaar daarop (2021) … wilden we wel naar Hongarije,
maar wetten en vooral praktische bezwaren stonden in de weg. Het jaar
daarop (2022) compenseerden we het gemis door al in april, in plaats
van zoals gebruikelijk in de zomer, naar Hongarije te trekken.
Daarna… niks meer. Niet omdat ik niet wou – eigenlijk zou ik elk
jaar wel naar Hongarije willen -, maar omdat we het land van links
naar rechts en van boven naar onder, tot aan de grens met Oekraïne
in 2022, tot over de grens met Slovenië en Kroatië in 2019, tot
tientallen kilometers voorbij de grens met Slovakije in 2017, tot bij
de grens met Roemenië en Servië in weer een ander jaar, hadden
doorkruist en gezien. Ik ga niet beweren dat we overal zijn geweest
in Hongarije, maar toch minstens overal in de buurt. Ik heb gedurende
drie jaar avondlessen Hongaars gevolgd, ik heb een half-Hongaars
petekind, als ik ergens in het buitenland een kraampje zie met lángos
of kürtőskalács, moet ik erheen, en ik snap mensen niet die
kwaad over het land spreken zonder de taal enigszins te begrijpen,
zonder er geweest te zijn (misschien op een paar dagen in Boedapest
na), zonder zich verdiept te hebben in de zeden en gewoonten van de
bevolking. Dingen die niet kunnen gezegd worden van Victor Sebestyen
(spreek uit als ‘sjebestjen’), de in Boedapest tijdens het jaar
van de Hongaarse Opstand (1956) geboren auteur van voorliggend
Boedapest, tussen Oost en West, die met dit bijna vijfhonderd
bladzijden dikke boek, zoals de recensent van de Financial Times
aangaf, “over zijn geboortestad [schreef] met diepe kennis en
ongegeneerde genegenheid.” “Dit boek is een genot om te lezen”,
wordt Simon Sebag Montefiore aangehaald vooraan in deze bij
Unieboek/Het Spectrum in 2022 verschenen uitgave, en hij heeft
daar helemaal gelijk in: “Elegant geschreven, wetenschappelijk en
diepgaand, en met een bijzondere cast van krijgsheren, schrijvers,
keizers, communisten en koningen. Niet alleen een grandioos portret
van Boedapest, maar ook een historische kijk op tweeduizend jaar
Centraal-Europese geschiedenis.” Dat zijn vaststellingen waar ik
niks aan toe te voegen heb dan dit: ik zou iedereen die werkelijk
interesse heeft in het land, en niet alleen in de hoofdstad ervan,
aanraden dit boek te lezen en er dan, met de in dit boek opgedane
bagage, heen te trekken. Ik zou ook iedereen die, zoals ik, het land
al in de praktijk heeft leren kennen, zijn burgers ergens anders
heeft gezien dan in een of ander westers verslag van een betoging,
zijn landschappen heeft doorkruist, in de buurlanden op bezoek is
geweest en daar ‘precies’ iets van een Hongaarse aanwezigheid
heeft vastgesteld, óók verliefd is geworden op dit land, eveneens
aanraden dit boek te lezen, want het kan de liefde alleen maar groter
maken en u aanzetten tot wéér een bezoek.
Waarom? Wel, omdat Sebestyen ontzettend veel ‘voer’ had om over
te schrijven en dat toch deskundig heeft gedaan. In drie delen: De
Magyaren, De Habsburgers, en De wereld in oorlog.
In dat eerste deel beginnend bij Aquincum, en daarmee de
Romeinse aanwezigheid in het gebied, verdergaand met de komst van De
Magyaren, de binnenvallende Khans, De Ravenkoning
(Corvin Mátyás ofte Matthias Corvinus), om te eindigen met de
Ottomaanse invallen en bezetting: Het rijk vecht terug,
Boedoen – een Turkse stad, Verdeling van de buit, en
Boeda herwonnen. In het tweede deel, gewijd aan de
‘bevrijders’ die geen bevrijding op het oog hadden, de
Habsburgers, aandacht voor achtereenvolgens De barok –
duisternis en glorie, Taal, waarheid en logica, De
bruggenbouwer, De Grote Overstroming, De idus van
maart, De Revolutie, De tragedie van de wraak,
Judapest, Keizerin Sisi, De dubbelmonarchie –
triomf en tragiek, Boedapest wordt geboren,
Koffiehuiscultuur, Pogroms in Hongarije, Illiberale
democratie, en Mijn land, juist of onjuist. Wie opgelet
heeft, zal in die laatste titel de algemeen mismeesterde uitspraak My
country, right or wrong van Stephen Decatur herkennen, zoals hij
in die Illiberale democratie het bij sommigen heersende mantra
inzake Hongarije zal zien, van De dubbelmonarchie meteen zal
weten dat ze ook werd aangeduid als k.u.k., en Sisi wel min of
meer kunnen plaatsen, want ondanks die ‘idus van maart’ zijn we
met deel twee aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen,
waarna we in geen tijd in de negentiende eeuw en vervolgens in het
begin van de twintigste zitten. In die eeuw speelt zich De wereld
in oorlog af: Het begin van het einde, Lenins leerling,
De admiraal zonder vloot, Marcheren in de pas met Hitler,
De gekte zichtbaar, Het beleg van Boedapest,
Bevrijding, Het IJzeren Gordijn daalt neer, Huis van
terreur, Revolutie – opnieuw, Verraad in Moskou,
De vrolijkste barak, en De laatste sacramenten brengen
ons tot aan de voordeur van onze dagen. De u ongetwijfeld niet
onbekende Viktor Orbán duikt doorheen het boek een aantal keren op,
maar heeft ook de eer een hoofdrol te spelen, een hoofdrol die hij
ook effectief speelde, bij de overgang van de communistische
dictatuur naar de democratie die Hongarije vandaag is, een overgang
die zo’n beetje gemarkeerd wordt door de herbegraving op 16 juni
1989 (exact 31 jaar na zijn dood) van Imre Nagy, de net wat minder
dictatoriale communist die in 1956 tijdens de Hongaarse Opstand min
of meer door het volk gevrijwilligd werd om het land te leiden en van
wie dat niet in dank werd afgenomen door de echte machthebbers in de
Sovjet-Unie (hij werd opgehangen): “Het vaakst aangehaalde deel van
die buitengewone gelegenheid was een felle en briljante toespraak van
een zesentwintig jaar oude bebaarde figuur in spijkerbroek: Viktor
Orbán, de leider van de net opgerichte politieke partij van jonge
liberalen, FIDESZ. Toen hij naar het podium liep voor zijn toespraak,
hadden de meeste mensen in de menigte nog nooit van hem gehoord. Toen
hij nog geen tien minuten later klaar was, was hij een grote naam in
het Hongaarse openbare leven. ‘Jonge mensen kunnen een heleboel van
de oudere generatie maar niet begrijpen’, zo begon hij: ‘We
begrijpen niet dat dezelfde partij- en regeringsleiders die ons
hebben gezegd te leren uit boeken die de geschiedenis van de opstand
vervalsen, nu met elkaar rivaliseren over het aanraken van deze
grafkisten, alsof het talismannen zijn. We geloven niet dat er voor
ons reden is dankbaar te zijn voor de toestemming om onze martelaren
te begraven. We zijn niemand dank verschuldigd voor het feit dat onze
politieke organisaties vandaag hun werk kunnen doen […] Als we op
onze kracht kunnen vertrouwen […] kunnen we een einde maken aan de
communistische dictatuur; als we maar vastbesloten genoeg zijn, dan
kunnen we de partij dwingen zichzelf te onderwerpen aan vrije
verkiezingen; en als we de idealen van 1956 niet uit het oog
verliezen, dan zullen we een regering kunnen kiezen die direct
onderhandelingen zal beginnen over een snelle terugtrekking van de
Russische troepen.’ Een enorm applaus en gejuich klonk minstens
vijf minuten lang op het Heldenplein, vergezeld van de kreet ‘Ruszkik
haza!’, ‘Russen, ga naar huis!’ Zelfs op dit moment was het nog
gevaarlijk om op een openbare bijeenkomst op te roepen tot vertrek
uit Hongarije van het Russische leger. Orbán veroorzaakte een
sensatie. Het was dan ook weinig verrassend dat hij negen jaar later
voor de eerste keer premier werd.”
Een citaat aangaande de, uiteindelijk, zeer recente geschiedenis, dat
ik – ondanks het feit dat ik massa’s andere stukken tekst heb
aangeduid en niet binnen deze boekbespreking zal kunnen brengen omdat
die anders een half boek lang wordt – wil laten volgen door een
ander uit de Conclusie, speciaal voor mensen die slechts lezen
wat ze willen lezen, en daarbij, bijvoorbeeld, tot de conclusie
zouden komen dat Orbán, tegenwoordig dikwijls aangeduid als ‘een
vriend van Poetin’ (als hij al geen dommere verwijten naar zijn
hoofd krijgt, een praktijk waarmee elk nadenkend mens dezer jaren
regelmatig te maken heeft), dan wel sterk van gedacht veranderd is:
“Er is in de afgelopen drie decennia van grote politieke, sociale
en economische onrust veel veranderd. De belangrijkste breuklijnen in
de geschiedenis van Boedapest zijn maar al te duidelijk. Gedurende de
communistische jaren en direct daarna was de eis van het volk dat
Hongarije zou terugkeren naar het ‘hart van Europa’, wat volgens
op het Westen georiënteerde figuren de plaats van het land is. In
1999 sloot Hongarije zich aan bij de NAVO en werd het, nadat meer dan
twee derde van de kiezers ‘Ja’ had gestemd in een referendum, in
2004 lid van de Europese Unie. Maar voor velen is de
aantrekkingskracht van Europa inmiddels afgenomen en klinkt de
nationalistische roep steeds luider, zoals die vroeger ook zo vaak
heeft geklonken. Banden met Rusland en China worden aangehaald – of
tenminste, dat werden ze voordat de oorlog in Oekraïne uitbrak in
2022. Hongarije ligt in Europa – en houdt zich er moedwillig
buiten, tussen Oost en West.” “Dit is een terugkerend thema”,
schreef Sebestyen al in de Inleiding, “dat in de
eenentwintigste eeuw net zo leeft als in de negentiende. De hele
geschiedenis door hebben Hongarije en zijn hoofdstad een belangrijk
deel uitgemaakt van West-Europa, maar hebben er op hetzelfde moment
buiten gestaan – een punt dat herhaaldelijk wordt gemaakt door
Hongaren van nu. Op de ochtend van 15 april 2016 [in tempore non
suspecto, zou ik durven zeggen dus, noot van mij] hield Viktor
Orbán, sinds 2010 premier nadat hij dat van 1998 tot 2002 ook was
geweest, op een van de mooiste pleinen van Boedapest een
strijdlustige toespraak, zoals gebruikelijk. ‘Gedurende de
geschiedenis hebben wij Hongaren – vaker wel dan niet alleen –
een brug gevormd tussen Oost en West en ten gevolge daarvan geleden’,
vertelde hij de juichende menigte. ‘Herhaaldelijk hebben wij de
westerse, christelijke beschaving gered van rampspoed en vernietiging
door indringers uit het oosten.’ In de Hongaarse context was dit
geen opmerkelijke uitspraak, meer een feitelijke bewering dan
retoriek. De meeste Hongaren van zowel links als rechts zouden het
als vanzelfsprekend beschouwen, als een uiting van het diepgewortelde
idee over nationaal bewustzijn dat altijd weerklank heeft gevonden
bij de mensen uit Boedapest – en nog steeds.”
“We zijn een eenzaam volk”, zou je daar, met de woorden van de
nationale dichter (van wie je overal in Hongarije standbeelden vindt)
Sándor Petőfi aan kunnen toevoegen. Maar ook, zoals die monnik uit
de in de tiende eeuw door Magyaren overvallen abdij van Sankt Gallen
getuigde: “Ze waren geweldig (…) Ik heb nooit zulke vrolijke
mensen in onze abdij gezien. Ze deelden heel veel eten en drinken uit
voordat ze vertrokken.” Of, met de woorden van Voltaire: “Van
alle volkeren die in de loop van de geschiedenis aan onze ogen
voorbijgekomen zijn, was er geen zo ongelukkig als de Hongaren. […]
De natuur heeft hun sterke, knappe, slimme mannen voor niets
voortgebracht.” Of, met die van Pál Ignotus: “Alles wat in het
Hongaars gezegd kan worden, neigt ernaar poëtisch te zijn.” Of, om
te eindigen waar we deze paragraaf begonnen zijn: “Hongaren zijn
het enige volk in Europa zonder etnologische en taalkundige
verwanten. De merkwaardige intensiteit van hun bestaan kan misschien
worden verklaard door hun buitengewone eenzaamheid […] Hongaar zijn
is een collectieve neurose” (Arthur Koestler, Een pijl in de
ruimte). Maar laat de Hongaren dan neuroten zijn, het zijn wel
neuroten waar ik van hou. En dat is ‘erger’ geworden met het
lezen van dit boek waarin de schrijver het heeft over de
millenniumviering (die uiteindelijk in 1896 doorging in plaats van in
1893 zoals oorspronkelijk gepland); over hoe Hongarije in dat jaar
nog drie keer zo groot was als het vijfentwintig jaar later (en nu)
nog zou zijn; over Publius Aelius Hadrianus (de latere keizer) en
Septimus Severus (eveneens de latere keizer); over Hunnen, Sueben,
Vandalen, Goten, Visigoten, Herulen, Sarmatianen, en Avaren; over
Árpád en de zeven stammen (de quasi-mythische stichters van
Hongarije); over Géza I, Vajk/István/Stefanus (wiens kroon nooit
door hem werd gedragen), Peter Orseolo, Coloman, Béla III, András
II, en zovele andere Hongaarse koningen; over al die keren dat
Hongarije effectief tegenover buitenlandse hordes stond die het
probeerde af te slaan en hoe het daarbij nooit moest rekenen op hulp
van de verder in het westen gelegen ‘bondgenoten’, ook al
bedachten die hen met titulaturen als “soldaten van God”, “het
bastion en schild van het christendom”, of “het schild, de
citadel, de rots”; over de Slag bij Mohács (waar u het zeer
indrukwekkende slagveld kan bezoeken); over Gül Baba (wiens
mausoleum ik niet vond terwijl ik in Boedapest was), István Báthory
(oom van Erzsébeth, de bloedgravin), Suleyman de Prachtlievende, en
Karel van Lotharingen; over Antonio Caraffa, kardinaal Leopold Karl
von Kollonitsch, Ferenc II Rákóczi, de (ook in het hedendaagse
Hongarije nog steeds omnipresente) familie Esterházy, en keizerin
Maria Theresia; over Ferenc Kazinczy, György Bessenyei, en Johann
Gottfried Herder; over István Széchenyi (“de meest begaafde en
meest romantische figuur onder de Verlichtingshervormers van
Hongarije, een man van aanzien die steeds gewoner werd en zonder meer
de man die meer dan wie ook heeft gedaan om de stad te scheppen die
Boedapest heet”), over Ferenc Liszt (de componist dus, helaas
doorgaans aangeduid als Franz Liszt), over de reeds genoemde Sándor
Petőfi (“Vaak is hij vergeleken met Lord Byron en er zijn enkele
duidelijke overeenkomsten aan te wijzen – sterven voor een verloren
zaak is er een – maar de proletariër Petőfi zou de
aristocratische manieren van Byron zeker hebben verafschuwd”), en
Lajos Kossuth (“de machtigste man in Hongarije, de man die meer dan
wie ook in het tumultueuze jaar van revoluties, de Lente der Naties
niet alleen in Hongarije bepaalde, maar in heel Europa”); over de
joodse aanwezigheid in de stad en het land en over de niet altijd
betere, maar zeker ook niet slechtere behandeling die de joden door
de eeuwen heen ondervonden in Hongarije dan in de buurlanden; over de
Ausgleich en de rol daarin van Gyula Andrássy en keizerin
Elisabeth (“Zij ging niet zitten, zij zette haar lichaam neder; ze
ging niet staan, ze rees op”, schreef de Duitse keizer Wilhelm I
over haar); over de vereniging en daarmee (her)geboorte van de stad;
over de componisten Gustav Mahler, Béla Bartók en Zoltán Kodály;
over het aan de Donau (‘Duna’ in het Hongaars) gelegen
schitterende parlementsgebouw (Hans Christian Andersen had het over
zijn “bizarre […] onwerkelijke” schoonheid) en over de fouten
die daarin (en daarbuiten) gemaakt werden ten overstaan van de
nationale minderheden, fouten die de Oostenrijkers eerder ook gemaakt
hadden en die na de Eerste Wereldoorlog zouden leiden tot het ook nu
nog, en terecht, vervloekte Verdrag van Trianon; over de regering
Károlyi, de eerste Republiek Hongarije, en de Rode Dictatuur van
Béla Kun (“Het eerste decreet van Kuns regime dateerde van 21
maart 1919, dag één van de revolutie; de staat van beleg werd
afgekondigd en de doodstraf ingevoerd voor elke ‘subversieve’
daad, dat wil zeggen elke vorm van verzet tegen zijn radenregering.
Op dag twee verving hij de bestaande rechterlijke macht door
‘revolutionaire tribunalen’ volgens de lijnen van die van de
Franse Revolutie”); over Miklós Horthy de Nagybánya (“Hij was
een waarlijke conservatief, autoritair, maar niet de fascist zoals
vaak van hem wordt gezegd”), de Witte Terreur, de tussenoorlogse
filmindustrie (een filmindustrie die vanaf de jaren 1980 ook weer
volop aantrok in Boedapest trouwens), de Pijlkruisers, de Joodse
Wetten, het marcheren aan de zijde van Hitler en de poging zich van
diezelfde te distantiëren, de Slag om Boedapest (“het langste en
bloedigste beleg van enige hoofdstad in de Tweede Wereldoorlog”),
en de ‘bevrijding’ die daar op volgde (in de woorden van György
Faludy: “We hebben drie grote tragedies meegemaakt in dit land: de
Tataarse invasie in de dertiende eeuw, de honderdvijftig jaar durende
Turkse bezetting – en de bevrijding door de Sovjets”); over
Christine Arnothy, Alaine Polcz, en de naar schatting
honderdvijftigduizend vrouwen die na de ‘bevrijding’ verkracht
werden door Sovjet-soldaten (“Meer dan veertig jaar lang, tot na
het vertrek van de Sovjettroepen uit Hongarije in 1990, durfde bijna
niemand het taboeonderwerp van de verkrachtingen door de Russische
troepen in 1945 zelfs maar te noemen”); over de inflatie (“op 1
november [1945] was de wisselkoers één Amerikaanse dollar tegen
196.000 pengő. In het
voorjaar had de hyperinflatie de tegenwaarde gebracht op een biljard
pengő voor één
dollar”); over de fotograaf Robert Capa (geboren als Endre
Friedmann) en de schrijvers Ephraim Kishon,
Sándor Márai en Arthur Koestler (bekend van Nacht in de middag); over de
verkiezingen van 4 november 1945 (“de eerste echt vrije en eerlijke
verkiezingen in de Hongaarse geschiedenis, gebaseerd op algemeen
kiesrecht en geheime stemming en (…) tevens de laatste (…) in
vijfenveertig jaar”); over Mátyás Rákosi (“Buiten Hongarije
zijn zijn misdaden nauwelijks bekend. Had hij op een groter podium
opgetreden, dan zou hij nu worden beschouwd als een van de grootste
monsters van de twintigste eeuw, ondanks concurrentie van zovelen”);
over het Huis van terreur (‘Terror Háza’), dat de
verschillende terreurregimes van mekaar overnamen, Gábor Péter,
Gyula Prinz en György Faludy (die onder andere over zijn martelingen
aldaar schreef in My Happy Days in Hell); over de al eerder
genoemde Imre Nagy (“Hij was nooit een opruiende revolutionair
geweest, al zou hij aan het hoofd staan van de grootste opstand tegen
het totalitarisme van de Sovjets”), László Rajk (“Bij leven was
Rajk door de meeste Hongaren vervloekt als de fanatieke stalinist die
het verrotte systeem mede in het zadel had geholpen. Daarna was hij
het meest prominente slachtoffer van de terreur en was hij
getransformeerd tot een ware patriot die een staatsbegrafenis
verdiende”), en de Opstand van 1956 (“Het is een verhaal van
heldhaftig falen in een tot mislukken gedoemde zaak, van buitengewone
moed – en van vreselijke wreedheid”); over de laarzen van Stalin,
waarvan nog steeds een ‘kopie’ te vinden is bij de ingang van het
openluchtmuseum voor beelden uit de communistische periode, Memento
Park (“Het enige wat nog van de Grote Dictator over was, waren
zijn laarzen en nog dagenlang noemde iedereen in Boedapest het plein
het Laarzenplein”), “de minst georganiseerde revolutie in de
geschiedenis”, de zeer jonge leeftijd van veel van de
opstandelingen (“Het was volgens mij eerst de opwinding; ze waren
erbij omdat ze een geweer hadden, de spanning. Maar de zaken
veranderden toen een paar van hen werden gedood. Degenen die toen
bleven, deden dat uit echte vaderlandsliefde en voor hun idealen […]
het was onmogelijk hen naar huis te sturen”), de zoveelste
teleurstelling betreffende het ‘Westen’ (“De opstandelingen
hadden zichzelf ervan overtuigd dat het Westen hen te hulp zou
schieten tegen de met atoombommen bewapende Sovjet-Unie – wat nooit
zou gebeuren”); over János Czermanik ofte Kádár (hij, “peetvader
van Rajks babyzoon, verried zijn vriend op huiveringwekkende wijze
door hem op te zoeken in de politiecel om hem een valse bekentenis te
ontlokken”), over “vijfjarenvensters” (“Wat geëist werd, was
altijd een zeker aantal geproduceerde ruiten. Dreigden ze dit quotum
niet te halen – wat vaak het geval was – dan maakten de arbeiders
de ruiten gewoon iets kleiner en dunner om toch binnen de tijd aan
het geëiste aantal te komen. En als de ruiten dan werden
aangebracht, dan pasten ze niet goed”), het “nieuwe economische
mechanisme” (“Het grote probleem (…) was simpel: het werkte
niet”) en het “goulashcommunisme” in het algemeen (“Binnen
relatief korte tijd bleek goulashcommunisme het slechtste van beide
werelden: de beperkingen van het communisme – bureaucratie en
centrale planning – bleven bestaan, terwijl niet werd geprofiteerd
van de vrijemarktvoordelen van het kapitalisme”); over, ten slotte,
het feit waar ook vandaag nog zovelen zich niet van bewust zijn: het
communistisch blok ging ten onder in Hongarije, niet bij de val van
de Muur tussen Oost- en West-Duitsland. “Het Hongaare volk en het
Westen riepen dat de grenzen open moesten voor Oost-Duitsers. Maar
oude functionarissen van de Communistische Partij maakten zich zorgen
over onenigheid met Oost-Duitsland en wat dat zou betekenen voor de
toekomst van het socialistische blok. De hoofdscheidsrechter was de
Sovjet-Unie; het was per slot van rekening haar rijk, geschapen door
de Sovjet-Unie voor de Sovjet-Unie. Tot woede van Oost-Berlijn zeiden
de Russen echter dat ze zich er niet mee gingen bemoeien en dat de
beslissing bij de Hongaren lag, zelfs als dat betekende, zoals zou
blijken, dat een massa mensen Oost-Duitsland zou verlaten. Op 10
september 1989 haalden de Hongaren het IJzeren Gordijn neer: de (nog
steeds communistische) regering besloot dat elke Oost-Duitser die dat
wilde naar Oostenrijk mocht vertrekken – een besluit dat zou leiden
tot de val van de Berlijnse Muur twee maanden later. De Hongaren
waren zich niet slechts aan het ontdoen van een despotisch regime, ze
schreven geschiedenis door miljoenen anderen te helpen hun vrijheid
te verkrijgen.”
In zijn Conclusie heeft Sebestyen het, onder andere, over het
Vrijheidsbeeld, dat op het hoogste punt van de stad, de top van
Gellért hegy, over die stad uitkijkt. Een beeld gemaakt door
Kisfaludi Stróbl nadat hij in 1942 de persoonlijke opdracht gekregen
had van admiraal Horthy dit te maken “als permanent monument voor
zijn zoon István, die in de Tweede Wereldoorlog sneuvelde toen zijn
vliegtuig neerstortte tijdens de strijd aan het oostfront tegen de
Russen”. Het was nog niet af tegen de tijd dat de Russen Boedapest
‘bevrijdden’, maar ze zagen er wel wat in en vroegen hem er “een
herinneringsmonument [van] te maken voor de heroïsche bevrijding van
Hongarije van de fascisten door de Sovjet-Unie”. Stróbl moest
daartoe het ontwerp ‘lichtelijk’ aanpassen – de hoofdfiguur
werd van een man die een jongetje boven zijn hoofd hield veranderd in
een vrouw die dat met een palmtak deed en die kreeg bovendien
gezelschap van een soldaat van het Rode Leger die knielde bij dit
beeld, en de opdracht op de sokkel “was een dankbare herinnering
van Hongarije aan de Sovjet-Unie voor de bevrijding”, maar daarmee
was het beeld nog niet aan zijn laatste aanpassing toe: “Na de
eerste vrije verkiezingen volgend op de val van het communisme werd
een democratische regering geïnstalleerd, die de boodschap van het
monument totaal veranderde. De Sovjetsoldaat en de tekst werden
verwijderd en er kwam een nieuwe gedenkplaat met de woorden: ‘TER
HERINNERING AAN ALLEN DIE HUN LEVEN HEBBEN GEGEVEN VOOR
ONAFHANKELIJKHEID, VRIJHEID EN VOORSPOED VAN HONGARIJE.” De
Hongaren zijn doorheen hun geschiedenis zeer vasthoudend én zeer
flexibel gebleken. Zo’n beetje zoals de Vlamingen, maar met (veel)
meer heroïek. In 2008 liep ik in Boedapest al rond achter een
spandoek dat over de daaruit voortvloeiende sympathie sprak, in 2025
– na het lezen van dit bijzonder interessante en vlot geschreven
boek van Victor Sebestyen – is die sympathie alleen maar groter
geworden. Ik durf van andere lezers exact hetzelfde te hopen.
Björn Roose

Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !