Ik denk dat het van in het begin van mijn studententijd, een begin
dat intussen zo’n vijfendertig jaar achter ons ligt, geleden was
dat ik voor het eerst De magiër (in het Engels The Magus)
van John Fowles las. Veel van het boek was doorheen al die jaren niet
bij me blijven hangen, tenzij dan dat ik de sfeer van dit in
1965 verschenen werk fantastisch vond. Reden genoeg in ieder geval om
toen ik het boek ergens aan het einde van 2011 in een kringwinkel
tegenkwam het ook te kopen (de eerste keer dat ik het las, had ik het
geleend uit de bib).
Waarna het… bijna veertien jaar in mijn boekenkasten bleef staan
vooraleer ik het opnieuw ter hand nam. Iets waar ik al een tijdje aan
dacht, maar wat definitief een beslissing werd toen ik Hubert Lampo’s
De zwanen van Stonehenge las, al had het feit dat Lampo het
boek duidelijk óók graag las daar weinig mee te maken. Als het al
hetzelfde boek was. Immers, Lampo’s De zwanen van Stonehenge
dateert van 1972 en werd voor zover ik weet niet herzien, terwijl dat
voor De magiër wél zo was. Lampo las dus de versie van 1965,
terwijl ik de in 1977 herziene versie las, het product van een vanaf
1965 voortdurend verder werken aan het in dat jaar op de markt
gebrachte boek.
Nu, was die sfeer inderdaad fantastisch? Ja, zowel in de algemeen
aangenomen zin als in die van de literatuur waarover ook Lampo het
heeft en die eveneens gebruikt wordt in de titel van het boek dat ik
ná De magiër ga bespreken: Fantastische verhalen
1905-1921 van H.P. Lovecraft. Of toch ten dele wat die eerste zin
betreft. Aan het einde van hoofdstuk 55, en daarmee op pagina 376 van
mijn bij A.W. Bruna & Zoon uitgegeven editie, lijk je
potentieel ook aan het einde van het boek uitgekomen. Als Fowles het
dáár had afgekapt, dan zou het als geheel fantastisch, in beide
zinnen van het woord, geweest zijn. Zelfs al zou de laatste zin van
dat boek, zoals de laatste zin van genoemd hoofdstuk, “Ik zei:
‘Straks.’” geweest zijn, dan had dit hoofdstuk als einde
perfect gewerkt.
Alleen ís dat hoofdstuk dus niet het einde. Na dat hoofdstuk volgen
er nog drieëntwintig, verspreid over honderdvijfentachtig
bladzijden, waarin het “maskerspel” ronduit gemeen wordt, zo
gemeen en zo tot het telkens weer in kringetjes draaien van het
hoofdpersonage leidend dat ik af en toe de gedachte niet kon
onderdrukken dat het nu toch wel welletjes was. Als De magiër
een horrorfilm was geweest, was de Freddy Krueger of de Chucky van
dienst minstens vijf keer weer opgestaan binnen dezelfde film. Een
beetje ergerlijk, hoe goed het verhaal als geheel, dus inclusief die
laatste honderdvijfentachtig bladzijden, ook in mekaar mag zitten,
zeker als je op het einde – wat ik uiteraard vergeten was – als
lezer alsnog op je honger blijft zitten. Vijfhonderdzestig bladzijden
lezen om dan uiteindelijk niét te vernemen of de hoofdrolspeler zijn
lief, Alison, terugkrijgt, iets wat in die laatste
honderdvijfentachtig bladzijden nota bene de rode draad van het
verhaal vormt, dat is van het ‘goede’ te veel. En niet alleen
voor mij, zo blijkt, want Fowles (overleden in 2005 en verder
overigens ook bekend van The French Lieutenant’s Woman)
kreeg hopen brieven van lezers die wilden weten welke van de twee
mogelijke uitkomsten nu de correcte was. Een vraag waarop hij de ene
keer weigerde te antwoorden, de andere keer, à la tête du
client, zus zei, en weer een andere keer zo.
Het is echter niet mijn bedoeling u het leesplezier vóór die
niet-ontknoping af te nemen, want dat plezier is er wel degelijk, en
ik herinner me dat ik als jongeman een beetje jaloers was op Nicholas
Urfe, de hoofdrolspeler, die toch zo’n ingewikkelde maar niettemin
voor zijn psychische zelf (of hoe noem je dat?) leerzame dingen
meemaakte. Meemaakte zonder daar zelf veel inspraak in te hebben
(“Bang, maar gefascineerd; eigenlijk niet eens wensend dat het niet
gebeurd was”), want als Urfe, bijna tot op het laatst, iets niet
heeft, is het dat wel. Terwijl hij aan het begin van het verhaal nog
de wereld in zijn handen lijkt te hebben, of dat toch van zichzelf
denkt. Zijn streven om de touwtjes weer in handen te krijgen,
tegenover het feit dat iemand anders zijn touwtjes in handen
heeft, is dan ook precies wat de dynamiek uitmaakt van dit verhaal –
dat zich grotendeels op het niet bestaande Griekse eiland Phraxos
afspeelt, een eiland waarover desalniettemin massa’s mensen
geschreven hebben, iets wat slechts één onderdeel is van de cultus
die nog steeds rond het boek bestaat. Een cultus waarin het enige
doorgangsritueel het lezen van De magiër is, in tegenstelling
tot wat geldt voor het meemaken ervan.
“We shall not cease from exploration / And the end of all our
exploring / Will be to arrive where we started / And know the place
for the first time”, citeert Fowles uit Little Gidding
van T.S. Eliot en dat, dat onderzoeken om telkens weer op dezelfde
plaats, bij zichzelf, uit te komen, en zichzelf te leren kennen, is
inderdaad wat Nicholas Urfe de hele tijd doet, al moet hij daartoe
een beetje heel erg gedwongen worden. “In ieder leven komt op een
gegeven ogenblik een soort van steunpunt”, zegt Maurice Conchis, de
‘magiër’ uit de titel. “Op dat moment moet je jezelf
accepteren. Het gaat er niet langer om wat je zult worden. Het gaat
erom wat je bent en altijd zult zijn.”
En mij gaat het erom u toch tot het lezen van dit boek aan te zetten
zonder er u meer over mee te geven. Want ik kan het hier bijvoorbeeld
nog hebben over die door de voor de rest volgens mij zeer goed werk
geleverd hebbende vertaler Frédérique van der Velde gemaakte kanjer
van een dt-fout (“Ik wordt geacht te verdwijnen”), over de
visuele ‘speciallekes’ in hoofdstuk 62, over de verhalen die
Conchis vertelt over de Eerste Wereldoorlog (“De waanzin, Nicholas.
Duizenden mannen die in gaten in de grond stonden, Engelsen,
Schotten, Indiërs, Fransen, Duitsers, op een ochtend in maart – en
waarvoor? Als er een hel is, dan is het dat. Geen vlammen, geen
hooivorken. Maar een oord waar rede niet mogelijk is (…)”), over
het uiterlijk van Conchis (“Nu leek hij op Picasso die Ghandi
imiteerde terwijl deze een zeerover imiteerde”), over oneliners
zoals “(…) als je verstandig bent, zul je nooit medelijden hebben
met het verleden om de dingen die het niet heeft gekend, maar
medelijden met jezelf om de dingen die het wél heeft gekend”, over
zoveel meer nog, maar – “Het is, het is, het is… een gevoel”
zou Hans Teeuwen gezegd hebben toen hij het nog waard was er naar te
luisteren – die sfeer die ik ook zoveel jaar geleden al in
het boek vond, valt simpelweg niet door te geven. Daarvoor moet u het
boek zélf lezen. En dan mag u ook zelf beslissen of u het helemaal
mooi vindt of niet.
De die hard fans van het boek bevelen aan het boek in één
nachtelijke sessie te lezen – wat me gezien de lengte van het boek
en het feit dat zelfs in de winter onze nachten geen vierentwintig
uren duren nogal moeilijk lijkt – maar ik kan me ook na mijn tweede
lezing nog voorstellen dat uit dit boek terugkeren zoiets is als wat
het hoofdpersonage meemaakt als hij van het eiland even naar Athene
gaat: “Na Bourani was de terugkeer naar het eigen tijdperk met zijn
drukte en auto’s verbijsterend.” Na een film van net geen twee
uren terug in dat tijdperk stappen, zal waarschijnlijk net iets
minder lastig zijn, maar ik zou u – tot slot van deze
boekbespreking – toch niet aanraden die shortcut te nemen:
de acteurs die eind jaren zestig in de film The Magus
speelden, wisten kennelijk niet waarover de film ging en welke rol ze
er in speelden (zo’n beetje zoals Nicholas Urfe zelf ironisch
genoeg), en John Fowles, die nochtans zelf zijn boek aangepast had
naar een scenario, was er absoluut niet over te spreken. Schoenmaker,
blijf bij je leest, zou ik zeggen. Niet iedereen is een magiër.
Björn Roose

Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !