vrijdag 29 november 2024

Rituelen – Cees Nooteboom (boekbespreking door Björn Roose)

Rituelen – Cees Nooteboom (boekbespreking door Björn Roose)

Cees Nooteboom, geboren in 1933 en intussen dus meer dan negentig jaar oud, is de ‘romantici’ mogelijk het best bekend vanwege zijn vroegere relatie met Liesbeth List, voor wie hij ook een aantal songteksten schreef, maar wie zelfs maar één van die songteksten kende, had tot ik dit boek, Rituelen genaamd, las, al méér van Nooteboom gelezen dan ik. Ik kende de naam van de auteur al een eeuwigheid en kwam bijvoorbeeld in Hongarije en Duitsland wel eens vertaald werk van hem tegen, maar het duurde tot begin vorig jaar voor een eerste boek van hem in mijn kasten terecht kwam. Sindsdien (in juni 2024) volgde nog Van de lente de dauw – Oosterse reizen, maar met Rituelen had ik sowieso al het naar verluidt bekendste van zijn werken binnengehaald, al schreef hij er dan eerder al achttien andere (Rituelen verscheen in 1980) en later… nog zo’n honderd.

Het naar verluidt bekendste werk, schreef ik, en daar zijn meerdere redenen voor. Ten eerste dat het mij net zomin bekend was als de rest van Nootebooms werk, ten tweede dat die stelling afkomstig is van Wikipedia en misschien eerder gebaseerd is op het feit dat het boek in 1989 werd verfilmd dan op welke andere aanspraak inzake bekendheid dan ook die Rituelen zou kunnen maken. Okee, Nooteboom won er de Ferdinand Bordewijk Prijs mee, maar hij won in zijn lange loopbaan per slot van rekening ook, bijvoorbeeld, de Anne Frank-prijs voor zijn debuutroman Philip en de anderen, de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Ibicenzer gedichten (1960) en Gesloten gedichten (1965), de ANV-Visser Neerlandia-prijs voor De zwanen van de Theems, de van der Hoogtprijs voor De ridder is gestorven, de Jan Campertprijs voor Open als een schelp – dicht als een steen, de Cestoda-prijs, de Mobil Pegasus Literatuur Prijs (ook voor Rituelen), de Multatuliprijs voor In Nederland, de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre (een beetje vroeg, zo in 1992), de Aristeionprijs, de Goethe-prijs, de Oostenrijkse staatsprijs, de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre (in 2004, dus toch al een beetje op een geschikter moment dan de Constantijn Huygensprijs), de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre (nog eens vijf jaar later, dus nóg beter), de Gouden uil voor ‘s Nachts komen de vossen, de Literaturpreis der Konrad-Adenauer-Stiftung, de Bob den Uyl-prijs voor Scheepsjournaal: een boek van verre reizen, de Horst-Binek Preis van de Bayerische Akademie der Schönen Künste voor zijn dichtwerk, de Premio Formentor de las Letras, én een pakketje eredoctoraten en medailles allerhande, dus zo’n voor één werk toegekende Ferdinand Bordewijk Prijs maakt dat ene werk niet bekender dan alle andere.

Maar goed, net dát werk heb ik dus gelezen en dat maakt het voor míj bekender dan al de andere. Iets waarover ik niet mistevreden ben, want als die andere prijzen niet geheel ten onrechte geschonken zijn en z’n andere werk dus niet van beduidend mindere kwaliteit is dan dit Rituelen, dan vormt dit een zeer mooie intro tot dat andere werk. Iets waarop ik dan vooral hoop wat de schrijfstijl betreft, want als ik slechts één zin commentaar zou mogen geven op dit boek, dan is het toch dat het ontzettend mooi geschreven is. Zelfs die kunstgreep met een Intermezzo in 1963, voorafgaand aan het in de tijd daaraan voorafgaande volgende hoofdstuk Arnold Taads (dat begint in 1953), dat dan weer gevolgd wordt door het in de tijd op Intermezzo volgende hoofdstuk Philip Taads (dat begint in 1973) verandert daar niets aan. Arnold Taads (het hoofdstuk, niet het personage) wordt daarmee immers wel een flashback, maar het hoofdstuk voélt niet zo aan. In feite doet Nooteboom in Intermezzo niets anders dan het personage Inni Wintrop voorstellen in de jaren tussen dat waarin hij Arnold Taads, het personage en – naar later blijkt, de vader van Philip Taads – leert kennen en dat waarin hij Philip Taads, het personage en – naar zo goed als meteen blijkt (maar voor Inni Wintrop met twintig jaar vertraging en tot zijn verrassing), de zoon van Arnold Taads - ontmoet, jaren van schijnbare zinledigheid, jaren die perfect ingeleid worden met deze twee zinnen: “Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60. De slotkoers van Amsterdamse Bank was 375 geweest en Scheepvaart Unie was gezakt naar 141,50.” Zinnen die meteen gevolgd worden door het perfect als oneliner te gebruiken “Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil.” Een oneliner die dan weer meteen gevolgd wordt door: “En dat is wat hij zich herinnerde, de koersen, en dat de maan in de gracht geschenen had, en dat hij zich had opgehangen in zijn wc omdat hij in zijn eigen horoscoop in Het Parool voorspeld had dat zijn vrouw er vandoor zou gaan met een ander en dat hij, Leeuw, dan zelfmoord zou plegen.”

Na die halve paragraaf was ik al verkocht om de rest van het boek te lezen, een boek waarvan Nooteboom de eigenaardige structuur ook meteen al op de tweede bladzijde verklaart: “(…) er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan (…)”. Iets wat hij op de volgende bladzijde nog eens overdoet, maar dan met een quasi-directe verwijzing naar wat later zal volgen omtrent Arnold Taads en Philip Taads: “Zita had bijna een kind gekregen maar deze keer had Inni zijn angst voor veranderingen niet in de hand en had bevel gegeven om de toegang tot de wereld, die hemzelf tenslotte ook niet interesseerde, te versperren. Daarmee had hij zijn handtekening gezet onder de grootste verandering van alle: dat Zita hem zou verlaten. Inni merkte daarvan alleen de eerste schaduwen: dat haar huid droger werd, haar ogen hem soms niet aankeken, en zij zijn naam minder vaak uitsprak, maar hij bracht die tekens uitsluitend in verband met haar noodlot, niet met het zijne.” Die verwijzing zag ik uiteraard niet toen ik het boek voor het eerst las, ik zie ze nu, terwijl ik deze boekbespreking schrijf, omdat ik die paragraaf aangeduid had en me tegelijkertijd herinner wat in de hoofdstukken daarna komt. Wat ook de reden is waarom ik nu, en niet toen ik het boek volledig las, het verband zie tussen die weer een paar bladzijden verder opduikende beschrijving van een onenightstand en de levens van Arnold Taads en Philip Taads: “Lyda was groot en wit en zacht en vol, en na de te verwachten gebeurtenissen waarbij zij om haar moeder had geroepen, zagen ze er samen uit als een mislukte poging om te vliegen, iets bezweets dat was neergestort, alletwee waren ze overdekt met een zilverkleurige laag lak uit haar haren die, toen ze die suikerspin eenmaal losgemaakt hadden, tot aan haar heupen kwamen. Een tijdlang bleven ze zo liggen. Geheel volgens de voorschriften was Inni verdrietig. Terwijl hij deze omhelzing met de veel grotere Lyda in zijn gebrek aan herinnering liet wegsijpelen, verbitterde hem, zoals altijd, wat er nu zou gebeuren. Ze zouden zich ontknopen, wie weet wel wassen, hij zou die lange trap weer afdalen als iemand die een trap afdaalt en zij zou in haar eigen nest inslapen en morgen weer crème de menthe drinken met idioten, en ze zouden ieder apart in verschillende ziekenhuisbedden sterven, slecht behandeld door jonge verpleegsters die nu nog niet geboren waren.”

Dit is dus sowieso een boek om te hérlezen. Als ik dat zou doen, daar ben ik van overtuigd, dan zou ik immers niet alleen in het Intermezzo verwijzingen vinden naar Arnold Taads en Philip Taads (rechtstreeks wordt er, gezien de plaatsing in de tijd, uiteraard alleen maar verwezen naar het personage Arnold Taads), maar in Arnold Taads ook naar Philip Taads: terwijl zo’n verwijzing er rechtstreeks absoluut niet is; voor zover Wintrop én de lezer aan het einde van dat hoofdstuk weet, is Arnold Taads kinderloos (ik zou het, hoe moeilijk dat ook was, zelf niet meegeven als dat al niet gebeurde op de achterflap, toch op die van de vijfde druk bij De Arbeiderspers die ik in mijn bezit heb).

En als ik dat zou doen, dat herlezen, bedoel ik, dan zou ik ook, misschien nog meer zelfs want nu hoef ik het verhaal als geheel niet meer te ontdekken, weer genieten van de woorden van Nooteboom. “(…) ontzettend mooi geschreven”, zei ik al, maar ongetwijfeld ook doorstreept, opnieuw begonnen, geherformuleerd, enzovoort, tot er precies stond wat Nooteboom wou meegeven. Hij had – heeft nog, want op het internet gaat alles eeuwig mee – de naam “zeer dominant” te zijn, een naam die Liesbeth List verspreidde nadat ze uit elkaar waren, iets waar ik me niet over kan uitspreken, maar meester over zijn taal was (en is wellicht) hij duidelijk wél. Niks aan dit boek kan nog geschrapt worden, niks is louter decoratie, niks is vulling. Qua taal lijkt hij te zijn wat Arnold Taads is als hij Inni Wintrop zijn eerste whisky serveert: “‘En, hoe smaakt het?’ Hier werd een definitie verlangd, een protocol dat zijn zintuigen dienden op te maken voor ze door welke andere sensatie dan ook konden worden afgeleid. ‘Naar rook, en naar hazelnoot.’ Duizenden whiskys heeft hij daarna gedronken. Malts, bourbons, ryes, de beste en de slechtste, puur, met water, met soda, met gingerale, en soms, ineens was die sensatie teruggekomen – rook, ja, en hazelnoot. Bij elk belangrijk moment in je leven, dacht hij later, zou je een Arnold Taads moeten hebben, iemand die je vraagt exact te beschrijven wat je voelt, ruikt, proeft, denkt bij je eerste angst, je eerste vernedering, je eerste vrouw, maar altijd op het ogenblik zelf zodat het protocol geldig zou blijven en de gedachte, de ervaring nooit meer verkleurd zou kunnen worden door latere vrouwen, angsten, vernederingen. Juist die benoeming van de eerste keer, rook en hazelnoot, zou de toon zetten voor alle latere ervaringen, want die zouden bepaald worden door de mate waarin ze van die eerste keer afweken, waarin ze die eerste keer, die nu immers voor altijd geijkt was, overtroffen of ervoor onderdeden, geen rook meer waren en geen hazelnoot.”

Nooteboom ijkt de taal, ijkt op z’n minst zijn taal, en blijft dat ook doen als hij, pakweg zijn ene hoofdstuk eindigt met een uitspraak in het Brabants, “Ge hèt verdrietige òge en duivelsòge. Joodse òge.”, en het volgende begint met een besnijdenis: “De besnijdenis. De vriend die met hem in hetzelfde pension woonde had hem naar de chirurg gebracht die het thuis zou doen. Een heldere wintermiddag, een kleine joodse dokter, heel toepasselijk, met een zwaar Duits accent en een zeer germaanse verpleegster waar de chirurg, dacht Inni, ‘s avonds in werd opgeborgen. De kleine man liet hem zich uitkleden, keek, en zei: ‘Dat is ja een floitje van een zent. Zuster, geeft u maar die injectie.’” Nooteboom bedient zich niet vaak, toch niet in dit boek, van humor, maar áls ie het doet, dan doet ie het zo gebundeld dat je achteraf nog eens wil gaan kijken of je niet een stukje gemist hebt. Iets wat de joodse chirurg inzake de voorhuid van Wintrop misschien ook doet. Iets waar je allicht geen last van hebt op “van die dagen (…) dat een meermalen herhaald, tamelijk onzinnig verschijnsel het bewijs scheen te willen leveren dat de wereld een onzin is die men het beste met nonchalance tegemoet kan treden omdat men het leven anders met geen mogelijkheid uithoudt. Zo waren er dagen dat je steeds opnieuw kreupele mensen tegenkwam, dagen met te veel blinden, dagen dat je tot drie maal toe een linkerschoen langs de weg zag liggen”. Kortom, de intro waarmee Nooteboom aan het hoofdstuk begint waarin Philip Taads, zoon van zijn vader, op het toneel wordt geheven. De dag waarop Inni Wintrop drie duiven ziet, “de dode, de levende en de verdoofde duif”, de dag waarop Wintrop een pad aflegt tussen die drie, de dag waarop hijzelf, de verdoofde duif, het pad wórdt tussen Arnold Taads, de dode duif, en Philip Taads, de levende duif.

Óók weer zo’n analogie die ik nu pas, bij het doorbladeren van mijn aantekeningen zie. Een analogie waarmee ik deze bespreking ook ga afsluiten, want als ik dat niet doe, ga ik ze veel te lang maken door nog meer te citeren, louter omwille van de schoonheid van het geciteerde. Slechts één citaat wil ik u dan ook nog meegeven, een citaat waarin Nooteboom zélf de schoonheid van iets probeert aan te geven, de schoonheid van een zwarte kom in de etalage van een antiquair: “Sommige dingen drukken rust uit, andere zijn machtig. Maar het is niet altijd zeker waar die macht op berust. Schoonheid misschien, maar dat woord heeft een etherische connotatie die met macht in tegenspraak lijkt. Volmaaktheid, maar die roept, misschien wel ten onrechte, een idee van symmetrie en logica op die hier nu juist afwezig was. Het was dan wel een kom, en die was dus natuurlijk rond, maar je kon zeker niet zeggen dat hij volmaakt rond was. Hij was ook niet overal even hoog, de wanden, nee, zo kon je dat niet zeggen – de binnen- en buitenkant glansden maar hadden toch iets ruigs. Zou hij ergens anders of tussen een aantal andere voorwerpen gestaan hebben dan had je hem misschien voor het produkt van een niet onbegaafde Deense pottenbakker kunnen houden, maar daar was in deze solitaire machtspositie al evenmin sprake van. Hij stond daar op zijn verhoging, zwart, licht glanzend en ruw, op een voet die te smal leek voor zijn poids wat natuurlijk gewicht betekende terwijl je, als je gewicht gezegd zou hebben weer niet het juiste had uitgedrukt. Hij stond daar, en bestond. Semantiek, dat, maar hoe moest je het anders zeggen? Dat hij leefde? Ook al een zwaktebod. Het beste kon je misschien nog zeggen dat die pot, kom, of hoe je het eenzame voorwerp dan ook noemde, eruit zag alsof hij ontstaan was, spontaan, niet door mensen gemaakt. Hij was letterlijk sui generis, hij had zichzelf gecreëerd en heerste over zichzelf en over wie naar hem keek. Men zou voor deze kom rustig bang mogen zijn.” Hoe mooi wou u het hebben?

Björn Roose

dinsdag 26 november 2024

De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 – Rik Van Cauwelaert (boekbespreking door Björn Roose)

De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 – Rik Van Cauwelaert (boekbespreking door Björn Roose)

Hoewel ik al eerder boeken besprak van Filip De Pillecyn, met name Monsieur Hawarden, De aanwezigheid, De veerman en de jonkvrouw, en Mensen achter de dijk, en dat laatste een heruitgave uit 2020 betrof van het oorspronkelijk in 1959 verschenen gelijknamige boek, verwachtte ik niet meteen een nieuw boek van zijn hand in de boekhandel te vinden. En toch is dat wat me ‘overkwam’ toen ik begin november voor de aankoop van een aantal strips (want die verzamel ik ook nog) bij de Standaard Boekhandel langs ging. De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 stond er in twee exemplaren uitnodigend op me te wachten en ik kon die uitnodiging natuurlijk niet aan me voorbij laten gaan.

Maar… de auteur van het boek is Rik Van Cauwelaert, dus ís het geen boek van Filip De Pillecyn, toch? Wel, da’s te zeggen, met Filip De Pillecyn in Pallieter wordt bedoeld dat er in dit boek vijfenvijftig van zijn in Pallieter (niet te verwarren met het van na de Tweede Wereldoorlog daterende ‘t Pallieterke) verschenen stukken opgenomen zijn. Waarbij die stukken telkens voorzien zijn van tekst en uitleg van de hand van Rik Van Cauwelaert, voormalig directeur van Knack en verantwoordelijk voor de selectie van die stukken: “Hij duidt de personen en gebeurtenissen die worden behandeld en plaatst ze in hun historische context”, aldus de achterflap, waarmee hij “niet alleen een inkijk in het denken van Filip De Pillecyn [biedt], (…) [maar] meteen ook een levendige schaduwgeschiedenis van België en Vlaanderen in de jaren 1920”, een geschiedenis waaraan door de band genomen bijzonder weinig aandacht wordt besteed, al is dat interbellum ook wat onze contreien betreft een interessante periode.

Kenners van De Pillecyn - een groep mensen waartoe ik mezelf niet reken, al heb ik van zijn hand nog wel meer in mijn boekenkasten staan – zullen nu mogelijk in hún kasten beginnen snuisteren en met het boek Kiespijn der ziel aan komen draven. Dát boek, verschenen bij Soethoudt in 1981, bevatte namelijk óók Onuitgegeven journalistiek (t.t.z. onuitgegeven in boekvorm), met name uit De Vlaamse Linie, Opbouw (een “halfmaandelijks tijdschrift door en voor gedetineerden”), Sportwereld – Algemeen Nieuws, én Pallieter, en was daarmee breder in zijn aanpak, ook wat de bestreken tijdsperiode betreft (van 1922 tot en met 1952). Maar in dat boek zijn er geen begeleidende teksten voorzien (terwijl de schrijver van de Inleiding, Richard Baeyens, toch meegeeft “dat een groot deel van die journalistieke productie louter tijdsgebonden is”), en de er in opgenomen teksten uit Pallieter zijn niet dezelfde als die in voorliggend boek. Op Adolphe Max (in het boek uit 1980 Max getiteld), Hendrik Borginon (in het boek uit 1980 H. Borginon), Edward Anseele (Anseele), Jef Simons, Paul Tschoffen (Tschoffen), Minister Carton, Camille Huysmans (Huysmans), Louis Bernheim (Bernheim, overigens voorzien van een andere verschijningsdatum bij Soethoudt dan in de nieuwe uitgave van Manteau, zijnde 5 oktober 1924 in plaats van 5 november 1924), en August Borms (Borms) na zijn er geen overlappingen, wat wil zeggen dat er in Kiespijn der ziel nog altijd veertien stukken staan die niet nóg eens opgenomen werden in een boek (waaronder overigens het stuk dat De Pillecyn schreef in de laatste editie van Pallieter, die van 17 juni 1928) en dat er in De dwarsligger zowaar zesenveertig stukken opgenomen zijn die niet eerder in boekvorm verschenen.

En bovendien zijn de negen overlappende stukken… niet helemaal dezelfde. Ter illustratie de derde paragraaf uit de van 8 oktober 1922 daterende tekst (Adolphe) Max. Bij Soethoudt luidt die: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld, en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna zo ernstig of ze in een dierentuin opgesloten zaten.” Bij Manteau wordt dat: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna net zo ernstig of ze in de Dierentuin opgesloten zaten.” Emmanuel Waegemans, u mogelijk al bekend van mijn bespreking van diens De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland en voorzitter van het te Hamme gevestigde Filip De Pillecyn Comité, schrijft in zijn Ten geleide bij het nieuw verschenen boek dan wel dat hij “de teksten van Pallieter (…) [heeft] gemoderniseerd qua spelling en interpunctie, en aperte tikfouten (…) [heeft] verbeterd, maar van “een dierentuin” “de Dierentuin” maken, lijkt me toch net iets verder te gaan dan dát. Alhoewel… misschien was dat wel een vergissing van eerder genoemde Baeyens. In diens Inleiding stond namelijk óók al: “Wij geven de teksten zoals ze destijds verschenen zijn, enkel de spelling werd gemoderniseerd.” Sjans dat er niet te veel meer te moderniseren viel tussen 1980 en 2024, zullen we maar zeggen.

Enfin, intussen – een paragraaf eerder – heeft u dus wat titels van de verzamelde stukken gezien, titels waaruit u kon afleiden dat elk van die stukken gewijd was aan een bepaalde persoon. Titels die ook representatief zijn voor de rest van het boek. De Franse haan zit in ‘t Belgisch kiekenkot en De Belgische begroting. Een merkwaardig plan vormen daarop zo’n beetje de enige uitzonderingen, al heeft De Pillecyn het ook in dié stukken natuurlijk over personen. Politici vooral, maar ook militairen, en andere ‘vooraanstaanden’. ‘Vooraanstaanden’ die door De Pillecyn naarstig onder vuur werden genomen. Of zoals Van Cauwelaert schrijft in zijn Inleiding – Kegelen met Pallieter: “Iedereen kende de naam van de boordschutter: Filip De Pillecyn, journalist en oorlogsveteraan. In Pallieter werden niet alleen de Belgische beschavingsagenten in Congo [een onderwerp dat in een aantal stukken naar voor komt, noot van mij] op de korrel genomen. Het blad toonde ook geen genade voor de flaters van de ‘politieke kringlopers’, en al zeker niet voor generaals en andere sabelslijpers die De Pillecyn aan het IJzerfront leerde kennen. Het blad was ook niet mals voor zelfgenoegzame journalisten ‘die hun pennenstok voor een kanon nemen en hun inktkoker voor het brein van Europa’.” Waegemans liegt dus niet als hij in zijn Ten geleide stelt: “Vele van de daarin geuite meningen – onder andere over de koloniale politiek van België in Congo – doen modern aan.”

En: “Terwijl De Pillecyn nu bekendstaat als rechtse figuur, bieden zijn bijdragen in Pallieter een totaal ander beeld – dat van een progressieve intellectueel, met diepe belangstelling voor de Vlaamse zaak en een grondige afkeer van oorlog, uitbuiting, onderdrukking en geweld.” Wetende dat pacifisme en antikolonialisme – in de ware zin van dat woord – de jongste decennia weer (en volkomen terecht) aan de rechterzijde van het politieke spectrum zijn terechtgekomen, een zijde waar ze ook horen, zou ik De Pillecyn dus nog steeds een “rechtse figuur” durven noemen, zij het dan niet van het soort signatuur dat dezer dagen de dienst uitmaakt in de politiek. Wellicht zou hij dus in onze tijden net zo goed op zogenaamd rechts als op zogenaamd links geschoten hebben, wat hem interessanter gemaakt zou hebben dan de meeste commentatoren van tegenwoordig, zelfs los van het feit dat hij een stijl had waarop elke satiricus ook nu nog jaloers kan wezen. Om het dan weer met Van Cauwelaert te zeggen: “Hoewel De Pillecyn zelf Tybaert de Kater als maatstaf hanteerde voor zijn Pallieter [het blad werd ook door hem opgericht, noot van mij], vallen de twee bladen nauwelijks te vergelijken. De presentatie en de opmaak, met de karikatuur van het slachtoffer van de maand op de titelpagina [karikaturen waarvan er een aantal opgenomen zijn in dit boek, noot van mij] gevolgd door een veelal striemend geschreven portret binnenin, was de beproefde formule van Franse satirische bladen als Les hommes d’aujourd’hui en La lune rousse.”

“Veelal striemend”, inderdaad, maar niet altijd: “Zijn oude frontmakkers, maar ook activisten genoten zijn steun. Tegelijk liet hij zijn waardering blijken voor de socialisten, Vlaamse en Waalse, en ook voor de communisten (…) Het optreden van een politicus tijdens de oorlog was bepalend voor de manier waarop hij door Pallieter werd behandeld. Generaals als Honoré Drubbel, die regimenten waarin de Frontbeweging [waarvan De Pillecyn een van de ‘geheimschrijvers’ was, een onderwerp waarover ik het ook had in mijn bespreking van “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, noot van mij] actief was naar de gevaarlijkste loopgraven zou hebben gestuurd, kreeg geen genade. Dat was ook het geval met de Franse generaal Pétain, nochtans de held van Verdun.” Let daarbij op de “zou hebben gestuurd”: “(…) enige onbesuisdheid kon De Pillecyn zeker niet worden ontzegd. Soms ging hij volledig uit de bocht, omdat hij zijn verhalen niet graag kapot controleerde”. Dat heeft Van Cauwelaert wellicht óók niet gedaan, maar in zijn zeer gedegen tekst en uitleg bij de vijfenvijftig geselecteerde stukken (overigens altijd kort gehouden en bizar genoeg, in tegenstelling tot de stukken zelf, vormgegeven als een stukje krantenartikel) laat hij zeker niet na om aan te geven waar De Pillecyn duidelijk een misser beging (iets wat ook niet altijd kon voorzien worden toen de Pillecyn zijn stukken schreef). Terwijl hij anderzijds alleen in zijn Inleiding kan meegeven wat in die kleine geschiedkundige inleidingen niét kan verduidelijkt worden: “Als portrettist was De Pillecyn (…) heel trefzeker. Soms volstonden enkele borstelvegen, zoals voor Emile Francqui, de sterke man van de Generale Maatschappij en van de bankiersregering rond toenmalig eerste minister Georges Theunis. Over hem schreef De Pillecyn: ‘Francqui, dat is geen man, dat is geen kop, dat is een symbool.’” Of, over Maurice Lippens, toenmalig burgemeester van Moerbeke-Waas, grootvader langs moederskant (ja, da’s raar) van zijn gelijknamige kleinzoon en diens in 2021 overleden broer Leopold Lippens: “Lippens, (…) dat is een hard gezicht, een streng gezicht. Het gezicht van een man die aan het commando gewoon is en in zijn leven nooit heel veel gecommandeerd is geweest. Deze Lippens, ‘Monsieur Maurice’, was dus, van nature uit, buitengewoon geschikt om over de kolonialen te regeren: hij werd gouverneur van Congo. Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel meer negers.” (al geeft Van Cauwelaert dat laatste zinnetje weer als “Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel negers”). Of, om op de eerder genoemde generaal Drubbel terug te keren: “Een generaal kan verstandig zijn, zelfs dat is mogelijk; en dezelfde generaal loopt onder ‘t juk van een idiote disciplien [een stukje spelling dat Waegemans dan weer niet verbeterd heeft klaarblijkelijk, noot van mij] die aan een soldaat voorschrijft de wacht te kloppen voor een wc of een ledig gevangenishokje en die een waarnemer drie uren op zijn post doet zitten om zes kilometer ver te kijken als [=of] er een mist hangt dat men de gloed van zijn eigen pijp niet ziet. Dit persoonlijke verstand en dit verregaande idiote van ‘t beroep kunnen in dezelfde persoon worden aangetroffen. Als persoonlijke braafheid en harteloosheid van het beroep onder hetzelfde uniform huizen, noemt men dat ‘militaire deugd’.” Noem mij op mijn beurt hyperambitieus, maar zó zou ik willen kunnen schrijven.

Zoals hij bijvoorbeeld ook over “de metamorfose van Destrée”, van wallingant naar belgicist, schreef: “Van toen af werd voor hem België geboren. Het België waarvan hij minister was en waarvoor hij zo’n dure reizen had gemaakt. O Sire, er waren Belgen, er was ten minste één Belg en dat was Destrée.” Maar ook zoals hij over Eugeen Van Oye, de dichter voor wie Guido Gezelle zijn Dien avond en die rooze had neergepend, schreef: “Wat een vorstelijke kop, die Van Oye. Wat kwam daar een majesteit over de mensen toen hij in de zaal kwam. Dichter van de onrust en de weemoed, bewogen als de zee, reikend naar het oneindige en onvoldaan omdat hij het niet grijpen kon. Over dit alles dichtte hij jaren geleden; hij voelde ‘t. Het is nog dezelfde man: maar een hoge ouderdom heeft de verkalming gebracht. Dat is nog de zee: maar met de rust van de avond erover. Is die grijsheid geen kroon rondom het hoofd?” En is die stijl niet de stijl die de lezer ook terugvindt in – om het maar te houden bij wat ik zelf gelezen heb – onder andere De veerman en de jonkvrouw, Monsieur Hawarden en De aanwezigheid?

Hoef ik daar aan toe te voegen dat hij die stijl ook hanteert als hij het heeft over de jong overleden Alice Nahon, nog in mijn jeugd bekend als de dichteres die Vlaanderen de regels “‘t is goed in ‘t eigen hart te kijken / Nog even voor het slapen gaan” gaf, dichteres waarover Anton van Duinkerken in zijn Vlamingen schreef dat haar gedichten “op zijn gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes.” “Versjes” waarover de Pillecyn dan weer schreef: “(…) al is de ondertoon van haar verzen de stille klacht tegen de kwaal, boven alles stijgt de vreugde om de schoonheid, om de zon, om deze heerlijke wereld.” En dat in een stuk dat begint met deze paragraaf: “‘Pallieter’ houdt niet van geleerde vrouwen; rechtuit gezegd, hij heeft er schrik van. Hij heeft eens op een banket gezeten met studentinnen van het Noorden; die zaten te kijken of ze nooit jong waren geweest, alsof ze nooit een mop hadden gehoord. Die keken misprijzend naar de goede dingen die werden opgediend; zij aten ervan net alsof zalm met groene saus niet waardig is in het corpus te komen van iemand die Gotisch en Sanskriet studeert. Zij spraken over Plato en platonische vriendschap, over relativiteit, Schopenhauer en vergelijkende grammatica. Vol hartzeer en schrik is ‘Pallieter’ van tafel weggelopen. Hij voegt eraan toe dat ze niet mooi waren.”

Een soort lof dat De Pillecyn overigens niet beperkte tot mooie, jonge dichteressen als Nahon, maar bijvoorbeeld ook over had voor de geestelijke leidsman van de reeds genoemde Frontbeweging, Cyriel Verschaeve: “Dit juist onderscheidt Verschaeve van een artiest dat hij niet gaaf werkt. Wij hebben in Vlaanderen heel wat artiesten. Na het eerste werk dat zij leveren worden zij steeds minder zichzelf en meer artiest. Kijk maar even bij de allerjongsten. Maar wij hebben geen geniale kerels, geen of zeer weinig. Van die mensen die te veel afgrond in zich hebben om een effen werk te maken; van die catastrofale mensen die stijgen als een bliksem, maar niet egaaltjes kunnen blijven branden als die goeie, normaal gevoede vetlampen van onze Vlaamse artisticiteit; van die temperamenten die hun vorm nooit zullen vinden. Zo één is Verschaeve. Zijn studies? Dat zijn geen studies. Rodenbach is een zee, Rubens een vlam. En dat ziedt en dat brandt. Analyse wordt visioen, studie wordt schepping. Zijn gedichten, zijn drama’s? Dat is om een heel dozijn Academies te overdonderen. Hijgende drift naar onbegrijpelijke schoonheid, storm die de paaltjes van het artistieke omgooit, vorm die de dienst weigert omdat hij hem niet volbrengen kan. Neen, Verschaeve, het zedelijk fatsoen van een weigering aan de Academie opzij gelaten, in de Academie hoort gij niet thuis.”

Twee loftuitingen waardoor ik goesting krijg om zowel de gedichten van Nahon als de werken van Verschaeve eindelijk eens te gaan lezen, wat ook zou kunnen gezien ik zowel de ene als de andere in meer dan voldoende mate in huis heb, maar waar ik al jaren niet aan toe kom. Voorál vanwege het zoetgevooisde van Nahon en het ‘oneffene’ van Verschaeve.

Soit, ik kan natuurlijk niet blijven citeren. Of, beter gezegd: ik kan wel degelijk blijven citeren, maar ik ga dat niet doen. Uit stukken over Camille Gutt (“Gutt is geen Duitser. God beware mij, neen!”) en Woodrow Wilson (een van de weinige buitenlanders die aan bod komen, maar dan ook niet van de minste, een Amerikaanse president die ten zeerste gewaardeerd werd door leiders van allerlei volkeren die destijds hoopten met verwijzing naar de Wilsondoctrine van onder het juk van hun multinationale staten vandaan te komen). Uit stukken over Lode(wijk) Dosfel en Paul Tschoffen. Over Berten Rodenbach, of toch over de studenten die in zijn voetsporen zouden mogen treden, en Évence Coppée, of toch over de advocaten die hem verdedigden. Over generaal Baltia, die in 1920 werd aangesteld als koninklijk commissaris van de Oostkantons, de pas verworven oorlogsbuit van belgië, en Arthur Buysse (broer van “de zeer kaalhoofdige en zeer commercieel aangelegde Cyriel die professioneel in het boekenschrijven is geworden”). Over Herman Teirlinck en Pierre Nothomb, vader van Charles-Ferdinand en overgrootvader van Fabienne, alias Amélie Nothomb: “Nothomb heeft na de oorlog zijn schade ingewonnen. Hij was van het front niet weg te krijgen. Hij ontzag het niet zijn slipjas met de gewijde grond te laten in aanraking komen als hij neerknielde om het IJzerland te kussen. Ten eeuwigen dage zal het IJzerland Pierre Nothomb daarvoor dankbaar zijn”. Over generaal Hellebaut (toen waren generaals nog echt publieke figuren) en het Verdrag van Locarno. Over August Borms en Albert I: “Sire, ik zou u eigenlijk moeten aanspreken in de heroïsche stijl, met de zwaardreunende alexandrijnen van het heldenvers. Maar het heldhaftige is eruit bij mij; vier jaar front verslijt de heldenmoed en de militaire welsprekendheid bederft de poëzie. Daarbij, het Vlaams is een moeilijke taal, niet het Vlaams van ‘Eendrak mak mak’, maar het levende Vlaams van onze dichters. Zodat, alles bijeengenomen, het voor u gemakkelijker wezen zal de dichtkunst maar te laten opzij liggen. En voor mij ook.”

Zei ik al dat ik ging stoppen met citeren? Awel, bij deze dan. Gewoon kopen, dat boek. Of lenen uiteraard. Als u het maar leest. ‘t Is makkelijker te begrijpen dan het standbeeld van de baas van Henry Morton Stanley: “Leopold II die een groot man was – zijn standbeeld bewijst het, want er staat Latijn op – hield zich veel bezig met aardrijkskunde. Met de praktische aardrijkskunde van Afrika.”

Björn Roose

vrijdag 22 november 2024

Afscheidswals – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)

Afscheidswals – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)

Het is nog niet eens zo lang geleden dat ik een ander boek van Milan Kundera, met name Onwetendheid, besprak, dus zal ik de vorig jaar overleden auteur niet opnieuw aan u voorstellen. Het is echter wél al een tijdje geleden dat ik dit boek, Afscheidswals, gelezen heb. Niet zo lang als het geleden is dat ik Onwetendheid besprak uiteraard, zó goed houd ik de volgorde van mijn besprekingen nog wel aan, maar toch van tijdens de laatste helft van mijn zomerverlof, ‘t is te zeggen, in de eerste paar weken van augustus. Omdat ik behalve met het publiceren van boekbesprekingen (waarin ik een achterstand van verschillende maanden heb) ook wat achter ben met het bespreken zelf (op dit moment liggen er nog drie ‘af te handelen’ exemplaren op mijn bureau), én extra vertraging opgelopen heb door het afscheid dat ik nam van mijn vorige werkgever en mijn entrée bij de volgende. Een vertraging die het personage, of toch een van de personages, rond wie de Afscheidswals draait, óók oploopt, al is er dan in het geval van mijn afscheid géén dode gevallen (ongeacht het antwoord op de vraag of het om doodslag of moord, eventueel à la Raskolnikov, gaat), kwam er weinig dramatiek bij te pas, en heeft de voorbije week voor mij aangetoond dat er na elk einde (zoals verhoopt) een nieuw begin komt, iets wat toch ook nog uit de laatste korte hoofdstukken van Afscheidswals blijkt, althans voor een aantal van de personages.

De tekst op de achterflap van mijn in 1991 bij Agathon/Ambo uitgegeven exemplaar (de oorspronkelijke, nog in het Tsjechisch geschreven, versie verscheen in 1972) is, vooral door de gehanteerde formuleringen, een beetje kort door de bocht, ze houdt pistes die in het boek mogelijk zijn zonder meer voor werkelijke pistes en negeert andere totaal, maar inhoudelijk kan ik het toch niet veel beter samenvatten, dus neem ik ze graag even over: “De verpleegster Růžena ziet in de seksualiteit een mogelijkheid om zichzelf te bevrijden. Ze beeldt zich in dat ze zwanger is van de beroemde trompettist Klíma, maar al snel blijkt dat de vrijheid waarnaar zij verlangt, noch die welke hij wil behouden, bestaat. Terwijl zij hun spel van list en bedrog spelen, worden het ongewilde vaderschap en het gewenste moederschap twee oncontroleerbare krachten die het leven van iedereen gaan beheersen. Ieder doet al het mogelijke om het lot te manipuleren, zoals dokter Škréta, die het algemeen welzijn dient door de zogenaamde onvruchtbare vrouwen die voor behandeling in zijn kliniek komen, te injecteren met zijn sperma. De personages worden achtervolgd door spijt over verloren kansen, maar zodra ze er een keer in slagen een kans te grijpen, blijkt de oorspronkelijke inhoud ervan verdwenen. Alle figuren leven in een klucht waaruit ze niet kunnen ontsnappen.”

Wie daaruit bijvoorbeeld zou afleiden dat Růžena niet écht zwanger is, iets waar genoemde Klíma op een zeker moment van uitgaat, zit er naast, want dat is ze wel. Wie er van uit gaat dat ze het niet van hem is, kan zich ter zake beroepen op de kansberekening, iets wat Klíma eveneens doet, maar krijgt daarover geen zekerheid. Wie het boek leest, zal echter in ieder geval merken dat het behalve een drama ook ‘gewoon’ spannend is, en dat ik hem door dit boek ter lezing aan te raden géén deprimerend stuk literatuur (een stuk van zo’n tweehonderdtwintig bladzijden dan nog) in de maag heb gesplitst. Of in ieder geval niet voor wie er geen behoefte aan voelt verder onder de oppervlakte te gaan kijken. Zoals de Engelstalige Wikipedia immers weet te melden: “Zoals de meeste van Kundera’s werken is Afscheidswals een boek met veel lagen. Aan de oppervlakte is het een komedie of een burleske. Maar die komedie is alleen maar de bovenkant van het verhaal dat veel donkerder en meer ambigue tonen bevat.”

Over de inhoud verkies ik niet te veel weg te geven - wie echt meer wil weten, verwijs ik weerom graag naar de Engelstalige Wikipedia -, maar ik kan wel zeggen dat de hele actie zich afspeelt over vijf dagen (de hoofdstukken zijn dan ook Eerste dag, Tweede dag, enzovoort gedoopt) en wel in een Tsjechische badplaats. Niet zoiets als Františkovy Lázně, Mariánské Lázně, of Karlovy Vary (Karlsbad), een badplaats waar de bezoeker ook nu nog (ik was er twee jaar geleden) de gevolgen van de neergang onder het communistisch regime kan waarnemen, al is er dan veel ondernomen om die te stoppen en terug te draaien, maar iets kleiners, provincialers, geschikters om in mineur afscheid van te nemen. Gewoon iets – al ken ik na drie reizen naar Tsjechië het land niet goed genoeg om een expert te zijn of me er als een voor te doen - Tsjechischer eigenlijk. Geen Praag, geen bombast, geen uitbundigheid, niet eens iets dat echt bibbert van de kou of stooft in de zon, simpelweg iets dat ook vanzelf langzaam zal verdwijnen en dát in tegenstelling tot de communistische dictaturen in Midden- en Oost-Europa die quasi overnight de geest gaven, maar toen Kundera (die pas een paar jaar later definitief naar Frankrijk zou verkassen) dit verhaal schreef nog springlevend waren en dus ook – veelal in een van de genoemde diepere lagen, maar soms direct in beeld – in dit verhaal opduiken: “‘Vervloekt socialisme,’ liet Klíma zich daarna ontvallen. ‘Hoezo?’ ‘Ach, hou toch op. Ze dwingen ons steeds om gratis op te treden. De ene keer ten bate van de strijd tegen het imperialisme, de andere keer voor een herdenking van de revolutie, de derde keer op de verjaardag van een of andere potentaat – en als ik niet wil dat ze ons opheffen, dan moet ik met alles instemmen (…)’”.

“Kundera zag zichzelf”, lees ik op Unherd, “nooit als een politiek man, als een moralist, een liberaal, een conservatief, of als een auteur van teksten waarvan de hoogste bestemming was in filmscripts te worden omgezet. Hij was simpelweg een verteller.” Dat kan kloppen, hij – die overigens ook, zoals het een postmodernist betaamt, regelmatig zelf tussenkomt in zijn verhaal en bijvoorbeeld commentaar levert op de personages die hij per slot van rekening zelf heeft geschapen, soms zelfs in de vorm van verschillende mogelijke redenen waarom ze op een bepaalde manier handelen - laat wel zo’n beetje alle klokken luiden waar het het eventueel gewelddadig beëindigen van Růžena’s zwangerschap betreft, maar ik kon toch wel het standpunt van de Amerikaan Bertlef ter zake waarderen: “Moord is een woord dat te veel naar de elektrische stoel riekt (…) Het gaat om iets anders. Kijk, ik vind dat je het leven in alle facetten moet aanvaarden. Dat is het allereerste gebod, nog vóór de tien geboden. Alle gebeurtenissen liggen in Gods handen en van ons lot weten we niets af – waarmee ik wil zeggen dat het leven in al zijn facetten aanvaarden betekent het onvoorziene aanvaarden. En een kind is het onvoorziene bij uitstek. Een kind is de onvoorzienigheid zelve. U weet niet wat ervan wordt, wat het u zal brengen, en juist daarom moet u het aanvaarden. Anders leeft u maar half, anders leeft u maar als iemand die niet kan zwemmen en aan de rand van de zee pootjebaadt, hoewel de werkelijke zee alleen de diepte is.” Terwijl ik overigens ook zeer goed kan (bad pun intended) leven met het standpunt van personage Jakub, degene die afscheid komt nemen, over de ultieme zelfbeschikking (met dien verstande dat ik niet vind dat een ander op de een of andere manier kan gedwongen worden te helpen bij de uitvoering daarvan): “Toen ik destijds een jaar in de gevangenis had doorgebracht, begreep ik één ding. Een mens moet altijd ten minste één zekerheid hebben: dat hij de baas blijft over zijn dood en dat hij het tijdstip en de wijze waarop zelf zal kunnen bepalen. Wanneer je deze zekerheid hebt, kun je heel veel verdragen. Je weet altijd dat je kunt ontvluchten op het moment dat je uitkiest.” Maar goed, Jakub zegt en denkt dan ook wel méér verstandige dingen: “Het joeg Jakub altijd angst aan dat degenen die toekijken bereid zijn de beul te helpen het slachtoffer vast te houden. Want de beul is in de loop van de tijd veranderd in een huiselijke en vertrouwde figuur, terwijl een vervolgde enigszins naar aristocratie ruikt. De ziel van de massa die zich vroeger met vervolgde ellendigen identificeerde, identificeert zich vandaag met de ellende van de vervolgers. Want mensenjacht is in onze eeuw een jacht op bevoorrechten: op hen die boeken lezen of een hond hebben.” Om dat van die hond te begrijpen, moet u ‘helaas’ het boek lezen, maar bij de rest van die uitleg heeft u allicht geen prentjes nodig, net zomin als bij deze (tegen dat u dit leest, zijn de verkiezingen overal in Europa wel zo’n beetje weer voorbij voor even, maar de uitspraak blijft kloppen): “(…) politiek is in het leven het minst essentiële en het minst waardevolle. Politiek is het smerige schuim op de rivier, terwijl het echte leven van de rivier zich veel dieper afspeelt.”

Soit, ik haal er maar een paar dingetjes uit, dingen uit de diepte van de rivier misschien, al kan het ook schuim zijn, maar kan u, zoals eerder aangegeven, zeker lezing van deze Afscheidswals van Milan Kundera aanbevelen. Als het al geen kennismaking is, dan zal u in ieder geval van dit afscheid geen spijt krijgen.

Björn Roose

dinsdag 19 november 2024

Buiten de tijd – Larry Niven (boekbespreking door Björn Roose)

Buiten de tijd – Larry Niven (boekbespreking door Björn Roose)

“Larry Niven, een van de jongere science-fiction auteurs, heeft in Nederland langzamerhand grote bekendheid gekregen. Hij won reeds enkele malen belangrijke sf-prijzen, zoals de Nebula en Hugo Award.” Dat staat althans op de achterflap en dat laatste, dat van die “Nebula en Hugo Award”, is ook voldoende om een science-fictionliefhebber (en dat ben ik wel een beetje, al uit zich dat niet door de grote hoeveelheden science fiction in mijn bibliotheek) te overhalen om een boek te kopen.

Zelfs al dateert dat boek intussen uit het verre verleden (het werd in 1977 uitgegeven bij Elsevier en verscheen een jaar eerder onder de titel A World out of Time in het Engels), de Nebula Awards worden nog altijd ieder jaar uitgereikt door de Science Fiction and Fantasy Writers of America voor de naar hun mening beste science-fiction- of fantasyboeken die in het voorgaande jaar werden uitgegeven in het Engels in de Verenigde Staten (ook vertaald werk kan kandidaat zijn). En wie weet dat daar tussen 1966 (het jaar van oprichting van de organisatie) en 1980 (na die jaren duiken er – eerlijk is eerlijk – voor mij vooral onbekende auteurs op in de lijstjes) alleen al in de categorie Best Novel (er zijn onder andere ook prijzen voor Best Novella en Best Novelette, want er worden in het genre zéér veel korte verhalen uitgebracht) prijzen zijn gegaan naar auteurs als Frank Herbert (Dune), Samuel R. Delany, Robert Silverberg, Isaac Asimov (u toch ongetwijfeld bekend), Joe Haldeman (wiens The Forever War tekenaar Marvano in de jaren tachtig schitterend verstripte), Frederik Pohl, en Arthur C. Clarke (u sowieso bekend van A Space Odyssee), weet ook dat die prijs een keurmerk is (of minstens in die jaren was). Het feit dat Larry Niven, toen al 76 jaar oud, in 2014 benoemd werd tot Grand Master van de organisatie, de hoogste eer die je bij de Nebula Awards te beurt kan vallen, kan alleen maar getuigen van het feit dat hij ook ná die jaren een belangrijk auteur in het genre bleef, overigens.

En wat geldt voor de Nebula Awards geldt bij uitbreiding voor de Hugo Awards. Die prijzen (van de oorspronkelijke zeven categorieën doorheen de jaren weliswaar uitgebreid tot zo maar even zeventien) worden al uitgereikt sinds 1953 door de World Science Fiction Society op haar jaarlijkse World Science Fiction Convention, en gingen – waarbij ik me weerom beperk tot de categorie Best Novel – onder andere naar Robert A. Heinlein (die in Het getal van het beest zijn personages zelfs op zo’n conventie laat terechtkomen), Philip K. Dick, Clifford D. Simak, Frank Herbert (weerom voor Dune), Roger Zelazny, Isaac Asimov (ja, hallo, natuurlijk), en in recentere jaren bijvoorbeeld ook J.K. Rowling (wiens Harry Potter toch minstens als fantasy kan beschouwd worden) en met terugwerkende kracht (de zogenaamde Retro-Hugo’s) ook aan ten onrechte in vroegere jaren overgeslagen auteurs als A.E. van Vogt en Ray Bradbury. Larry Niven werd in genoemde categorie acht keer genomineerd en won één keer, zijnde in 1970, voor de eerste episode van zijn Ringworld-serie, maar werd ook verschillende keren genomineerd in de categorieën Best Novella, Best Novelette (waarin hij met The Borderland of Sol de prijs kreeg in 1976), en Best Short Story (die hij zowel in 1967, 1972, als in 1975 won), waarbij de Hugo Awards dus zeker niet moesten onderdoen voor de Nebula Awards: daar werd Niven vier keer genomineerd in de categorie Best Novel en won hij die één keer (in 1971, ook al met Ringworld), één keer in de categorie Best Novelette, en drie keer in de categorie Best Short Story, zonder evenwel iets te winnen in die laatste twee categorieën.

Enfin, dat doet er eigenlijk allemaal niet toe: zelfs al had de auteur de Nobelprijs voor de Literatuur gewonnen (iets wat een science-fictionschrijver nooit overkomen is, tenzij je William Goldings Heer der vliegen als dusdanig zou beschouwen – een kwestie waarover klaarblijkelijk science-fictionauteurs Kingsley Amis, Brian Aldiss en C.S. Lewis ooit discussieerden), dan zou ik me nog niet gedwongen voelen Buiten de tijd positiever te benaderen dan als het een volkomen onbekend boek van een dito auteur zou zijn. Als ik dus zeg dat Buiten de tijd behalve een geslaagd science-fictionwerk ook een zeer grappig verhaal is, dan meen ik dat ten zeerste. Als ik zeg dat Niven daarmee excelleert in een genre dat bijvoorbeeld ook de Vlaming John Vermeulen heeft beproefd in zijn De binaire joker, dan is dat oprecht. En dat ik de link tussen Niven en Vermeulen nu pas – bij het schrijven van deze bespreking dus – leg, is eigenaardig want het gevecht dat hoofdpersonage Corbell moet leveren met zijn boordcomputer heeft toch wel wat weg van het gevecht dat Vermeulens hoofdpersonage moet leveren met zijn boordcomputer. Met dat verschil dat dat gevecht bij Niven slechts één van de thema’s is, dat de boordcomputer in een groot deel van het verhaal nergens te bespeuren is (wat wel zo handig is, want die boordcomputer wordt anders, zoals bij Vermeulen, iets te veel een deus in machina), en dat in Buiten de tijd dan wel sprake is van een verplaatsing door de ruimte (zoals in De binaire joker), maar voornamelijk van een enorme verplaatsing door de tijd. Met alle, al dan niet human induced, gevolgen voor planeet Aarde en omgeving en het verdere leven van Corbell.

Het verdere leven of het volgende leven, want dat valt bij Corbell moeilijk te zeggen. Het boek begint dan ook met een naar sprookjes refererende zin die je tegelijkertijd nooit in een sprookje zal lezen: “Er was eens een dode.” Met daar meteen achteraan: “Tweehonderd jaar lang lag hij al te wachten in een doodskist met een bijpassend etiket erop, gevat in een laag vloeibare stikstof. Overal in zijn bevroren lichaam bevonden zich bevroren kankerhaarden. Hij was er beroerd aan toe geweest. Hij wachtte tot de medische wetenschap een manier zou vinden om hem te genezen. Hij wachtte tevergeefs. De meeste soorten kanker konden nu wel genezen worden, maar er bestond geen remedie tegen de miljarden celwanden die waren doorboord door uitzettende ijssplinters. Hij had geweten wat voor risico hij liep. Hij had toch maar gegokt. Waarom ook niet? Hij was stervende geweest. In de gewelven lagen meer dan een miljoen bevroren lichamen. Waarom ook niet? Ze waren stervende geweest.” Corbell is dus een soort van Buck Rogers, alleen heeft hij (zoals de oorspronkelijke Buck Rogers overigens) nooit de Aarde verlaten en valt hij, in tegenstelling tot die laatste, niet zonder kleerscheuren uit zijn diepvries te halen. Een nieuwe Corbell, althans zijn ‘persoonlijkheid’, het enige wat uit dat verhakkelde lijf nog wél te halen valt, krijgt daarom een nieuw lijf, dat van een misdadiger wiens ‘persoonlijkheid’ daar ergens in de toekomst gewist is, en ‘mag’ als dank daarvoor op z’n eentje, volgens een traject dat daartoe voorzien is door de (naamloze maar alles en iedereen overheersende) Staat, op zijn beurt naburige planeten gaan terravormen (met behulp van een zogenaamde “Bussard-stuwschep”), een klus die hem de rest van zijn nieuwe leven gaat bezighouden (“Corbell zou in scheepstijd maar tweehonderd jaar achter de rug hebben – maar dat betekende wel dat ze een soort koelslaaptechniek zouden toepassen”, een koelkast dus in plaats van een diepvries) en waar ze in die toekomst liever de toch al doden voor inzetten dan hun eigen mensen. Een klus waarover ik niet ga uitweiden, want die gaat – anders zou het maar een lullig verhaal worden – simpelweg niet door: Corbell heeft z’n eigen plannen, wil graag nog levend de Aarde terugzien, slaagt daar ondanks aanvankelijke tegenwerking van zijn ‘gehackte’ boordcomputer ook nog in (na tachtig bladzijden is hij weer ‘thuis’, een gegeven dat voor hem eigenlijk al niet meer bestaat van toen hij uit zijn diepvries kwam: “Corbell was overal thuis geweest – maar hier niet, en dat zou hij ook nooit zijn”), maar komt daarmee – terwijl hij toch al een aardig tochtje door de ruimte heeft gemaakt en daarbij ‘boldly’ is gegaan ‘where no one has gone before’ – pas helemaal in de problemen én de verre toekomst terecht. Zo ver dat mensen er verder geëvolueerd zijn, net zoals de planeet zelf en de omringende hemellichamen, al is dat bij die mensen nu ook weer niet zó ver dat ze fundamenteel veranderd zijn: als iets ze in de weg zit, en met iets dat van miljoenen jaren uit het verleden plotseling opduikt en de rust begint te verstoren is dat gewoon zo, dan aarzelen ze nauwelijks om het, nadat ze het bestudeerd hebben, om zeep te helpen. Én ze willen ook nog steeds neuken. De vraag die Corbell zich vóór zijn landing stelt, “Wat zou er drie miljoen jaar na nu op Aarde wonen?”, is wat dat betreft dus al snel beantwoord, en behalve van humor en science-fiction staat dit boek dus ook bol van achtervolgingen, terwijl de fysieke relaties dan wel eigenaardig zijn, maar ook hun plaats hebben in dit verhaal. Dat laatste ondanks de door het hoofdpersonage op een zeker moment vastgestelde feiten: “Zijn persoonlijke bezittingen waren geslonken tot een oud, verschrompeld lichaam (gestolen) en één plastic kredietschijf (ook gestolen). Hij ging er drie trappen mee af en toen naar buiten.” Iets wat ik nu ook ga doen – ‘t is mooi weer op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf -, maar niet voor dat ik u aangeraden heb dit boek, mocht u het ergens op de kop kunnen tikken, zeker mee te nemen. Lichte lectuur – ondanks dat begin -, maar ook in staat je de tijd even te doen vergeten, dit Buiten de tijd.

Björn Roose

vrijdag 15 november 2024

De spiegel van Mercurius – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

De spiegel van Mercurius – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

Wegens een aantal weken verlof en het daar zeer snel op aansluitende overstappen naar een andere werkgever ben ik een viertal weken niet aan het schrijven van een boekbespreking toegekomen. Iets waarvan ú als lezer niet meteen wat dan ook ondervindt – ik had immers nog voor een tweetal maanden reeds geschreven boekbesprekingen in voorraad -, maar wat mij wel met een stroef gevoel in de ganzenveer (of in het klavier, maar dat klinkt helemáál niet) laat worstelen. Iets waarvan de lezers van Amélie Nothomb zich toch ook af en toe moeten afvragen of zij er nooit last van heeft.

Laat ons immers wel wezen: Nothomb is intussen achtenvijftig jaar oud (iets meer dan zes jaar ouder dan ondergetekende), maar was vorig jaar (in 2023 dus) met Psychopompos (Psychopompe in de oorspronkelijke, Franse versie) ook al aan haar achtendertigste boek toe. Geen dikke dingen allemaal (standaard telt een boek van haar zo’n honderdzeventig bladzijden), maar sinds het jaar (1992) waarin haar eersteling, Hygiène de l’assassin, drie jaar later uitgebracht onder de Nederlandse titel Hygiëne van de moordenaar, verscheen, heeft ze ook geen enkel jaar verstek laten gaan wat het aan de wereld toevertrouwen van weer een nieuw boek betrof. Een tempo dat uiteraard, ook qua aantal bladzijden, in Vlaanderen nog ruim overtroffen wordt door, pakweg, Herman Brusselmans, met dat verschil dat ik nog geen enkel van haar door mij gelezen boeken als bagger heb moeten afserveren (iets wat mij bij Brusselmans met zo ongeveer élk van zijn boeken sinds Zijn er kanalen in Aalst?, daterend van inmiddels zevenendertig jaar geleden, helaas wél gebeurd is).

Niet als bagger afgeserveerd en zelfs – weerom, net zoals met De hongerheldin, Zwavelzuur, Met angst en beven, en Peplos het geval was – aan te duiden als ergens zeer dicht in de buurt van schitterend. Niet gewoonweg ‘schitterend’ omdat er altijd wel kritiek te leveren valt en ik er de mens niet naar ben dat dan maar na te laten als er genoeg positieve dingen te vertellen zijn: een eulogie moet u van mij nooit verwachten en voor een elegie is Nothomb nog te zeer in leven. En toch: alleen al het feit dat Nothomb voor dit boek zowaar twéé eindes heeft geschreven, verdient enige lof, al was dat dan ook naar haar eigen zeggen, weergegeven in de Noot van de schrijfster die tussen die twee eindes in werd geplaatst, “niet de bedoeling”. Het ene einde is lichtjes sprookjesachtig – het loopt dan ook uit op een “happy ending” en het klassiek klinkende “Ze beleefden allebei nog een heleboel wederwaardigheden, maar zouden elkaar nooit verlaten” -, iets wat me minder in de lijn van Nothomb leek te liggen, maar desalniettemin niet voor een teleurstelling zou gezorgd hebben; het andere einde is misschien óók wel sprookjesachtig, maar dan enkel als gothic novels (een genre waarnaar Nothomb ook verwijst als ze haar personages laat spreken over boeken en daarbij Carmilla van Sheridan le Fanu noemt) eveneens als sprookjes dienen beschouwd te worden. Dat laatste einde beviel me meer omdat het gewoon nóg een laag psychologie toevoegt aan een verhaal dat psychologisch al zeer gelaagd (én geslaagd) is. En omdat het eigenlijk de gehele aan dat einde voorafgaande tussenkomst van het hoofdpersonage, de verpleegster Françoise, tenietdoet, daarmee het verhaal vertelt zoals het had kunnen zijn als die tussenkomst er niet geweest was, dus in essentie niet alleen een ander einde, maar ook een geheel ander verhaal oplevert. Die veertien bladzijden extra betekenen dus ook een tweede boek (een naar mijn aanvoelen béter boek), een tweede boek dat evenwel minder uit de verf zou gekomen zijn als het éérste einde er niet was geweest. Ik ben dus bereid aan te nemen dat Nothomb niet van in het begin voorzien had twee eindes te publiceren, maar kan alleen maar toejuichen dat ze dat wel degelijk gedaan heeft.

Wat kan en wil ik u verder nog meegeven? Wel, dat de tussenkomst van de verpleegster plaatsvindt op een eiland voor de Franse kust, alwaar “een oude man en zijn pleegdochter” op een aantal zeer discrete personeelsleden na zich geheel alleen teruggetrokken hebben. Om een dubieuze reden waarin de “pleegdochter” gelooft en waarvan de “oude man” de bewijzen in stand houdt door die niet te laten zien. De “spiegel” in de titel De spiegel van Mercurius geeft u ook al mee welk instrument (of het ontbreken van welk instrument op het eiland) daarin een hoofdrol speelt, waarmee die Nederlandse titel verklarender is dan de Franse, die simpelweg Mercure luidt. Aan de andere kant: Mercurius heeft weinig met dit verhaal te maken (slechts in één passage wordt er naar hem verwezen), maar zijn Franstalige tegenhanger Mercure dan weer wel, en zelfs als er in de Nederlandse titel gekozen zou zijn voor de oude benaming voor Mercurius, ‘Merkuur’, zou voor de meeste Nederlandstalige lezers de frank/euro niet gevallen zijn: ‘mercurius’ is een alternatieve naam voor kwik en antieke spiegels bestonden doorgaans uit een laag glas bedekt met een laag kwik, waarbij het spiegelen gerealiseerd werd door het kwik. Nothombs vaste vertaalster Marijke Arijs heeft dus met de titel gezorgd voor zowel een verwijzing naar de originele titel als voor verstaanbaarheid voor de gemiddelde Nederlandstalige (een categorie waartoe ik ook mezelf reken), wat toch een goed begin is.

Maar voor de rest houd ik wat de inhoud van dit boek betreft de lippen op mekaar. Het vierenzestig keer lezen, zoals Hazel, de “pleegdochter”, gedaan heeft met De Kartuize van Parma (door de vertaalster – iedereen maakt fouten - verkeerdelijk De Chartreuse van Parma gedoopt), zou wellicht meer dan overdreven zijn, maar De spiegel van Mercurius verdient het absoluut gelezen te worden. En niet alleen door “bepaalde kringen van kunstliefhebbers, literaire critici of filosofen (zoals Nietzsche)", kringen aan wie Marie-Henri Beyle (beter bekend als Stendhal) zijn boek opdroeg, maar door iedereen die een paar uurtjes tijd kan investeren in een, zelfs al ligt de psychologie er zeer dik op en komen er uitgebreide literaire discussies in voor, bijzonder vlot leesbaar boek. Zo vlot leesbaar dat er nauwelijks wat uit te citeren valt helaas, maar dit deel uit een scène waarin Françoise uit het kasteel op het eiland probeert te ontsnappen wil ik u toch niet onthouden: “Zoals in alle kamers van dit huis was er maar één raam, te hoog om erbij te kunnen. Françoise zette een stoel op de tafel, maar dat was nog veel te laag. Daarom gebruikte ze de boeken, zoals ze zich had voorgenomen. Ze pakte eerst de grootste en dikste, om een stabiele basis te krijgen: de verzamelde werken van Victor Hugo leenden zich daar uitstekend voor. Daarop kwamen compilaties van barokke poëzie, waarvoor ze Agrippa d’Aubigné dankbaar was. Na De Scudéry’s Clélie was Guy de Maupassant aan de beurt, zonder dat de bouwmeesteres besefte hoe ongerijmd deze combinatie was. De anachronistische trap werd verder opgebouwd uit de heilige Franciscus Salesius, Taine, Villon, madame de Staël en madame de La Fayette (met voldoening bedacht ze hoe prettig deze adellijke dames het zouden vinden om zich in elkaars gezelschap te bevinden), Portugese brieven, Honoré d’Urlé, Flaubert, Cervantes, Genji monogatari, Nerval, de Elisabethaanse verhalen van lady Amelia Northumb, Les provinciales van Pascale, Swift en Baudelaire – alles wat een ontwikkeld, gevoelig en romantisch meisje bij het begin van deze eeuw ingekeken moest hebben. Ze kwam net een tweetal boeken te kort om het raam te kunnen bereiken. Ze herinnerde zich dat De Chartreuse (sic) van Parma en Carmilla nog in de la van de commode lagen. Toen was de boekentoren hoog genoeg.” Escapistische literatuur in z’n puurste vorm dus. Of De spiegel van Mercurius dat óók is, hangt echter niet af van het al dan niet omvallen van die boekentoren.

Björn Roose


dinsdag 12 november 2024

Anders – Rita Geys (boekbespreking door Björn Roose)

Anders – Rita Geys (boekbespreking door Björn Roose)

U heeft nog nooit van Rita Geys gehoord, zegt u? Het zij u vergeven, ik had dat ook niet voor ik dit boekje toevallig tegenkwam. Veel heeft de in 1953 geboren Antwerpse niet geschreven: Alison… Alison…, haar in 1982 verschenen debuutroman, die haar meteen een prijs opleverde, werd twee jaar later gevolgd door voorliggend Anders, waarna er tot 1991 niets meer kwam. In dat jaar verscheen dan de gedichtenbundel (niet meteen een genre dat door het grote publiek gelezen wordt) Een vinger in het oog, en nog eens tweeëntwintig jaar later (in 2013 dus) een volgende gedichtenbundel De schaduw van de tijd. Aan dit tempo en gezien Geys intussen toch ook al 71 is, zou het al zeer moeten meevallen dat er nog ooit iets anders van haar gepubliceerd wordt, al moet gezegd worden dat ze in de jaren 1990 ook nog een aantal vertalingen verzorgde en doorheen haar carrière als journaliste achtereenvolgens redactrice en vervolgens eindredactrice bij De Standaard en De Standaard der Letteren was en vanaf het eind van de jaren 1990 ook eindredactrice bij Tertio, een christelijk weekblad dat ontstond in reactie op het ook officieel afstand nemen van de christelijke Vlaamsgezindheid van De Standaard toen deze onder leiding van Peter Vandermeersch het AVV-VVK weghaalde van de voorpagina (waarmee overigens alleen maar de symboliek aangepast werd aan de inhoud).

Enfin, da’s niet echt van belang voor dit boekje, tenzij dan in de zin dat het hoofdpersonage, Ellen Taelmans, óók journaliste is, zij het bij een niet nader genoemde krant. Een beroepsbezigheid waar we verder in dit een goeie zestig bladzijden dikke bij De Clauwaert vzw uitgegeven boekje niet veel meer over vernemen, behalve dat die beroepsbezigheid druk-druk-druk is, week- en weekenddagen, en dat het hoofdpersonage ‘overwerkt’ raakt. Of zoiets.

Of zoiets, inderdaad. Want de eigenlijke oorzaak van de toestand waarin Ellen Taelmans verzeild, een geestelijke toestand voor de duidelijkheid, wordt nooit echt… duidelijk. En ik ga ter zake ook niet proberen een en ander te verduidelijken, want dan kan u dit boekje wel overslaan. Onduidelijkheid is immers – ‘duidelijk’ ging ik schrijven, maar dat heb ik al gebruikt – overduidelijk waar Rita Geys naar gestreefd heeft en wel omdat het in het hoofd van Ellen Taelmans ook allemaal (hèhè) warrig is. En warrig blijft.

Je est un autre”, citeert ze Rimbaud aan het begin van dit boekje en alleen al de wisseling van standpunt – en toch weer niet – tussen Ellen Taelmans en de ik-verteller (óók Ellen Taelmans) verklaart waarom, maar of de ik-verteller nu last heeft van schizofrenie of van “black-out”, “geheugenverlies”, “amnesie (wat hetzelfde is maar geleerder klinkt)”, of “gewoonweg: mist”, toenemende “mist” zelfs, wordt niet helder (en dat lag allicht ook niet in de bedoeling van Geys). De ‘schizofrenie’ en de “mist” lijken aan mekaar gekoppeld, is in ieder geval de conclusie van het hoofdpersonage, wiens monoloog of enorm lang dagboekfragment, met voortdurende sprongen vooruit en achteruit in de tijd totdat je als lezer zélf niet meer weet ‘waar’ je bent, dit hele boekje eigenlijk is. Een monoloog waarin ze de stand van zaken probeert samen te vatten om uiteindelijk… nee, dat zeg ik niet. Want ook dát geeft te veel weg.

Misschien maar gewoon de tekst op de achterflap dan?: “In “Anders” denkt de ik-persoon, een journaliste, tijdens een slapeloze nacht na over haar reizen van de voorbije week, waarop ze telkens haar geliefde, de Amsterdamse universiteitsassistent Willem, ontmoet, onder meer op Zaventem, in Berlijn, Cleveland en Kent (Ohio). Maar hoe ze zich ook inspant, de precieze details van sommige van die reizen kan Ellen zich niet meer herinneren. Komt dit doordat ze te veel heeft gereisd binnen een te klein tijdsbestek, of omdat sommige reizen onmiskenbaar parallellen vertonen met andere reizen die ze vroeger heeft gemaakt? Ellen weet het niet. En dit niet-weten maakt van haar relaas meteen ook een psychologische zoektocht. De zoektocht van Ellen naar zichzelf en naar de waarheid, want: hoe gedroomd is de werkelijkheid, hoe werkelijk de droom?” Een achterflaptekst die er lichtelijk naast zit, volgens mij, maar goed, dan heeft u tenminste wat meer meegekregen over de inhoud. Een inhoud die behalve over de “mist” ook over de typisch bij verliefden opduikende symptomen gaat, trouwens, symptomen waarover bijvoorbeeld Alain de Botton het ook had in zijn Proeven van liefde. De vraag waarmee je als lezer dan ook boven alles blijft zitten is deze: is de verwarring bij het ik-personage ontstaan door haar verliefdheid of kruisen beide fenomenen ‘gewoon’ mekaars pad?

Björn Roose

vrijdag 8 november 2024

De Krimoorlog of De vernedering van Rusland – Orlando Figes (boekbespreking door Björn Roose)

De Krimoorlog of De vernedering van Rusland – Orlando Figes (boekbespreking door Björn Roose)

In juni 2023 besprak ik Emmanuel Waegemans’ in 2022 bij Davidsfonds verschenen boekje (amper honderdveertig bladzijden) De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland. Een boekje dat in z’n algemeenheid over die Krim ging, maar waarin (uiteraard, zou ik zeggen) toch een tweetal hoofdstukken gewijd zijn aan de Krimoorlog, diezelfde Krimoorlog waarover de hele meer dan zeshonderdvijftig bladzijden van Orlando Figes’ boek De Krimoorlog of De vernedering van Rusland gaan. Dat wil zeggen: de Krimoorlog van 1853-1856, niet de zogenaamde Russische annexatie van de Krim in 2014.

Die laatste wordt door wie dat goed uitkomt, door wie dat voor zijn narratief (kort samengevat als ‘Ruski’s slecht, wij goed’) kan gebruiken, maar al te makkelijk losgerukt uit elk historisch verband (‘Het is door Chroestsjov gegeven aan Oekraïne, dus het is van Oekraïne’), een handelswijze die voor elk werkelijk begrip van wat voor hedendaags nog bestaand conflict dan ook nefast is, een denkwijze waarvoor het lezen van dit boek een probaat geneesmiddel kan vormen. Niet omdat Figes zoals ‘iedereen’ die weigert in ganzenpas op te rukken tegen hedendaags Rusland een Russische trol zou zijn, een Putinversteher, een verrader, en weet ik wat nog allemaal, maar omdat hij als historicus gespecialiseerd in de Russische geschiedenis met dit boek een méér dan ‘deftig’ werk heeft afgeleverd, een werk waarin de ‘zaak’ langs alle kanten wordt bekeken (Figes schrijft ook zelf dat er “al veel boeken over de Krimoorlog geschreven” zijn, maar dat dit “het eerste [is] dat uitgebreid put uit Russische, Franse, Ottomaanse en Britse bronnen om de geopolitieke, culturele en religieuze factoren te belichten die elke grootmacht deden besluiten deel te nemen aan het conflict”), een werk ook waaruit (onder andere) blijkt dat het voor de hedendaagse Russen tot de quasi-onmogelijkheden behoort om, zoals - minstens officieel - wordt gewenst door het hedendaagse Oekraïne en zijn bondgenoten, de Krim op te geven (iets wat ook nooit in Chroestsjovs bedoelingen heeft gelegen: Oekraïne was op het moment dat hij als dictator besloot de Krim af te staan helemaal geen entiteit die los van Rusland kon bestaan). Dat Figes, die nog in december 2013 gepleit had voor een Oekraïens referendum over de mogelijkheid het land op te delen als alternatief voor een mogelijke burgeroorlog en militaire tussenkomst van Rusland, in juni 2023 (na zijn in 2022 ingegane emeritaat) plotseling begon te verkondigen dat Rusland volledig moest verslagen worden in de Russisch-Oekraïense oorlog, verhindert immers niet dat hij op de laatste bladzijden van dit in 2010 verschenen boek (de pagina’s 580 en 581, waarna – niet abnormaal in een geschiedkundige publicatie - nog zo’n zeventig bladzijden Noten en Register volgen) nog schreef: “De trotse gevoelens voor de helden van Sebastopol, de ‘stad van Ruslands glorie’, is vandaag de dag nog altijd van wezenlijk belang voor het nationaal bewustzijn, al ligt de stad nu in een ander land – Nikita Chroestsjov plaaste [sic] de Krim in 1954 onder het gezag van Oekraïne en in 1991, toen de Sovjet-Unie uiteenviel, werd Oekraïne een zelfstandige staat. Zoals een Russische nationalistische dichter schreef: Zelfs de ruïne van de wereldmacht / Die Rusland heet, schuwt paradoxen niet, / Want Sebastopol, onze grootste kracht, / Ligt nou niet echt op Russisch grondgebied. (Onbekend) Het verlies van de Krim betekende een zware klap voor de Russen, die na de teloorgang van de Sovjet-Unie toch al moeite hadden om trots te zijn op hun land. Nationalisten hebben campagne gevoerd om de Krim weer in Russische handen te brengen, niet in het minst de nationalisten in Sebastopol zelf, dat etnisch gezien een Russische stad is gebleven.”

En dat altijd geweest is, mag ik daar gerust aan toevoegen, waarmee ik vooruitloop op de geschiedenis die in dit boek wordt beschreven, een geschiedenis waarin meer dan tweehonderd bladzijden vooraf gaan aan het officiële begin van de Krimoorlog, maar waarover u ook al kon lezen in het bovengenoemde boekje van Emmanuel Waegemans.

Een geschiedenis ook die in vertaling, zoals u al merkte aan dat “[sic]” té vaak verstoord wordt door taalfouten. Waarmee ik niet gezegd heb dat Henk Moerdijk en Lieske Simon, de vertalers van dienst (de vertaling van de opgenomen Russische poëzie lag in handen van Meindert Burger), hun werk niet goed gedaan hebben, maar slechts dat de eindredactie beter had gekund.

Een geschiedenis echter vooral die verre van alleen in de besluitende bladzijden een les kan betekenen voor het heden: de parallellen tussen wat in de jaren 1850-1860 (en de jaren daaraan voorafgaand) en de jaren 2010-2020 op de Krim en daarrond gebeurd is en wéér gebeurt, zijn zó opvallend dat wie nu in ‘het Westen’ denkt dat hij ‘het probleem met Rusland’ definitief gaat oplossen, simpelweg niet anders kán dan de geschiedenis negeren óf wel verkondigt dat hij ‘het probleem met Rusland’ definitief gaat oplossen om geld, middelen en mensen te mobiliseren, maar in werkelijkheid een ander doel nastreeft, iets wat ook zo’n honderdvijftig jaar geleden schering en inslag was. Sterker nog, zelfs waar de lijnen op het eerste zicht, voorafgaand aan de Britse en Franse oorlogsverklaringen aan het adres van Rusland, niét parallel lijken te lopen, waar je de indruk krijgt dat de zaken er nu anders voor staan dan toen, blijken ze op het einde van het verhaal, zeg maar vanaf Hoofdstuk 12, Parijs en de nieuwe orde, dat samen met de Epiloog – De Krimoorlog als mythe en als herinnering de laatste negentig bladzijden van het verhaal uitmaakt, wél weer in een parallelle bedding terecht te komen. De bladzijden over de eigenlijke Krimoorlog, een oorlog die bijna geheel en al uit de bijna een jaar lange strijd (349 dagen om precies te zijn) om Sebastopol bestond, de pakweg driehonderd bladzijden van de hoofdstukken 6 tot en met 11, De eerste slag voor de Turken, De Alma, Sebastopol in het najaar, De generaals Januari en Februari, Kanonnenvoer, en De val van Sebastopol, zijn overigens uiteraard eerder geconcentreerd op het verloop te velde van de oorlog (met chaos ten allen kante, want dat die essentieel deel uitmaakte van de belegering zowel als van de verdediging is wel duidelijk), maar ook die zijn ten eerste geschreven op een manier waarop ze voor een niet-militair nog steeds begrijpelijk zijn (iets wat niet vanzelfsprekend is als het om militaire handelingen gaat, zelfs niet in tijden waarin oorlogen effectief iets eenvoudiger in mekaar staken, al was het maar omdat zelfs ‘lange afstand’ toen nog iets was dat een bijziende zonder bril nog kon overzien) en ten tweede doorspekt met die dingen die de aandacht gaande houden ook als het je geen lor kan schelen welk bastion eerst werd ingenomen, vervolgens weer werd verlaten, toen weer werd ingenomen, enzovoort: stukken uit briefwisselingen van ooggetuigen, commentaren van aanwezige schrijvers (onder andere Lev ‘Leo’ Tolstoj), persoonlijke geschiedenissen (bijvoorbeeld die van Florence Nightingale langs de Engelse kant en die van Nikolaj Pirogov langs de Russische kant), alle dagelijkse drama’s inzake eten, kleren en verdere leefomstandigheden (met cholera en mislukte amputaties als even grote killers als de kanons- en andere kogels), “loopgraafgekte” als voorloper van shellshock en de zelfmoorden ten gevolge daarvan (liever ineens dood dan nóg een aanval, vanwege de vijand of vanwege de hen voortjagende officieren, te moeten doormaken), de betekenis van een term als Forlorn Hope, of, bijvoorbeeld, de zijns ondanks legendarische Charge of the Light Brigade.

Ik ga een poging doen in deze boekbespreking niet al te zeer op details in te gaan – en af en toe zijn er ook werkelijk tientallen bladzijden geweest waarin ik geen passages aangeduid heb omdat zulks ook al vooraf tot mijn intenties behoorde -, maar ik wil toch in de eerste plaats meegeven dat de Krimoorlog weliswaar een paar decennia later helemaal overschaduwd raakte door de Eerste en Tweede Wereldoorlog (al beperkten de schermutselingen in de Krimoorlog zich ook absoluut niet tot de Krim), maar desondanks, zoals Figes aan het begin van het boek meegeeft, door “onze voorouders van voor de Eerste Wereldoorlog (…) [beschouwd werd] als het grootste conflict van de negentiende eeuw, de belangrijkste oorlog van hun tijd” en dat deze ook nog om een andere reden anders was dan de oorlogen ervoor: “Niemand heeft ooit de burgers geteld die werden gedood door bombardementen, in de belegerde steden verhongerden en geveld werden door ziektes verspreid door het leger. Hele gemeenschappen werden weggevaagd tijdens de slachtpartijen en doelbewuste etnische zuiveringen die hand in hand gingen met de gevechten in de Kaukasus, op de Balkan en op de Krim. Dit was de eerste ‘totaaloorlog’, een negentiende eeuwse versie van oorlogen van onze tijd, met burgerslachtoffers en humanitaire rampen.” Ook een parallel met ‘hedendaagse’ conflicten zou je kunnen zeggen, maar dáár zit hem toch wel een verschil: niet dat er echt ernstig belang gehecht wordt aan het feit dat er burgerslachtoffers vallen (als dat wél zo was, dan zouden staten carrément moeten afzien van het voeren van oorlogen), maar die burgerslachtoffers worden nu langs alle kanten ingezet als propagandamiddel. Waar er vroeger, tot minstens na het einde van de vijandelijkheden, zelfs werd gezwegen over het aantal verloren militairen, is nu iedere, al dan niet als collateral damage, gevallen burger ook een wapen dat gericht wordt op de vijand. Iets wat vroeger trouwens óók wel gedaan werd, maar dan enkel om het voeren van een oorlog te rechtvaardigen: burgerslachtoffers die buiten een officiële oorlog om vielen, waren een reden om oorlog te voeren; een keer die oorlog gaande was, werden ze quasi volledig genegeerd.

Zoals tegenwoordig, én toen, de achterliggende redenen om een oorlog uit te vechten quasi volledig genegeerd worden: een variant op “De Britten beweerden dat ze ten oorlog trokken om de Turken tegen het getreiter van Rusland te verdedigen, maar in werkelijkheid zagen ze eerder een mogelijkheid het Russische rijk, voor hen een geduchte rivaal in Azië, een slag toe te brengen en bovendien konden ze de oorlog goed gebruiken om hun vrijhandel en religieuze belangen in het Ottomaanse Rijk te bevorderen”, zou dezer dagen meteen weggezet worden als een complottheorie, want de ‘good guys’ hebben uiteraard alleen maar de bedoeling de ‘bad guys’ tegen te houden. Om in onze o zo goed geïnformeerde wereld, in onze o zo transparante ‘democratieën’ iets anders te beweren, moet je wel bij de ‘bad guys’ horen. Zeggen dat “de Britten (…) dan misschien volledig de plaats [mochten] hebben ingenomen van het Mogolrijk in India”, maar dat ze wel “vastbesloten [waren] om te voorkomen dat de Russen hetzelfde zouden doen met de Ottomanen, waarbij ze zich voordeden als de eerlijke verdedigers van de status-quo in het Nabije Oosten”, zou als whataboutisme worden afgeserveerd. “In werkelijkheid bestond er in de jaren voorafgaand aan de Krimoorlog nooit een wezenlijke dreiging dat de Russen India zouden bereiken” even doortrekken naar de beweringen die tegenwoordig rondgestrooid worden over een Rusland dat heel Europa onder de voet zou willen lopen, is ook al not done. Suggereren dat Britten en Amerikanen, met de rest van de Oekraïense bondgenoten daar als schoothondjes achteraan, in de eerste plaats hun commerciële en strategische doeleinden dienen en daartoe desnoods tot de laatste Oekraïner zouden opofferen, is al helemaal uit den boze. En onnadenkendheid is troef: “Omdat Europese commentatoren niet op de hoogte waren van de belangrijkheid van het Heilige Land voor Ruslands spirituele identiteit, en dit hen ook verder koud liet, hadden ze alleen maar oog voor de toenemende Russische bedreiging voor de belangen van de westerse Kerken aldaar.” “Voor de afbakening van het Russisch nationaal bewustzijn was deze religieuze grens altijd belangrijker dan een etnische, een Rus was orthodox en een buitenlander iemand van een ander geloof”, vormt op zich een perfecte verklaring voor het door de Oekraïense overheid opgelegde afscheuren van de orthodoxe kerk van Oekraïne, die tot eind mei 2022 onder de bevoegdheid van de patriarch van de Russisch-orthodoxe kerk viel, én het min of meer forceren van het vieren van Kerstmis op 25 december in plaats van op 7 januari, maar iedere ‘ernstige’ journalist negeert dat. Da’s namelijk makkelijker dan tegen de stroom ingaan (een stroom die dikwijls nog oorlogszuchtiger is dan die van de beleidsmensen, ook al een vast gegeven kennelijk, zoals het feit dat ‘de publieke opinie’ zich daar makkelijk laat door meesleuren of er mee vereenzelvigd wordt), ook als er, pakweg, bewijzen zijn dat zelfs voor officieel doorgaande documenten à charge van ‘de vijand’, bijvoorbeeld (want verre van een alleenstaand geval) het zogenaamde “Testament van Peter de Grote” (gecreëerd in het begin van de achttiende eeuw en nog tot in 1979 in het Britse Lagerhuis en bijvoorbeeld Time Magazine aangehaald), geldt dat het vervalsingen waren (een historie die me sterk deed denken aan diegene die Umberto Eco uiteenzet in zijn De begraafplaats van Praag).

Nog los van het feit dat bijvoorbeeld een aanleiding ook weer kan ‘vergeten’ of opgeborgen worden van zodra je ze niet meer nodig hebt, natuurlijk: “Alle belangrijke partijen in de Krimoorlog – Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië – zetten godsdienst in als wapen op het slagveld, zij het in verschillende mate. Maar tegen de tijd dat de oorlog begon was de aanleiding in het Heilige Land weer vergeten en overschaduwd door de Europese oorlog tegen Rusland”. Een ‘vergeten’ dat evengoed geldt met betrekking tot zogenaamde principes overigens: “De tsaar was zonder meer bereid vrijwel al zijn legitimistische principes te laten varen ten behoeve van zijn heilige oorlog.” Een ‘vergeten’ dat ook soms nuttig kan zijn als je geconfronteerd wordt met de werkelijkheid: “Franse soldaten hingen rond in moskeeën tijdens het middaggebed, wierpen wellustige blikken op de gesluierde dames, vergiftigden de straathonden […] schoten op de meeuwen in de haven en de duiven op straat, dreven de spot met de muezzins die vanaf de minaret de azan zongen en sloopten grappend en grollend de gehouwen grafstenen, die ze als bestrating wilden gebruiken […] De Turken hadden van deze beschaving gehoord; nu zagen ze haar met eigen ogen, dachten ze, en waren hogelijk verbaasd” (uit een citaat van de Britse marineofficier Adolphus Slade aangaande zijn vaststellingen in Constantinopel). Een ‘vergeten’ dat eveneens nuttig is als het er om gaat je eigen grote moraal te vergelijken met die van een ander: “De berichten over deze ‘schandelijke’ moorden wekten de woede van de Britse soldaten en het Britse volk en versterkten hun idee dat de Russen ‘niet beter waren dan wilden’. Maar deze woede was schijnheilig. Er waren veel voorvallen waarbij Britse soldaten gewonde Russen doodden, en onrustbarende incidenten met Britten die Russische gevangenen doodschoten omdat ze ‘lastig’ waren. Men mag ook niet vergeten dat de Britten niet alleen langs de Russische gewonden liepen om hun water te geven, maar soms ook om hen te bestelen. Ze pakten de zilveren kruizen af die om hun nek hingen, snuffelden in hun ransels naar souvenirs en namen de levenden en doden af wat ze leuk vonden.” Of – voor wie toch zo graag naar de Russen wijst als er ook bommen terechtkomen op ziekenhuizen: “In de Adellijke Assemblee, waar het centrale ziekenhuis zat, moesten de verpleegsters alle zeilen bijzetten om de duizenden gewonden te helpen. In de operatiekamer gingen Pirogov en zijn collega-chirurgen onverstoorbaar door met het amputeren van ledematen toen een muur vol werd geraakt en instortte. De geallieerden deden geen enkele moeite om de ziekenhuizen in de stad te ontzien. Ze schoten in het wilde weg, en onder de gewonden waren veel vrouwen en kinderen.”

De Franse militaire intendant baron Bondurand schreef na afloop van de belegering van Sebastopol aan maarschalk De Castellane: “We hadden zelf geen idee wat we met onze kanonnen teweeg hadden gebracht. De stad is letterlijk verpulverd. Er is geen huis dat niet door onze projectielen is geraakt. Daken zijn er niet meer en vrijwel alle muren liggen in puin. Het garnizoen moet tijdens het beleg, waarin we alleen maar rake klappen uitdeelden, verschrikkelijk veel mensen hebben verloren. Het zegt alles over de onmiskenbare moed van de Russen, die het zo lang volhielden en zich pas overgaven toen hun positie door onze verovering van de Malakoff [een voor de verdere verdediging van de stad onmisbaar bastion, noot van mij] onhoudbaar was geworden”. En het moet gezegd dat die moed bij mij de beelden opriep die ik ook had bij het lezen van De sterren van Eger van Géza Gárdonyi vele jaren geleden. De Turkse belegering van het fort van Eger (in Hongarije), waarbij het aantal Hongaarse verdedigers ongeveer één op zeventien Turken bedroeg, duurde ‘amper’ zes weken, eindigde net zoals die van Sebastopol in de overgave van de stad, maar ook nu nog verwijzen Hongaren graag naar Eger om hun dapperheid te illustreren en is het een onvergankelijk symbool van hun doorzettingsvermogen. Een doorzettingsvermogen dat ook hard nodig is, wetende dat de geschiedenis zich altijd weer herhaalt en nergens toe leidt.

Een keer mensen gaan ophouden met proberen dingen ‘voor eens en altijd’ te ‘regelen’ zal dat misschien veranderen, maar die dag is duidelijk nog niet in zicht, zo bleek ook al meteen na de val van Sebastopol. De Russen waren net ‘verslagen’, ‘vernederd’ zelfs, toen ze Kars (in het noordoosten van het huidige Turkije) innamen: “Met de inname van Kars hadden de Russen meer vijandelijk grondgebied veroverd dan de geallieerden.” De Fransen hadden, samen met de Engelsen, Italianen en Turken de oorlog gewonnen toen dit bleek: “De oorlog had de Franse economie bepaald geen goed gedaan: met de handel ging het slecht; als gevolg van de dienstplicht (er waren 310.000 Fransen naar de Krim gebracht) kampte de landbouw met een flink arbeidstekort; en de steden werden geteisterd door een voedseltekort dat in november 1855 schrijnende vormen begon aan te nemen.” De Fransen hadden bovendien geen zin in een vervolg, want… de Britten: “Napoleon was in beginsel niet tegen het idee van een grootschalige oorlog tegen Rusland. Hij kon zich goed vinden in de opvatting van Palmerston, die de oorlog wilde gebruiken voor een herinrichting van Europa: nationale revoluties moesten worden aangemoedigd om een eind te maken aan het stelsel van 1815 en Frankrijk op het continent een dominante rol te laten spelen ten koste van Rusland en de Heilige Alliantie. Maar hij wilde niet betrokken raken bij een militaire campagne tegen Rusland op de Krim en in de Kaukasus, waarmee naar zijn idee voornamelijk Britse belangen waren gediend.” Zelfs de Britse regering probeerde de geest weer in de fles te stoppen, maar “Palmerston (…) [werd] onder druk gezet door het oorlogszuchtige Britse volk en journaille” (die laatste term in dit geval overigens van Figes, niet van mij). “Na het vertrek van de geallieerde troepen keerden de Russen, die zich tijdens hun evacuatie hadden teruggetrokken op Perekop, terug naar de steden en vlakten in het zuiden van de Krim. De slagvelden van de Krimoorlog werden weer boerderijen en weilanden. Koeien liepen over de geallieerde begraafplaatsen. Langzaam maar zeker herstelde de Krim zich van de economische oorlogsschade. Sebastopol werd opnieuw opgebouwd. Bruggen en wegen werden gerepareerd”, en… “de Tataarse bevolking”, de islamitische bevolking die op handen van de Turkse sultan was en daarmee een probleem vormde voor de Russische tsaar, “[was] grotendeels (…) verdwenen. Aan het begin van de oorlog hadden kleine groepen hun boerderijen verlaten, maar tegen het einde van de oorlog was de vluchtelingenstroom goed op gang gekomen, omdat veel Tataren vreesden dat de Russen na het vertrek van de geallieerden wraak zouden nemen”. Wat ze dus niet eens hoefden te doen. Temeer omdat het lot van de Tataren de Britten en Fransen absoluut niet kon schelen: “Codrington hielp de Tataren niet, al hadden zij de geallieerden de hele oorlog lang voedsel, spionnen en transportmiddelen gegeven. Het kwam niet in de geallieerde diplomaten op om de Tataren te beschermen tegen Russische vergeldingsacties (…)”. Meer nog, het Verdrag van Parijs dat de Krimoorlog beëindigde had ruimte genoeg gelaten om de Tataren te verdrijven zonder dat het verdrag daarmee geschonden werd.

“De Krimoorlog had tot gevolg dat overal rond de Zwarte Zee etnische en religieuze groepen werden verjaagd van hun land of ervoor kozen naar elders te trekken. Ze gingen in beide richtingen de religieuze grens tussen Rusland en de islamitische wereld over. Tienduizenden Grieken emigreerden na de Krimoorlog van Moldavië en Bessarabië naar Zuid-Rusland. Tienduizenden Poolse vluchtelingen en soldaten die in het Poolse Legioen (de zogenoemde ‘Ottomaanse kozakken’) hadden gevochten op de Krim en in de Kaukasus, trokken in tegengestelde richting, van Rusland naar Turkije.” En overal in het Ottomaanse Rijk werden christenen vervolgd terwijl de ‘Geallieerden’ zich net sterk hadden gemaakt dat de christenen er onder hun druk gelijk zou behandeld worden (en niet alleen de orthodoxen, zoals ze de tsaar verweten): “Er vonden oproeren en tegen christenen gerichte aanvallen plaats in Bessarabië, Nablus en Gaza (1856), in Jaffa (1857), in de Hijaz (1858) en in Libanon en Syrië (1860), waar druzen en moslims 20.000 maronitische christenen vermoordden. In alle gevallen hadden religieuze en economische verschillen een versterkend effect op elkaar: moslims in de landbouw en detailhandel werden in hun levensonderhoud bedreigd door de invoer van Europese goederen door christelijke tussenpersonen. Relschoppers vielen christelijke huizen, scholen, buitenlandse kerken en zendingsscholen en zelfs ambassades aan nadat ze waren opgehitst door islamitische geestelijken die tegen de hatt-i Hümayan waren [een decreet waardoor christenen en joden op gelijke voet kwamen te staan met moslims, noot van mij]”. “Het feit dat de Porte niet in staat was de hervormingen door te voeren had op de Balkan nog de meest verstrekkende gevolgen voor het Ottomaanse Rijk. Daar kwamen de christelijke boeren in opstand tegen hun islamitische landheren en ambtenaren, om te beginnen in Bosnië in 1858. De instandhouding van het milletstelsel resulteerde in nationalistische bewegingen die de Ottomanen en de Europese mogendheden in een lange reeks Balkanoorlogen verwikkeld zouden doen raken en die uiteindelijk tot het conflict zouden leiden dat aan de wieg stond van de Eerste Wereldoorlog.”

“Hoewel het Rusland was die [sic] met het Verdrag van Parijs werd gestraft, was Oostenrijk op de lange termijn de grootste verliezer, ondanks het feit dat het nauwelijks aan de oorlog had meegedaan.” En dat terwijl Rusland intussen economische verdragen sloot met de khanaten Khiva en Boechara: “Er werden protectoraten en militaire bases opgezet in de khanaten teneinde Turkestan en de Centraal-Aziatische steppe tot aan de grens van Afghanistan te veroveren.” “Nadat de Turken in 1862 Belgrado hadden beschoten, organiseerden de Russen in Kanlidze (bij Constantinopel) een bijeenkomst van de ondertekenaars van het Verdrag van Parijs, en in 1867 slaagden ze er ten slotte in de laatste Turkse garnizoenen uit Servië te doen vertrekken. Dit was hun eerste grote diplomatieke zege sinds het einde van de Krimoorlog.” In 1871 volgde een conferentie in Londen waar de Russen een nieuwe “diplomatieke overwinning kon[den] veiligstellen: de nietigverklaring van de Zwarte Zeeclausules van het Verdrag van Parijs.” In 1877 verklaarden ze de Turken opnieuw de oorlog en marcheerden aan het hoofd van een leger dat verder bestond uit Bulgaren en Serven zonder veel problemen op tot ze bijna in Constantinopel waren: “(…) ze riepen hun troepen pas een halt toe toen de Royal Navy hen serieus bedreigde bij San Stefano, een dorp even buiten Constantinopel, waar ze op 3 maart een verdrag met de Turken ondertekenden. Volgens het Verdrag van San Stefano erkende de Porte de volledige onafhankelijkheid van Roemenië, Servië en Montenegro, alsmede de autonomie van een grote Bulg aarse staat (die Macedonië en een deel van Thracië omvatte). In ruil voor een smalle landstrook ten zuiden van de Donau gaven de Roemenen Zuid-Bessarabië terug aan Rusland, het gebied dat de Russen in Parijs afhandig was gemaakt. De status van de Russen in het Zwarte Zeegebied was zeven jaar eerder al in ere hersteld, dus nu waren alle verliezen die het land na de Krimoorlog had geleden weer ongedaan gemaakt.”

Alle verliezen behalve de mensenlevens en de verwoestingen aangericht in die mensenlevens dus, wat ook geldt voor alle andere oorlogsvoerende partijen. De politieke cirkel was na zo’n vijftien jaar weer rond en nog eens zo’n dertig jaar later zou het rad weer aan het draaien gaan; de economische ‘kringloop’ bleef lopen door het geld op de bodem weg te halen en het te transfereren naar de top, naar de politici, naar de wapenhandelaren, naar de vastgoedontwikkelaars, naar de staat; maar de mensen die hun leven verloren hadden, de mensen die de hoogste prijs betaald hadden, zouden het niet meer meemaken. In hun plaats kwamen er nieuwe mensen die de hoogste prijs konden betalen, nieuwe dooie ‘helden’, nieuw kanonnenvoer. Want mensen om in de muil van de Moloch te gooien, schijnen er altijd nog genoeg te zijn, en mensen om de vlammen in de Moloch weer aan te jagen, zijn er ook altijd wel te vinden.

Björn Roose