vrijdag 25 oktober 2024

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Ik herlees zelden boeken en als ik dat wel doe, dan gaat het doorgaans om boeken van – nah ja, laat het ons dan maar zo noemen – mijn lievelingsauteur Isaac Asimov, maar Het gevaar van Jos Vandeloo (een goeie honderd bladzijden, oorspronkelijk verschenen in 1960) was dus ook al een tweede keer aan de beurt. Met dien verstande dat de eerste keer dateert van mijn middelbare-schooltijd, als ik het goed heb mijn vijfde of zesde middelbaar, dus ergens tussen 1988 en 1990.

Zo’n vijfendertig jaar geleden las ik dit boekje dus als schoolopdracht – ik denk zelfs dat we een open-boekexamen over Vandeloo’s werk hadden -, niet geheel vrijwillig (al las ik ook toén al massa’s boeken, meestal veel dikkere dan dit) en met in het achterhoofd steeds het idee dat we er vragen over zouden gaan krijgen. Nu las ik het vrijwillig, met in datzelfde (wat ouder geworden) achterhoofd alleen de immer aanwezige notie dat ik er ook een boekbespreking zou aan wijden, maar tevens met het groeiend bewustzijn dat ik me ten eerste nog steeds grote delen van het verhaal herinnerde (het is dan ook geen super ingewikkeld verhaal) en dat ik het ten tweede jammer vind dat leerlingen met een minder grote interesse in lezen er wellicht ook nooit meer een zullen krijgen als ze na het lezen van een boek er een examen over moeten afleggen. Het gevaar (en samen met Het gevaar een enorm aantal andere boeken) is té goed om het plezier van het lezen te laten verkloten door de stress van een opdoemend examen.

Te goed ondanks (of eigenlijk net dankzij) het feit dat er géén moraal verbonden is aan wat de aanleiding tot de actie is (een aanleiding die al heeft plaatsgevonden bij het begin van het boek), een ongeval in een kerncentrale. De auteur, in 2015 op zijn negentigste overleden, “beschreef in zijn werken”, aldus Wikipedia, “meestal de funeste gevolgen van de moderne maatschappij, zoals eenzaamheid en vervreemding”, maar die “eenzaamheid en vervreemding” zijn in Het gevaar verbonden aan de manier waarop er met de drie hoofdpersonen, Alfred Benting, Harry Dupont, en Martin Molenaar, wordt omgegaan ná het ongeval. Ze zijn als slachtoffers gedoemd te sterven op een ziekenzaal, buiten bereik van hun geliefden, omringd door mensen in isolerende pakken die in hen op z’n minst evenveel een kans zien om medische kennis op te doen als mensen die behoefte hebben aan mededogen. Méér zelfs.

Je weet gewoon van meet af aan – we gaan mekaar niet voor de gek houden – dat Benting, Dupont en Molenaar gaan sterven, elk aan zijn eigen tempo, maar vóór die honderd bladzijden om zijn. Je snapt dat ze daar geen zin in hebben, dat ze niet in die ziekenkamer, in die afzondering willen blijven en er liefst vandoor zouden gaan, en dat er in datzelfde bestek van honderd bladzijden geen ellenlange achtervolgingscènes zullen zitten. Je weet, ook als je geen uitleg omtrent het verhaal gelezen hebt, zelfs al met zekerheid dat Alfred Benting op de loop gaat voor iéts, en vermoedt dat hij dood gaat als je pas aan het einde van de Proloog bent, terwijl er in die Proloog met geen woord gerept wordt over een ongeval in een kerncentrale. Maar je weet niét dat Vandeloo in die Proloog (die op de tijdlijn eigenlijk helemaal achterin zit, met de Epiloog op diezelfde tijdslijn er meteen achteraan) zelf een belangrijke ‘nuance’ aanbrengt in het daaropvolgende verhaal van “eenzaamheid en vervreemding”. Je realiseert je dat pas als je na lezing van dat hele verhaal terug naar die Proloog grijpt. “Hij zocht zorgvuldig een hoekplaats bij het raam. Er was keus genoeg. Vier of vijf mensen zaten verspreid te wachten over wel veertig banken in de wagen. Als oesters, dacht hij. Ze sluiten dadelijk hun schelp. Ze zijn zwart en vol wantrouwen”. Wat in lijn lijkt te liggen met een aanklacht over “eenzaamheid en vervreemding”, maar het volgende wijst er net op dat Benting die “eenzaamheid en vervreemding” zelf opzoekt: “Er waren nog overal plaatsen leeg. Hij zag hoe de zwarte raaf [een passagier die na Benting op de trein is gestapt, noot van mij] behoedzaam om zich heen keek. Dan moest hij met een zekere wrevel vaststellen, hoe de ander ineens met beslistheid de zitplaats koos in de hoek recht tegenover hem. Het irriteerde hem bovenmate.” Wat alleen maar bevestigd wordt als “de zwarte raaf” hem aanspreekt: “Waarom zei hij iets? Was het volstrekt nodig? Moest er gepraat worden in de trein? Was het een valstrik of wou hij alleen maar een praatje maken?”

Ik kan me niet herinneren of ik die dubbelzinnigheid ook al zag toen ik dit boekje voor het eerst las, maar nu ik er zo over nadenk, blijkt die dubbelzinnigheid zelfs de hoofdlijn van het verhaal te vormen. Benting en Dupont (Molenaar sterft al vrij vroeg) slaan op de vlucht omdat ze niet afgezonderd van de wereld, van hun naasten, willen creperen, ze maken zich zelfs wijs dat ze in ‘vrijheid’ wel zullen genezen, maar Dupont weigert, met zijn ziekte als alibi, zijn vrouw zelfs maar te zien, terwijl Benting naar een tante gaat die hem nooit gemogen heeft en hem alleen maar een kamer geeft omdat hij er voor betaalt. Dupont vlucht verder naar een café en gaat daar met zijn rug naar de andere bezoekers toe zitten om er uiteindelijk ook zo te sterven. Benting vlucht verder met een trein waarop hij eveneens de eenzaamheid zoekt en sterft. Terwijl ze eerst nog mekaar hadden, deelgenoten in hetzelfde lot, hebben ze uiteindelijk, quasi meteen na hun vlucht al, niemand meer behalve zichzelf. De “eenzaamheid en vervreemding” lijkt hun doel te zijn, niet iets wat ze willen bestrijden.

Sterker nog, als Benting er Dupont op wijst dat ze gezien ze radioactief bestraald zijn een rechtstreeks gevaar vormen voor anderen, zegt Dupont: “Je bent het hier even beu als ik. Maar jij denkt aan de anderen. Denken de anderen ook aan jou? Denken ze ooit aan jou, Alfred Benting? Ze laten je gewoonweg stikken. Ze weten niet eens dat je bestaat. Niemand geeft wat om je. Het is voor bijna iedereen hetzelfde of je leeft of dood bent.” Met die gedachte en dodelijk ziek vluchten, betekent toch dat je simpelweg ergens achter een schutting wenst te sterven, als een eenzame door iedereen in de steek gelaten hond? Niet dat je uit je eenzaamheid weg wil, maar dat die eenzaamheid het laatste is wat je nastreeft.

“Ik vraag me af wat die mannen eigenlijk bezield heeft?”, zegt de voor hen verantwoordelijke professor Wens tot zijn assistent: “Het was een wanhoopsdaad die meteen nog andere mensen in gevaar heeft gebracht. Misschien hebben ze hun noodlottig einde voelen aankomen en wanhopig een laatste gok gewaagd. Of anders zijn ze door een oerimpuls naar de vrijheid gedreven. U weet dat gevangen dieren soms de poot waarmee ze in de klem vastzitten, zonder meer afbijten. Het is me allemaal een raadsel.”

Zoals de Epiloog mij eigenlijk een beetje een raadsel is. Benting, al dood van bij de Proloog, blijft gewoon dood, maar schijnt dat nog niet te beseffen. Zijn geest heeft zich teruggetrokken achter de schutting waar zijn lichaam niet meer geraakte. “Zijn lichaam was moedwillig en onbeweeglijk. Ergens woonde hij nog in een klein plekje, een laatste bunker. Een weerstandsnest om in weg te kruipen.” Alhoewel… plotseling komt hij tot het besef: “Vluchten was zich begraven in een eindeloze illusie. Er waren geen plekjes meer om rustig te leven.” Of om rustig te sterven, zou ik zeggen, want dat leven, dat was alleen maar een voorwendsel. Denk ik. Denk ik misschien ten onrechte. Want misschien zat er tóch niet meer dan één laag in dit boek en heb ik het boek in mijn middelbare school, waarschijnlijk, zo simpel begrepen als het bedoeld was. “Het is me allemaal een raadsel.”

Björn Roose

dinsdag 22 oktober 2024

De kreeftskeerkring – Henry Miller (boekbespreking door Björn Roose)

De kreeftskeerkring – Henry Miller (boekbespreking door Björn Roose)

Het is altijd een beetje lastig om een boek af te kraken dat op de achterflap aangeduid wordt als “een stuk literatuurgeschiedenis”, dus ga ik dat ook niet doen. Om drie redenen: ten eerste dat De kreeftskeerkring ook niet zó slecht is; ten tweede dat zelfs de grootste snertroman een “stuk literatuurgeschiedenis” vormt; ten derde dat die commentaar van Hans van Straten gevolgd wordt door een commentaar van Anaïs Nin, een vrouw getrouwd met twee venten tegelijkertijd maar toch niet te beroerd om er tussen de soep en de patatten door ook nog een relatie op na te houden met de auteur van dit “stuk literatuurgeschiedenis”, die op zijn beurt óók getrouwd was en samen met Nin porno op verzoek schreef. Waarmee ik niet gezegd heb dat Van Straten niet gerechtigd was, of bij machte, een literair oordeel te vellen, maar wel dat het meteen daarna aanhalen van het oordeel van Nin (die ook de Narede mocht verzorgen in deze in 1982 bij De Bezige Bij verschenen negende druk van de vertaling van de hand van John Vandenbergh), een vrouw die het eigenlijk met alles deed dat niet vast zat (inclusief haar eigen vader) en met de verhalen daarover haar voor publicatie vrijgegeven dagboeken vulde, het oordeel van Van Straten niet meteen in waarde verhoogt. Te meer daar Miller toen hij het boek schreef door Nin onderhouden werd en de eerste editie ervan zelfs op haar kosten werd gedrukt (met geld dat ze afhandig had weten te maken van haar psychotherapeut).

Wat overigens niet wil zeggen dat alles wat op die achterflap staat onzin zou zijn: als Elisabeth de Roos (zelf ook vertaalster) schreef dat “de vertaling (…) bijzonder knap [is], van een bewonderenswaardige en bijna overal letterlijke tekstgetrouwheid”, dan had ze ongetwijfeld gelijk, en het moet gezegd dat dit voor John Vandenbergh geen eenvoudige klus kan geweest zijn (al is zoiets als “Gaat daar ook trots op” op pagina 79 een gruwel). Het hele boek lijkt namelijk te getuigen van iets wat kan omschreven worden als écriture automatique (of stream of consciousness in het Engels), een onstuitbare woordenvloed die volkomen spontaan uit de schrijfmachine van Miller lijkt gerold te zijn. ‘Lijkt’, zeg ik (tot tweemaal toe zelfs), want her en der blijkt wel degelijk het tegendeel: hoe de gedachten van de auteur ook lijken voort te razen, aan een snelheid die nauwelijks kan geëvenaard worden door het leven (het zijne) dat hij er mee tracht te vatten, af en toe verwijst hij gewoon letterlijk naar iets wat zoveel bladzijden eerder geschreven is (“de notitieboekjes die ik nooit aanraakte, de manuscripten die daar koud en dood lagen” op pagina 19 zijn op pagina 20 dan wel ondergekotst, maar nog steeds “de notitieboekjes die ik nooit heb aangeraakt en de manuscripten die daar koud en dood liggen”), wat toch minstens een wil tot ‘constructie’ verraadt. Én niet overeenkomt met wat hij in een brief aan een vriend had geschreven over dit boek: “I start tomorrow on the Paris book: first person, uncensored, formless – fuck everything.

Op de Engelstalige Wikipedia heet het dat “combining autobiography and fiction, some chapters follow a narrative of some kind and refer to Miller’s actual friends, colleagues, and workplaces”, dat “the book largely functions as an immersive meditation on the human condition”, dat Miller zijn leven “among a community of bohemians in Paris” beschrijft, waar hij afwisselend “suffers from hunger, homelessness, squalor, loneliness and despair over his recent separation from his wife”, maar dat is wat het merendeel van het boek betreft (een merendeel waarin élk begin van een ordentelijk verhaal binnen de kortste keren weer weggemaaid wordt door geneuk en gezuip) eigenlijk een beleefde manier om te vertellen dat het onderwerp van dit boek de absolute onderste marge van de Parijse maatschappij van het begin van de jaren negentiendertig is (“Dit bestaan dat, als ik nog iemand was die trots, eer, ambitie, enzovoort bezat, wel het laagste punt was waartoe een mens kan zakken”). Van het ene helse hotel naar de volgende slaapplaats voor een paar nachten, van syfilis naar gonorroe, van honderd Franse francs in de handen naar nóg maar een ‘poef’, van de hoeren naar iedereen neukende vriendinnen, van Parijs naar Le Havre… tot je zo’n tweehonderdentien bladzijden ver bent, is het boek één grote mallemolen van plaatsen waar je niet wil geweest zijn, situaties waarin je je nooit zou willen bevinden, vrienden die je beter als vijanden kan hebben, en een gebrek aan karakter waar zelfs de gemiddelde politicus (“Ik voelde me vrij en toch ook geketend – zoals je je voelt voor een verkiezing, als ze alle schurken kandidaat hebben gesteld en ze je bidden en smeken om toch vooral de juiste man te kiezen”) niet voor zou willen tekenen (“Voorzover ik het bekijk, gebeurt er niets”). In tegenstelling voor wat geldt met betrekking tot de zinnen die Miller produceert: “Tania is (...) koorts – les voies urinaires, Café de la Liberté, Place des Vosges, vrolijke dassen op de Boulevard Montparnasse, donkere toiletten, Porto Sec, Abdullah sigaretten, het adagio uit de sonate pathétique, oormicrofoons, bijeenkomsten waar niets dan anekdotes verteld worden, borsten met gebrande sienna, dikke kousebanden, hoe laat of het is, gouden met kastanjes gevulde fazanten, tafzijden vingers, nevelige schemering waaruit de steeneik opdoemt, acromegalie, kanker en razernij, warme sluiers, pokerfiches, tapijten van bloed en weke dijen.” Er zit ongetwijfeld een zin in die zin, er is betekenis, maar uiteindelijk blijft er alleen een gevoel over, en als lezer ben je geneigd verder te lezen. Louter omwille van het lezen, niét omdat de woordenstroom ook inhoudelijk tot je doordringt (mijn excuses als dat bij u anders ligt). “Hij valt op haar schoot en blijft daar trillend als kiespijn liggen”, is mooi, maar wil niet veel zeggen. “Pasen kwam als een bevroren haas” eveneens. Een met de ‘werkelijkheid’ gemengde droom als deze ook (gewoon omdat die ‘werkelijkheid’ in absurditeit nauwelijks moet onderdoen voor die droom): “En, met zijn verdriet zwaaiend als met een duistere lantaren, waggelt Van Norden die gang af, waggelt in en uit waar maar een deur opengaat en een hand hem naar binnen sjort of een hoef hem er uittrapt. En hoe verder hij afdwaalt, hoe naargeestiger zijn verdriet wordt; hij draagt het als een lantaren die fietsers op avonden als de straat nat en glad is tussen hun tanden houden. Hij dwaalt die sombere kamers in en uit en als hij gaat zitten, bezwijkt de stoel, als hij zijn koffer openmaakt zit er slechts een tandenborstel in. In iedere kamer is een spiegel waar hij vol aandacht voor staat en zijn woede wil verkauwen en door dat voortdurende kauwen, door dat gemopper en gemompel en gesputter zijn zijn kaken uit het lid geschoten en bedenkelijk afgezakt en als hij zich door de baard strijkt, brokkelen er zo maar stukken van zijn kaak af en hij heeft zo het land in op zichzelf dat hij op zijn eigen kaak trapt en die met zijn grote hielen verpulvert.”

“Ik heb geen geld, geen middelen van bestaan, geen hoop. Ik ben de gelukkigste mens ter wereld”, schrijft Miller aan het begin van het boek, gevolgd door “Een jaar geleden, een half jaar geleden, meende ik dat ik kunstenaar was. Nu meen ik dit niet meer, ik ben het ook. Al wat literatuur was, is van me afgevallen. Ik hoef, god zij dank, geen boeken meer te schrijven”. Terwijl hij het tóch deed, want “Dit is geen boek. Dit is smaad, laster, eerroof. Dit is geen boek in de gewone zin van het woord. Nee, dit is één voortdurende belediging, een fluim in het aangezicht van de Kunst, een trap tegen het achterste van God, Mens, Lot, Tijd, Liefde, Schoonheid… wat je maar wilt.” En dan toch eindigen met “een stuk literatuurgeschiedenis”… Misschien omdat hij het uiteindelijk wél weer een boek noemt: “Er was niets dat me haastte, behalve dan het boek af te maken en daar maakte ik me niet al te dik om omdat ik er al lang van overtuigd was dat er toch niemand was die dit zou slikken.” Misschien ook vanwege de uitleg die hij aan het boek geeft in het hoofdstuk dat loopt vanaf pagina 213 tot en met 230, een hoofdstuk waarna de nog volgende vijftig bladzijden een beetje een anticlimax vormen, een bewuste keuze, zo lijkt het, want de stijl van die laatste vijftig bladzijden is opvallend rustiger, de ik-figuur komt zélf tot rust nu hij de redenen voor het schrijven van dit boek (geen boek) uiteengezet heeft. Redenen waarin verwezen wordt naar Walt Whitman (“die ene eenzame figuur die Amerika in de loop van zijn kortstondig bestaan voortgebracht heeft”), naar Goethe (“een fatsoenlijke burger, een schoolmeester, een vervelende vent, een universele geest, maar voorzien van het Duitse handelsmerk, van de dubbele adelaar”), naar Stavogrin en zijn schepper Dostojewski (“Stavogrin was Dostojewski en Dostojewski was de som van al die tegenstrijdigheden die een mens òf verlammen òf naar de toppen voeren”), naar Blaise Cendrars’ Moravagine, maar waarin Miller ook rechtstreeks uitleg geeft over zijn missie: “(…) het is mijn idee geweest om een wederopstanding der emoties uit te beelden, een beschrijving te geven van het gedrag van een menselijk wezen in de stratosfeer der ideeën, dat wil zeggen, in een toestand van allerhoogste opwinding. Een wezen te schilderen uit de tijd van vóór Socrates, een schepsel half geit, half Titiaan.” “Als we zo af en toe eens bladzijden tegenkomen die exploderen”, voegt hij daar aan toe, “bladzijden die wonden en verzengen, die gekerm en tranen en vloeken afpersen, weet dan dat ze komen van een mens die razend is, een mens wiens enige verdediging zijn woorden zijn en zijn woorden zijn altijd sterker dan de leugenachtige, verpletterende druk van de wereld, sterker dan welke pijnbank of welk rad ook dat de lafhartigen uitvinden om het wonder der persoonlijkheid te vernietigen. Zo ooit iemand het waagde te vertolken al wat in zijn hart leeft, neer te schrijven wat waarlijk zijn ervaring en werkelijk zijn waarheid is, ik geloof dat de wereld dan over de kop zou gaan, dat ze in stukken en brokken zou ontploffen en geen god, geen toeval, geen wil de stukken, de atomen, de onvernietigbare elementen waaruit de wereld bestaat ooit weer bij elkaar zou kunnen krijgen.”

En zie, die “iemand” kan nooit Miller geweest zijn, want de wereld is er nog, al heeft hij De kreeftskeerkring nog zo vol gepropt met emoties en opwinding. Misschien is zo’n, weliswaar welriekende, diarree van woorden dus niet genoeg om de wereld te doen ontploffen. Misschien is het ook gewoon zo dat, zoals Michel Houellebecq al zei, literatuur simpelweg nergens toe dient. Misschien is dat wel waarom De kreeftskeerkring “een stuk literatuurgeschiedenis” is geworden.

Björn Roose

vrijdag 18 oktober 2024

Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)

Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 – Michel Houellebecq (boekbespreking door Björn Roose)

Om maar meteen met de deur in huis te vallen: ik ben zelden zo onder de indruk geweest van een non-fictieboek als van dit Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 van Michel Houellebecq. Terwijl ik na lezing van Elementaire deeltjes, De wereld als markt en strijd, en een paar weken terug nog De kaart en het gebied nog dacht dat Houellebecq een begenadigd fictieschrijver was die ook een aardig stukje kon filosoferen, weet ik nu bovendien dat de filosofie bij hem op de eerste plaats komt (misschien ook de poëzie, maar daarvan heb ik tot op heden niks gelezen) en dat de inhoud van zijn romans daar slechts een logisch gevolg van is.

En wát een filosofie! In de vierhonderdzestig bladzijden die dit boek dik is komen niet alleen (voornamelijk) Franse schrijvers en (andere) artiesten als Jacques Prévert (Jacques Prévert is een lul), Jean-Claude Guiguet (Le Mirage van Jean-Claude Guiguet), Lakis Proguidis (Brief aan Lakis Proguidis), en Philippe Muray (Philippe Muray in 2002 en verder: “toen hij nog leefde was ik het niet met hem eens, en nu besef ik dat hij in feite in alles gelijk had”) aan bod in hoofdstukken waar ‘we’ bij gebrek aan een doorgedreven kennis van het Franse eigentijdse culturele ‘landschap’ misschien minder aan hebben, maar onder andere ook, naast een aantal vraaggesprekken waarin bijvoorbeeld gesproken wordt over Plateforme (Platform. Midden in de wereld) en Soumission (Onderworpen), vraaggesprekken waarin de achtergrond bij deze verhalen al met al mooi naar voor komt, – en ik doe slechts een wilde greep uit de inhoudstafel – De hedendaagse architectuur als doorstroombevorderingsfactor, een lofzang op de stomme film, De pedofiele kwestie, Neil Young (die op een zeker moment zelfs vergeleken wordt met Schubert), een semi-rehabilitatie van de plurk, Conservatisme als bron van vooruitgang, Donald Trump is een goede president (een stelling waarvoor hij, zeker vanuit Europees standpunt, een aantal uitmuntende redenen opnoemt), een uitgebreid (en zeer lezenswaardig) “gesprek” met journalist Geoffroy Lejeune over het christendom, een heel hoofdstuk over Schopenhauer (voor mij het enige deel waar ik af en toe wel eens diagonaal doorging), zijn bekende essay Leven, lijden, schrijven – methode, en een – zeer diepgaand en uiterst interessant om lezen zijnd - interview van zo’n dertig bladzijden met Martin de Haan. Martin de Haan, zijnde zijn vaste Nederlandse vertaler én initiator voor het verzamelen van de tientallen essays van Houellebecq. In 2004 stelde die, ook toén al Houellebecqs vaste vertaler zijnde, dixit de achterflap, “onder de titel De koude revolutie. Confrontaties en bespiegelingen een vuistdikke bundel samen waarin voor het eerst al zijn essays in één band werden verzameld. In het Frans bestond een dergelijke bundel niet, de schrijver had de losse stukken ook nooit goed bewaard, en in 2009 fungeerde De koude revolutie dus als inspiratiebron voor de eerste uitgebreide Franse bundeling. Ruim tien jaar later, in 2020, bracht Houellebecq daarvan een fors uitgebreide nieuwe editie uit die hijzelf als definitief beschouwt”, wat voor De Haan dan weer “een goede aanleiding [was] om ook de Nederlandse bundel bij te werken”. In zoverre zelfs dat er in die bijwerking zestien teksten staan die in de vorige bundel niet stonden, “inclusief een pleidooi tegen euthanasie dat niet in de Franse bundel staat”.

Het is dus wachten tot er een nieuwe “definitieve” editie in het Frans verschijnt die nog wat niet in de Nederlandstalige bundel opgenomen teksten bevat, waarna er een nieuwe Nederlandse versie kan verschijnen, maar De Haan is intussen in ieder geval zo vriendelijk geweest om aan het begin van ieder hoofdstuk de informatie omtrent eerdere publicaties mee te geven. Het “pleidooi tegen euthanasie”, bijvoorbeeld, wordt voorafgegaan door de vermelding “Zonder titel, in Le Figaro (5 april 2021). Niet eerder in het Nederlands verschenen, titel van de vertaler.”, Alleen wat erger – Antwoord aan een paar vrienden door “En un peu pire – réponse à quelques à amis” [wat me een zetfout lijkt, noot van mij], verschenen op de website van France Inter (4 mei 2020). Opgenomen in Interventions (2020). De vertaling is eerder verschenen in de Volkskrant (15 mei 2020)”.

Maar intussen zit ik ook met een probleem: ik heb het boek niet in mijn bezit. Ik leende het van de openbare bibliotheek, niet vermoedend dat ik het zó goed zou vinden, maar nu wil ik het hebben. Dus moet ik het ergens kopen terwijl ik het al gelezen heb. Misschien moet ik maar rekenen op een portie geluk, want herlezen wil ik het ook. En wellicht nog eens herlezen. Een essay ineens dan, niet allemaal na mekaar. Af en toe eentje zo, om er van te genieten. En om er eventueel elk op zich besprekingen aan te wijden (dan wellicht niet als boekbespreking, maar onder een andere vorm), want één bespreking van dit hele boek kan eigenlijk alleen slechts leiden tot het niét bespreken van zoveel mooie dingen erin. En het citeren van slechts een heel klein beetje van wat het citeren waard is. Dit bijvoorbeeld: “Als u de anderen een mengeling van angstig medelijden en minachting inboezemt, weet u dat u op de goede weg zit. U kunt gaan schrijven”. Of dit: “Gedichten schrijven is geen werk; het is een opdracht”. Of dit: “Een dode dichter schrijft niet meer. Het is dus belangrijk dat u blijft leven”. Of dit: “Naarmate u dichter in de buurt van de waarheid komt, neemt uw eenzaamheid toe. Het gebouw is prachtig, maar verlaten. U loopt door de lege zalen, die de echo van uw stappen weerkaatsen. De lucht is klaar en strak; de dingen lijken versteend. Soms begint u te huilen, zo meedogenloos helder is het zicht. U zou rechtsomkeert willen maken, terug willen keren naar de nevelen van de onkennis; maar in uw hart weet u dat het al te laat is. Ga door. Wees niet bang. Het ergste hebt u al achter de rug. Natuurlijk zal het leven u blijven verscheuren; maar van uw kant hebt u niet zo heel veel boodschap meer aan het leven. Denk eraan: in de kern van de zaak bent u al dood. U staat nu oog in oog met de eeuwigheid”. En u bent alleen nog maar het eerste essay, Leven, lijden, schrijven – methode gepasseerd.

Zet dat tegenover het begin van Jacques Prévert is een lul en je beseft dat hoewel Houellebecq naar eigen zeggen geen ironie nastreeft in zijn teksten het humoristisch effect van dat begin nog groter is dan dat je het los van het voornoemde essay leest, wat dan weer wil zeggen dat je dit boek misschien toch één keer als geheel moet gelezen hebben: “Jacques Prévert is iemand van wie je gedichten leert op school. Uit die gedichten blijkt dat hij van bloemen, vogels, de wijken van het oude Parijs en dat soort dingen hield. Liefde gedijde volgens hem in een sfeer van vrijheid – vrijheid, daar was hij sowieso wel vóór. Hij droeg een pet en rookte Gauloises, soms lijkt hij als twee druppels water op Jean Gabin. Hij heeft trouwens ook de scenario’s geschreven van films als Quai des brumes en Les Portes de la nuit, en van Les Enfants du paradis, dat als zijn meesterwerk geldt. Alles bij elkaar zijn dat heel wat goede redenen om de pest te hebben aan Jacques Prévert (…)”. En: “Prévert schrijft omdat hij iets te zeggen heeft; dat siert hem. Jammer genoeg is wat hij te zeggen heeft van een mateloze achterlijkheid, je wordt er soms gewoon misselijk van.” En: “Op het filosofische vlak is Jacques Prévert vooral een vrijdenker – dat wil zeggen, in de kern van de zaak, een imbeciel.”

Een genot om te lezen, zelfs al ken je Préverts werk niet, en zelfs al kan je misschien geen lezer meer zijn: “Vleugellam als hij is door de laffe dwanggedachte van de politieke correctheid, begoocheld door een stroom van pseudo-informatie die de illusie wekt dat de categorieën van het bestaan voortdurend veranderen (je kunt niet meer denken wat tien, honderd of duizend jaar geleden werd gedacht), kan de westerling van nu geen lezer meer zijn. Hij kan geen gehoor meer geven aan de nederige bede van een boek dat voor hem ligt: gewoon een mens te zijn, zelfstandig te denken en te voelen.” Waarna, en zo volgen er nog vele, voor het eerst in deze bundel van essays, en wel in het titelstuk Nader tot de ontreddering (oorspronkelijk uit 1993), een eerste verwijzing naar het voor ons in het algemeen en voor de auteur in het bijzonder (“God wil me niet, weet u. Hij heeft me afgewezen.” en “ik ben katholiek in de zin dat ik uitdrukking geef aan de gruwelijkheid van een wereld zonder God… maar alleen in die zin.”) verloren gegane christendom volgt: “De dood van God in de westerse wereld vormde de opmaat tot een geweldig metafysisch feuilleton, dat nog altijd voortduurt. Elke mentaliteitshistoricus zou de verschillende stadia nauwkeurig kunnen reconstrueren. Samenvattend kunnen we stellen dat het christendom een huzarenstukje heeft geleverd door het krachtige geloof in het individu – in vergelijking met de brieven van apostel Paulus komt de hele antieke beschaving ons tegenwoordig wonderlijk geciviliseerd en saai voor – te combineren met de belofte van een eeuwig deelhebben aan het absolute Zijn. Toen die droom eenmaal was vervlogen, werden er verschillende pogingen ondernomen om het individu een zijnsminimum te beloven en de zijnsdroom die het in zich meedroeg te verzoenen met de kwellende alomtegenwoordigheid van het worden. Tot op heden zijn al die pogingen op niets uitgelopen, en de ellende grijpt steeds verder om zich heen.” Wie in voorgaande citaten nog de Houellebecq van de romans herkende, weet nu – met mij – dat de Houellebecq van de essays die van de romans waar het filosofische teksten betreft ver overstijgt. Iets wat alleen maar bevestigt wordt als hij (zo lijkt het in ieder geval toch) voor de vuist weg uit Kants Die Metaphysik der Sitten citeert in het Interview met Jean-Yves Jouannais en Christophe Duchatelet (oorspronkelijk verschenen in 1995), of via de “Kopenhaagse interpretatie” in Productieve absurditeit (ook al uit 1995) een verband legt tussen de natuurkundige Niels Bohr en de filosoof Jean Cohen (geboren in 1919 in Oran, dat als decor voor Albert Camus’ De pest diende), wat hem evenwel niet belet een soort Attenboroughiaans verslag te doen over De Duitser in het hoofdstuk Dode momenten, een verslag dat ook zeer sterk doet denken aan de afstandelijke stijl die hij hanteert in De kaart en het gebied, een afstandelijke stijl die óók weer garant staat voor humor, zelfs al is die gebracht in een volkomen ernstig kader: “Aldus verloopt het leven van de Duitser. Gedurende zijn jeugd en zijn volwassen leven werkt de Duitser (over het algemeen in Duitsland). Soms is hij werkloos, zij het minder vaak dan de Fransman. Maar de jaren gaan voorbij en de Duitser bereikt de pensioengerechtigde leeftijd; vanaf dat moment kan hij kiezen waar hij wil wonen. Betrekt hij een boerderijtje in Zwabenland? Een villa in een buitenwijk van München? Soms, maar in werkelijkheid steeds minder vaak. Tussen het vijfenvijftigste en zestigste levensjaar voltrekt zich bij de Duitser een diepe transformatie. Net als de ooievaar in de winter, net als de hippie in vroeger tijden, net als de Israëli die zweert bij de Goa trance, trekt de Duitse zestiger naar het zuiden. We vinden hem in Spanje, vaak aan de kust tussen Cartagena en Valencia. Er zijn ook exemplaren – over het algemeen uit een welgesteld sociocultureel milieu – op de Canarische Eilanden en Madeira gesignaleerd.”

Om het volgende moment, of toch bij een van de volgende essays, met name De pedofiele kwestie, dan weer over te gaan naar een striemende maatschappijkritiek overigens. In antwoord op een aantal vragen die hem gesteld worden naar aanleiding van de affaire Dutroux zegt hij daar, terwijl hij trouwens ook in interviews duidelijk maakt dat hij absoluut geen intentie heeft politiek correct te worden (“(…) wat win ik daar dan mee? Ze beloven me niet eens zeventig maagden. Ze beloven me alleen dat ik me rot mag blijven vervelen, dat ik poloshirts van Ralph Lauren mag blijven kopen”): “Tussen de regels van uw vragen door voel ik een subtiele uitnodiging om politiek incorrecte uitspraken te doen – waarschijnlijk door waarde toe te kennen aan seksuele driften waarvan wordt aangenomen dat ze bij kinderen aanwezig zijn [een van de vragen luidt: “Vindt u dat de deskundigen en woordvoerders van het kind ons alles vertellen? Hebt u er iets aan toe te voegen?”, noot van mij]; dat is een weg die ik niet zal bewandelen. Die seksuele driften van kinderen bestaan in werkelijkheid niet; ze zijn domweg een verzinsel. In alle affaires waarover de media zo uitvoerig hebben bericht, is het kind totaal en absoluut een slachtoffer.” “Wat niet wegneemt”, voegt hij er echter aan toe, “dat die nare aandacht voor pedofilie en incest me op een bepaalde manier op mijn gemak stelt; de pedofiel lijkt me de ideale zondebok van een samenleving die de begeerte op een georganiseerde wijze opzweept zonder de middelen aan te dragen om die te bevredigen. Dat laatste is in zekere zin normaal (reclame en economie in het algemeen berusten op begeerte, niet op bevrediging), maar ik denk toch dat het nuttig is om deze waarheid als een koe nog eens te noemen; bij de huidige stand van de seksuele economie heeft de volwassen man zin om te neuken, maar niet de mogelijkheid; hij heeft niet eens echt het recht meer. We moeten er dus niet al te veel van opkijken als hij zich vergrijpt aan het enige wezen dat zich niet tegen hem kan verweren: het kind. (…) De adolescentie is in onze hedendaagse samenleving geen ondergeschikte, voorbijgaande toestand meer; het is integendeel de toestand waarin wij allen, langzaam ouder wordend in ons stoffelijk omhulsel, tegenwoordig gedwongen zijn te leven, vrijwel tot de dood toe.” Een kritiek die kan tellen dus, in het volgende hoofdstuk, het volgende essay, Het mensdom, tweede fase, naadloos gevolgd door een kritiek op het feminisme: “Persoonlijk heb ik feministes altijd als sympathieke, in principe onschadelijke tuttekoppen beschouwd, die helaas gevaarlijk zijn door hun ontwapenende gebrek aan scherpzinnigheid. In de jaren 70 kon je ze bijvoorbeeld zien strijden voor anticonceptie, abortus, seksuele vrijheid enzovoort, net alsof het ‘patriarchale systeem’ een uitvinding van de slechte mannetjes was, terwijl het aloude doel van de mannen er overduidelijk in bestond om zo veel mogelijk lekkere wijven te neuken zonder zich een gezin op de hals te halen. Die arme vrouwen dreven hun naïviteit zelfs zover door dat ze in de lesbische liefde, een erotische specerij die door vrijwel alle actieve heteroseksuelen wordt gewaardeerd, een gevaarlijke ondermijning van de mannelijke macht zagen. En ten slotte, dat was nog het treurigste van alles, legden ze een onbegrijpelijke honger aan den dag ten aanzien van de beroepswereld en het bedrijfsleven; de mannen, die allang wisten hoe het ervoor stond met de door het werk mogelijk gemaakte ‘vrijheid’ en de ‘ontplooiing’, lachten in hun vuistje. Dertig jaar na de doorbraak van het ‘massa’-feminisme zijn de gevolgen verbijsterend. Niet alleen hebben vrouwen massaal de wereld van het bedrijfsleven betreden, ze vervullen daar ook het leeuwendeel van de taken (iedereen die echt heeft gewerkt, weet hoe het ervoor staat: de mannelijke werknemers zijn dom, lui, lichtgeraakt, ongedisciplineerd en doorgaans niet in staat zich in dienst te stellen van welke collectieve taak dan ook). En sinds de markt van de begeerte zijn invloed aanzienlijk heeft vergroot, moeten ze zich parallel aan hun werk toeleggen op het onderhoud van hun ‘verleidingskapitaal’, soms tientallen jaren lang, waarbij ze waanzinnige hoeveelheden energie en geld uitgeven voor een resultaat dat over het geheel genomen niet bijster overtuigend is (want de gevolgen van de veroudering blijven ondanks alles niet uit). Omdat ze allerminst van het moederschap hebben afgezien, moeten ze ten slotte ook nog in hun eentje het kind of de kinderen opvoeden die ze hebben weten te ontfutselen aan de mannen die hun pad hebben gekruist – en hen inmiddels hebben verlaten voor een jongere vrouw; ze mogen nog blij zijn als het ze lukt de alimentatie uitgekeerd te krijgen. Samengevat, de onmetelijke temmingsarbeid die de vrouwen in de loop van de voorafgaande millennia hebben verricht om de primitieve neigingen van de man te beteugelen (geweld, geneuk, drank, gokken) en een schepsel van hem te maken dat min of meer in staat is een sociaal leven te leiden, is in het bestek van één generatie volledig tenietgedaan. Het doel van de feministes (als ‘vrije en gelijke’ leden te worden geaccepteerd in de mannenmaatschappij, desnoods door en passant een deel van de vrouwelijke waarden op te offeren) is in ieder geval bereikt, in het Westen enminste.”

Intussen, de tekst dateert van 1998, hebben de feministes en hun opvolgers het geweer van schouder veranderd en voluit ingezet op het ontmannen van mannen en het volledig ontvrouwelijken van vrouwen door honderdentienduizend zogenaamde ‘genders’ in het leven te roepen (uitgerekend nadat ze gedurende jaren beweerd hebben dat geslacht alleen maar een ‘constructie’ is), maar de kritiek van Houellebecq staat nog steeds als een huis. Veel beter dan deze bewering in Ik heb een droom overigens: “Ik heb nu vier benen, dat is fantastisch. Ik sta veel beter. Ik sta stevig op de grond, en zelfs als ik te veel drink ben ik niet bang dat ik omval.” Wie ooit een hond heeft gezien met zelfs maar een halve Duvel in zijn lijf – ik pleit schuldig, het beest was enorm bang van het geluid rondom hem en slaappilletjes had ik niet bij de hand – weet dat hij met die vier poten van hem totaal geen blijf weet als hij wat gedronken heeft.

Wat misschien ook gold, al sleep ik dat er hier enkel bij om een verband te creëren met de vorige paragraaf (wat niet altijd evident is als je het over een boek hebt met in principe los van elkaar staande teksten), voor een aantal van de schrijvers waarover Houellebecq het, al dan niet in vraaggesprekken, in dit boek heeft. Schrijvers die absoluut niet alleen van Franstalige origine zijn of hun werk geschreven hebben op Franstalige bodem (bijvoorbeeld de al genoemde Muray, maar ook Alain Finkielkraut, Pierre-André Taguieff, Christopher Lasch, en Maurice Dantec, die net zoals Houellebecq zelf op een zeker moment vanwege de linkse pers de bijnaam “nouveaux réactionnaires” kregen), schrijvers als H.P. Lovecraft (aan wie Houellebecq zijn eerste essay wijdde, een essay dat helaas niet werd opgenomen in dit boek, maar wel in de eerste versie stond, en van wie ik begin 2024 Het gefluister in de duisternis besprak), J.G. Ballard (zie mijn besprekingen van Het keizerrijk van de zon, De zachtheid van vrouwen, De dag van de schepping, en Super-Cannes, Kurt Vonnegut (wiens Slaughterhouse-Five nog in mijn kasten staat), Charles Dickens (“de heerlijke Dickens”), Jules Verne, Gilbert Keith Chesterton (van wie ik eerder de Father Brown-omnibus besprak en aan wiens werken Gaston Durnez aandacht besteedde in De lach van Chesterton), maar ook schrijvers als Clifford Simak en R.A. Lafferty, van wie ik nog nooit gehoord had en die ik na lezing van wat Houellebecq over hen zegt nu wel degelijk moét lezen. Wat bijvoorbeeld niet kan gezegd worden van Alain Robbe-Grillet, van wie overigens als ik dat goed heb ook nauwelijks wat vertaald is in het Nederlands: “Hoewel de boeken van Alain Robbe-Grillet me van meet af aan een diepe, radicale verveling hebben ingeboezemd, heb ik toch uren, zo niet dagen mijn best gedaan om ze te lezen. Ik ging te werk zoals je dat doorgaans doet in zo’n geval: ik sloeg vijftig bladzijden over om te kijken of het verderop beter werd, ik pakte een ander boek, ik besloot het later nog eens te proberen, op een ander moment van de dag, onder gunstiger omstandigheden. Maar niets kon mijn verveling temperen, niets ondermijnde mijn zekerheid dat het allemaal totaal geen belang of betekenis had.”

Wat eventueel kan gelegen hebben aan de wandelgewoonten van Robbe-Grillet: “Deze lockdown [onze maanden van opsluiting naar aanleiding van de corona-‘pandemie’, noot van mij] lijkt me een buitenkans om een oud meningsverschil tussen Flaubert en Nietzsche te beslechten. Ergens (ik ben vergeten waar) beweert Flaubert dat je alleen zittend goed kunt denken en schrijven. Protesten en spotternijen van Nietzsche (ik ben ook vergeten waar), die hem zelfs voor nihilist uitmaakt (het is dus in de periode dat hij dat woord al te pas en te onpas is gaan gebruiken): hijzelf heeft al zijn boeken lopend geconcipieerd, alles wat niet lopend wordt geconcipieerd is waardeloos, hij is trouwens altijd een dionysische danser geweest, enzovoort. Nu zal ik niet snel van overdreven sympathie voor Nietzsche worden verdacht, maar ik moet toch erkennen dat hij in dit geval degene is die gelijk heeft. Proberen te schrijven als je niet elke dag meerdere uren kunt wandelen in een constant ritme, moet sterk worden afgeraden: de opgehoopte zenuwspanning komt niet los, de gedachten en beelden blijven pijnlijk ronddraaien in het arme hoofd van de schrijver, die dan algauw prikkelbaar of zelfs gek wordt.” Een kleine doch bevestigende aanvulling op Fietsen met Nietzsche van Babs van den Bergh, Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros, en Ode aan het wandelen van David Le Breton dus.

Een kleine doch bevestigende aanvulling op alles wat ik hierboven geschreven en meegegeven heb, zou ik verder nog kunnen doen met het citeren en becommentariëren van talloze andere stukken tekst uit dit boek, maar dat zou na wat u hierboven al gelezen hebt eigenlijk volkomen overbodig moeten zijn. Dit boek is simpelweg groots!

Björn Roose

dinsdag 15 oktober 2024

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Deze zomer stond na een tweetal keren de (vaak ook letterlijk) hogere gedeelten van Bohemen bezocht te hebben uiteindelijk ook een uitgebreid bezoek aan de Tsjechische hoofdstad Praag op onze agenda. En als we een stad van enig formaat (soms zelfs een dorp van geen formaat) bezoeken, dan zit de kans er in dat we ook langs de begraafplaats passeren. Langs een ‘historische’ begraafplaats dan toch. Omwille van die bijzondere sfeer die op een oud kerkhof heerst, omwille van de concentratie van monumenten, en soms ook omwille van ‘bekende’ graven. In Wenen, dat we met Pasen aandeden, waren er van die laatste een hele hoop te vinden op het Zentralfriedhof; in Praag had ik niet zo bijzonder veel ‘bekenden’ op het oog. Maar toch een paar: Franz Kafka, gestorven in Kierling nabij Wenen maar begraven op de Nieuwe Joodse Begraafplaats in Praag (in 1890 opgericht omdat de Oude Joodse Begraafplaats, het decor voor Umberto Eco’s De begraafplaats van Praag, méér dan stampvol lag), en Václav Havel, laatste president van het postcommunistische Tsjecho-Slovakije en eerste van het dito Tsjechië, op de daar vlakbij gelegen Vinohrady-begraafplaats gecremeerd en van een passend monument voorzien.

Passender dan voorliggend, in 1992 in het Nederlands (en in 1991 in het Tsjechisch) verschenen, Zomeroverpeinzingen in ieder geval. Niet omdat dit boekje (honderdzestig bladzijden), uitgegeven door De Prom, slecht geschreven zou zijn, verre van, maar omdat het – wellicht meer dan Havel zelf voorzien had (hij schreef zelfs dat het géén “politicologisch handboek” was, maar “niet meer dan een serie spontaan neergeschreven observaties over hoe ik dit land en zijn problemen heden zie, hoe ik zijn toekomst zie en voor welke zaken ik me wil inzetten” – een politiek ‘dingetje’ geworden is. Een razendsnel voorbijgestreefd ‘dingetje’ dan nog, want terwijl de toen aan het einde van zijn tweede korte termijn als president toegekomen auteur in dit boekje nog uitgebreid zijn redenen uiteen zette waarom het zo fout zou zijn om Tsjecho-Slovakije weer op te splitsen in zijn samenstellende delen, was die opsplitsing nog geen jaar later al een feit: op 17 juli 1992 verklaarde Slowakije zich onafhankelijk, tegen 1 januari 1993 werd het dat, net zoals Tsjechië, ook wettelijk, en zonder dat zulks maar half de ramp werd die Havel er van verwachtte (of toch voorspelde). Terwijl hij toch wél, in tegenstelling tot veel van zijn Tsjechische volksgenoten, besefte dat de Slowaakse drang naar onafhankelijkheid groot én terecht was: “Uit alles blijkt overduidelijk dat de meerderheid van de Tsjechen er geen flauwe notie van heeft, hoe sterk de hang van de Slowaken naar zelfstandigheid en naar de staatsrechtelijke uitdrukking ervan is (…) Gedurende de hele bestaansperiode van de Tsjechoslowaakse staat tot op heden werden de Slowaken de facto vanuit Praag geregeerd – en dat zijn ze zich meer dan wat ook bewust. Voor velen is of men hen goed of slecht regeert, of zij ja dan nee aan de regering deelnemen, of er rekening wordt gehouden met hun belangen of niet, veel minder belangrijk dan het naakte feit dat zij van elders uit worden geregeerd (…) Ik ben zelfs bang dat deze diepgewortelde verbittering niet eens zou verminderen als een deel van de federale instellingen naar Bratislava [de hoofdstad van Slowakije, én van 1563 tot 1848 ook van Hongarije, al heet de stad in het Hongaars Pozsony, noot van mij] zou verhuizen; het zou worden opgevat als een loze Praagse geste en een zoethoudertje voor de Slowaken dat in de grond van de zaak niets verandert aan de dominante positie van Praag.”

Iets waarin hij ongetwijfeld gelijk had, wat hem niet belette er een nogal – laat ons eerlijk zijn – neerbuigende houding ten opzicht van de nationale aspiraties van de Slowaken op na te houden. Die hadden immers volgens hem alleen maar last van kinderlijke nukken: “Alle naties moeten de fase van eigen nationaal zelfbewustzijn en de daarmee verbonden strijd voor de eigen staat doormaken en moeten hun nationale soevereiniteit proeven, slikken en verteren, alvorens tot het besef te komen dat deelnemen aan supranationale verbanden, gegrondvest op het burgerprincipe, niet alleen de eigen nationale identiteit en soevereiniteit geenszins onderdrukt, maar die tot op zekere hoogte zelfs vergroot, versterkt en cultiveert.” Als de Slowaken maar even luisterden naar papa Havel, dan konden ze zich wel de moeite besparen, en zouden ze zich, “zowel in hun eigen als in het algemeen belang” snel kunnen aansluiten bij “de landen met een gelukkiger historisch lot”, zijnde dus landen zoals Tsjechië. Al dat nationalisme was trouwens voor niks goed, dat was maar een “eendimensionaal staatsconcept”: “Een staat daarentegen die gegrondvest is op het burgerdom en de mens en diens natuurlijke leefwereld in al zijn facetten en zijn vertaktheid respecteert, is vanuit zijn eigen wezen een vredelievende en menselijke staat.” Zoiets als het Frankrijk dat bij de revolutie van 1789 ontstond dus en ‘vreedzaam’ van alles over de kling joeg dat niet meteen paste in dat “burgerdom”, vervolgens ook degenen die het over de kling jagen gedaan hadden, en ten slotte, onder Napoleon, half Europa onder de voet liep om er de “vredelievende en menselijke staat” te gaan verspreiden, quoi. En dat allemaal terwijl vadertje Havel van oordeel was dat de onafhankelijkheid Slowakije niets goeds zou brengen: “(…) de toestand van historische euforie over de verworven onafhankelijkheid en de gevoelens van trots op de eigen staat zouden niet erg lang aanhouden; ze zouden bijzonder snel worden afgelost – als gevolg van de harde realiteit die onafhankelijkheid met zich meebrengt – door een grote ontnuchtering”. Een ontnuchtering die kennelijk groter zou zijn dan de historische die hij zelf beschreef: “Het samenleven van Tsjechen en Slowaken is in de geschiedenis al menigmaal gefundeerd geweest op bepaalde geschreven stukken of althans op mondelinge afspraken van politieke vertegenwoordigingen – en die afspraken zijn steeds weer opnieuw geschonden of niet nageleefd door de Tsjechische kant.”

Met zo’n argumenten tégen separatisme heb je toch geen argumenten vóór meer nodig? Althans, dat denk ik dan, en kennelijk dachten dus ook de Slowaken dat. Ondanks het idee van Havel “dat de revolutie me aan het hoofd van de staat zette”, hem, “een instrument van de tijd”, besloten de Slowaken hún deel van de staat weer onder dat hoofd vandaan te halen. Wat overigens niet wil zeggen dat Havel op andere vlakken géén gelijk had: “Nergens, waar er een politiek systeem is dat te zeer aan de partijen onderworpen of ervan afhankelijk is – waardoor ook de staat als zodanig aan partijpolitiek ondergeschikt is gemaakt -, gaat het echt goed (…) Een te sterke nadruk op de politieke partijen voert tot veel kwalijke zaken. Bijvoorbeeld: over politieke carrières beslist de loyaliteit jegens de partijleiding of zelfs het partijapparaat, veeleer dan de wil van de kiezers en de bekwaamheid van de politici. Zo creëren de partijstructuren een soort schaduwstaat in de staat. Kiezersbinding of stunts met het oog op de verkiezingen worden dan belangrijker dan het de facto vaststelbare belang van de maatschappij. Er komt zo te veel ruimte voor machtsbeluste lieden die zich onder bepaalde omstandigheden, dankzij hun partijboekje en hun serviliteit jegens de partijleiders die een snel opklimmen binnen de partij mogelijk maakt, gedekt door de vlag van de partij, een positie en invloed kunnen verwerven die absoluut niet overeenkomen met hun kwaliteiten. Zo kan het gemakkelijk gebeuren, dat tenslotte de kiezers worden geregeerd door mensen die absoluut niet door hen zijn gekozen: het volstaat dat een populaire partij of een partij met een populair programma hen op de kandidatenlijst zet, geenszins vanwege hun kwaliteiten, maar als beloning voor hun zogezegd specifieke diensten. De maatschappij leeft dan de facto alleen maar van verkiezing naar verkiezing; de hele politieke besluitvorming is volledig het speelterrein van partijpolitieke manoeuvres en calculaties geworden; niemand denkt aan meer dan de positie van zijn partij bij de volgende verkiezingen.” Voeg er nog wat familiebanden aan toe en je hebt belgië, zou ik zeggen: “Waarvoor zouden de verkiezingen goed zijn, als de kiezer om welke reden dan ook alleen tussen de kleinste en de grootste vlegel kan kiezen? Waarvoor dat hele bonte spectrum van partijen, als het geen van hen gaat om het algemeen belang?”

Zoals het ook in belgië niet aanvaard wordt dat iemand in de politiek zichzelf, als een ander dat al niet voor hem heeft gedaan, als links of rechts wenst te beschouwen: “Ik weiger en heb ook altijd geweigerd mezelf bij rechts of links in te delen; ik sta buiten die politiek-ideologische fronten en ben onafhankelijk daarvan; ik bewaak mijn vrijheid in zoverre dat ik over alles juist die mening kan hebben waartoe ik mezelf aanspoor, en niet gebonden aan enige voorafgaande indeling van mezelf. Ik kan me voorstellen dat mijn ene mening links kan overkomen en mijn andere juist rechts, ik kan me zelfs voorstellen dat een en dezelfde mening de een rechts kan toeschijnen en de ander links – en mij is dat, eerlijk gezegd, absoluut om het even. Het allermeest heb ik er nog een hekel aan om van mezelf te beweren dat ik ‘in het centrum’ sta. Zulke topografische bepalingen lijken me absoluut absurd (te meer, omdat zo’n veronderstelde centristische opstelling zonder meer afhankelijk is van het gezichtspunt dat men inneemt).”

Een onafhankelijkheid in zijn denken die ook terug komt in het voor de rest oninteressant geworden hoofdstuk Buitenlandse politiek overigens: “(…) dat we wel degelijk een zekere tegemoetkoming jegens de Sudetenduitsers zullen voorstellen, dat verheel ik niet. Het is in ons eigen belang om te erkennen dat de verbanning – en vooral de manier waarop die werd uitgevoerd [de Tsjechen organiseerden regelrechte dodenmarsen, noot van mij] – een alleszins foutief antwoord was op de misdaden van het nazisme en van de Henleinaanhangers. Als we zo’n stap zetten, zal dat natuurlijk niet op kosten van onze burgers zijn, die niet verantwoordelijk zijn voor de beslissingen en de daden van hun voorouders; onrecht mag nooit met nieuw onrecht worden vergolden.” Of: “Hoewel ik, zoals gezegd, dus geen zoeker van een andere ‘derde weg’ ben, ben ik tegelijkertijd een tegenstander van blinde navolging, vooral als die zich in ideologie verandert. En wel om een heel eenvoudige reden: het is tegen de natuur en tegen het leven. We zullen uit Tsjechoslowakije nooit een Bondsrepubliek Duitsland of Frankrijk of Zweden of Verenigde Staten maken en ik snap eigenlijk niet, waarom we daar moeite voor zouden moeten doen. Dan zou natuurlijk ook de vraag opkomen, waarom we eigenlijk een zelfstandige staat zouden moeten zijn en op school zo’n onbelangrijke taal als het Tsjechisch en het Slowaaks moeten leren, en waarom we ons niet direct tot de eenenvijftigste staat van de VS uitroepen.”

In detail ingaan op Václavs versie van I had a dream, het hoofdstuk Hoe ziet de toekomst eruit?, lijkt me weinig zinnig, vooral omdat hij die “toekomst” in 1991 niet meer dan een jaar of tien in de toekomst zag en die dus al snel door de realiteit ingehaald werd en nog steeds ingehaald is. Wie in de steden en gemeenten van het land is geweest, wéét dat er – net zomin als bij ons – niet “in elke straat (…) ten minste twee bakkerijen, twee banketbakkers, twee cafés en vele andere winkeltjes zijn”, al zijn diegene die er wel zijn inmiddels ongetwijfeld wél voor het overgrote deel in privébezit (of van een soort coöperatieve, die uiteindelijk ook gebaseerd is op privébezit). Wie er het platteland (en in Tsjechië is het voor niet onaanzienlijke delen inderdaad behoorlijk plat) heeft aangedaan, weet dat dat er nog steeds niet bijzonder florissant uitziet. Wie het land wat bereisd heeft, weet dat er erg mooie hoeken aan zijn, met mooie landschappen en mooie dorpen, maar dat er aan de steden doorgaans nog veel werk is en dat de opgelopen achterstand (een halve eeuw communistische bezetting gaat je niet in de koude kleren zitten) nog niet is ingelopen, wat misschien ook maar beter is. De “voorsprong” die wij hebben, wil je als nakomer niet per se ongedaan maken. Zonder dat dat overigens noodzakelijk wat dan ook te maken heeft met het misbruiken van de vrijheden die aan het begin van de jaren negentig plotseling ontstonden, al zal dat zeker in de jaren na de omwenteling een rol hebben gespeeld: “De meest verschillende problematische of op z’n minst twijfelachtige menselijke neigingen zijn jarenlang onopvallend in de maatschappij gekweekt en eveneens onopvallend verspreid in de diensten van het dagelijks leven van het totalitaire systeem. Nu werden ze opeens bevrijd uit dat dwangbuis en kregen ze daarmee eindelijk de vrijheid zich volledig te doen gelden en te ontplooien. De zekere ordening – als je dat zo kunt noemen – hun door het autoritaire systeem opgelegd (waarmee ze tegelijkertijd ‘gelegaliseerd’ werden) is nu vernietigd, maar de nieuwe ordening, die juist geen gebruik zal maken van zulke gewoontes maar ze zal beperken, namelijk de ordening van de vrij op zich genomen verantwoordelijkheid voor alles en jegens allen, is nog niet opgebouwd en kan dat ook nog niet zijn, omdat zo’n ordening pas ontstaat en gecultiveerd wordt in een periode van vele jaren.”

Samengevat: er zitten zeker – dat heeft u gemerkt – een aantal citerenswaardige stukken in dit boekje, maar het geheel is, nogal snel, gedateerd geraakt. Meer filosofie en minder politieke actualiteit hadden het ook zo’n vijfendertig jaar na datum wellicht nog leesbaarder gemaakt.

Björn Roose

vrijdag 11 oktober 2024

Het echte goud – Magda van den Akker (boekbespreking door Björn Roose)

Het echte goud – Magda van den Akker (boekbespreking door Björn Roose)

“Magda van den Akker (Lembeek, 1943) is licentiate Politieke en Sociale Wetenschappen en licentiate Oosterse Filosofie en Geschiedenis, afdeling Sinologie”, lees ik op de achterflap van het in 1990 bij De Clauwaert in Leuven verschenen boekje Het echte goud. Gevolgd door “Zij werkt mee aan de programma’s van de Instructieve Omroep van de BRT en is freelance publiciste. Zij debuteerde dit jaar met de fel opgemerkte roman Het China van Gaspar”. En hield het daar zo’n beetje bij, zou ik aanvullen, ware het niet dat er nadien toch nog één boek van haar hand verscheen, Nordeste, gewijd aan de gelijknamige noord-oostelijke regio van Brazilië, waarvoor de Japanse kunstenares Junko Yamada de illustraties verzorgde, maar waarover ik u ook niet meer weet te vertellen dan dat: geen publicatiedatum gevonden en verder ook niets over Van den Akker zelf.

We zullen het dus moeten doen met wat we weten over haar als kind. Als “het Kind”, want zo heeft ze zichzelf (of het moest tóch een ander zijn) genoemd in dit boekje met zo’n negentig bladzijden tekst in groot formaat letters en met witruimtes waarin je kan ronddwalen. Witruimtes en indrukwekkende hoofdstuktitels waarvan je aanvankelijk hoopt dat ze ironiserend bedoeld zijn, maar na wat lezen tot de conclusie komt dat ze dat naar alle waarschijnlijkheid niét zijn, want daarvoor is Van den Akker te serieus. Achter titels als Hoofdstuk I - Over risico en engagement en over vuur dat niet van de strijd alleen is en Hoofdstuk II – Over de absurditeit van hard werken en over de genegenheid als hoogste goed schuilen “telkens negen fragmenten [waarin] Magda van den Akker beschouwingen en herinneringen op[roept]”, luidt het dan ook op de achterflap van dit “merkwaardig opgebouwd en fijn geschreven werk dat na lectuur lange tijd bijblijft”, dit “prachtig kleinood in uw literatuurbibliotheek”.

Waarbij “merkwaardig” me in alle eerlijkheid eerder van toepassing lijkt dan “prachtig”, want het enige bijzondere aan dit boekje is die mengelmoes van nabijheid – Van den Akker weet de ‘onnozelheid’ van het kind redelijk goed te vatten – en afstand, waarbij ze het dus niet over ‘ik’ heeft maar over “het Kind”. Wat me dan weer vooral een trucje lijkt om deze fragmentarische jeugdherinneringen een literaire allure te geven.

Maar los daarvan valt het me op met hoeveel van die herinneringen die van mij raakvlakken hebben. Goed, “het Kind” vond – zo vertelde men haar later – een granaat in haar wiegje en ik vond een doos hagelpatronen in de slaapzak waarmee ik op Chiro-kamp vertrokken was, maar enige onvoorzichtigheid vanwege de omgeving hadden we dan toch wel gemeenschappelijk. En bij ons was het een plastic ‘zwembad’ (dat zo ongeveer anderhalve meter in doorsnee moet geweest zijn) waarin in de zomer het water uren stond op te warmen in de tuin, terwijl het bij haar een ‘badkuip’ was waarin het buurmeisje (een kind nog) poedelnaakt badderde, maar de tijd lijkt even onbevangen geweest te zijn. En bij Van den Akker in de huiskamer hing “een reproductie van Jan Steen”, terwijl bij ons in ‘de living’ (een plaats waarvan alleen maar gebruik gemaakt werd als er belangrijke visite was en later zelfs dat niet meer: toen ging de belangrijke visite net zoals de onbelangrijke gezellig in de eetkamer zitten) Het Angelus van Millet hing. En bij ons in de straat woonde, voor zover ik me kan herinneren, ook alleen maar “werkvolk”, maar daarin zat, zoals bij Van den akker “minstens evenveel variëteit (...) als in een hele villawijk met dokters, advokaten en hoogleraren”. En we hadden ook “familie uit Holland” die af en toe kwam logeren, al kan ik me niet meer voorstellen wat de exacte familiale band was (alleen dat een van de zonen de nogal eigenaardige voornaam Ashwin droeg, weet ik nog). En bij ons werden ook nog varkens aan huis geslacht waarbij het beest een dreun met een houten hamer kreeg alvorens de keel overgesneden te worden: “Eerst werd het varken helemaal geschroeid (...) Daarna veranderde het beest voor de ogen van de kinderen langzaam in spek, hespen, koteletten... die de slachter, om de pret te vergroten, telkens met een zware plons in de grote badkuip gooide.” En ergens in de buurt was er een tuinder die patatten rooide zonder machine en ‘s avonds het loof verbrandde. En bij mijn nonkel thuis, bij verschillende nonkels zelfs, zaten er nog kanaries in kooitjes (en vinken in een geblindeerd kot, waarmee hij ‘s zondags naar de vinkenzetting trok). En toen mijn moeder, die enorm sukkelde met haar rug (en later met borstkanker) in het ziekenhuis terechtkwam, werd ons huishouden veranderd in een organisatie, in een machine die goed draaide, maar waarin de warmte wat wegviel (mijn vader werkte in drie ‘ploegen’, dus voor veel geknuffel was er al niet echt ruimte). En in plaats van Poolse vrienden hadden mijn ouders Hongaarse vrienden...

Wat natuurlijk niet álles weergeeft wat Magda van den Akker in dit boekje beschrijft noch uniek was voor een doorsnee Vlaams arbeidersgezin, maar wat me desalniettemin opviel. Om één reden: Van den Akker werd geboren in 1943 en ik pas in 1972. Met bijna dertig jaar verschil dus en toch zonder dat er essentiële dingen veranderd leken. Omdat Handzame in West-Vlaanderen een kwarteeuw achterkwam op Lembeek in Vlaams-Brabant? Mogelijk. Omdat mijn ouders in een straat buiten het dorp woonden, een straat die dus noodzakelijkerwijs wat achterliep op de kern van de gemeente? Mogelijk, maar alleen al omdat die straat voornamelijk bestond uit nieuwbouwhuizen van allemaal jonge mensen niet waarschijnlijk. Omdat ‘de tijd’ tussen die jaren stil bleef staan? Misschien, waarschijnlijk, maar niet echt. ‘De tijd’ bleef toen niet stiller staan dan in de eeuwen daarvoor. ‘De tijd’, de wereld eigenlijk, ging simpelweg pas aan het rollen ergens vanaf het begin van de jaren 1980. Vanaf toen werd alles zó snel anders dat de wereld waarin hele generaties geleefd hadden voor volgende generaties iets uit een oude film werd. En dat herinneringen aan die tijd me ook zonder dat ik dit soort boekjes lees spontaan voor de geest beginnen te komen, ligt misschien aan het feit dat ik intussen zelf meer dan een halve eeuw oud ben. Iets ouder dan Van den Akker was toen ze dit boekje schreef.

Björn Roose

dinsdag 8 oktober 2024

Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland – Lotte Lola Vermeer (boekbespreking door Björn Roose)

Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland – Lotte Lola Vermeer (boekbespreking door Björn Roose)

Ik geloof niet dat ik al eerder een boekbespreking begonnen ben met het te hebben over de foto van de auteur (al zou het me nu ook weer niet totáál verbazen dat ik dat ergens in een van die honderden boekbesprekingen wél gedaan heb), maar in het geval van Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland van Lotte Lola Vermeer wil ik dat dus doen.

Het is een foto genomen in een of ander mini-themapark dat ze in Rusland bezocht, dus verbonden aan het verhaal in het boek, maar los van de achtergrond had het er ook een kunnen zijn die genomen was in haar habitat, een habitat die niet echt samenhangt met een gemeente (Schijndel, haar geboorteplaats) of één stad (als ik het goed heb, hangt ze nu in Antwerpen rond, maar ze verkast regelmatig), maar zonder twijfel bestaat uit wat dan ‘hippe buurten’ heet, van die wijken waar alleen maar jonge mensen (en af en toe een oude hippie) wonen, waar koffie nooit gewoon koffie heet, waar mannen ‘s morgens even lang aan de wastafel staan als vrouwen (laaaaaaang), waar hele verhalen van liefde en welkom op vensters van drankgelegenheden geschreven worden (maar de prijzen niet kunnen betaald worden door wie ‘gewoon’ gaat werken), waar letterbakmensen overal thuis zijn en wij standaarduitvoeringen eigenlijk geacht worden ons minstens een beetje te schamen voor ons bestaan, waar een of andere fancy ziekte (pakweg de ‘fibromyalgie’ van de auteur) in de plaats gekomen is van de eeuwenoude kwalen waar werkmensen doorgaans aan leiden, en van waar de inwoners hun positieve vibes de wereld over sturen om die zo elke dag wat beter te maken. Enfin, u kent het type: mannen met Leopold-II-baarden, tatoeages, veel te veel tijd voor fitnesscentra, en ‘manbags’ (of, zoals mijn moeder die veertig jaar geleden al noemde, jeanettezakskes), en kindvrouwtjes in bloemenjurken, een mond die te breed is voor het gezicht (iemand noemt haar in dit boek dan ook een “breedbekkikker”), het haar woest opgestoken (want ondanks die uren voor de spiegel toch ‘geen tijd’ om er meer werk van te maken), ‘wit’ als hun privilege en zoals al hun buren (op die Indiër van het ‘multiculturele’ restaurant na), en links zonder daarbij de eigen weelde aan de kant te zetten of zonder er eens serieus over na te denken. Dansaertstraatlinks. The Beautiful People van onze politiek-correcte tijden. Ik kan er naast zitten, maar ik vermoed van niet. De auteur is, aldus nog de achterflap, immers behalve schrijver ook nog “theatermaker en scenarist. Ze is stichtend lid van het makerscollectief Radicale Gezelligheid en verbonden aan het literaire productiehuis VONK & Zonen. Daarnaast werkt ze aan performances, podcasts, digitale interventies en andere soorten poëzie”, genre – ik citeer maar even uit het boek: “de zomer is zoals gelei / paradijs thuisland opent je / de storm begint”.

De auteur heeft echter behalve een aantal moderne afwijkingen – de wereld verkennen via een scherm, om de voornaamste maar te noemen (maar bijvoorbeeld ook naakte Russinnen op het internet zoeken) – ook grotere kloten dan veel mannelijke hipsters (en dat bedoel ik – in deze tijden moet zulks verduidelijkt worden – niét letterlijk) en heeft op een zeker moment in 2018 besloten in de werkelijkheid te gaan bekijken wat digitaal eindigde: “Op een dag zoomde ik ver uit om het poppetje [van Google street view, noot van mij] op een willekeurige plek de kaart op te zwieren. Toen viel me iets bijzonders op aan street view in Rusland. Europa is bijna volledig dooraderd, maar in Rusland lijken lange lijnen uitgezet die plots ergens stoppen: wat gebeurt daar? Rusland is een plek waar ze wel zijn begonnen met digitaliseren, maar er is ook heel veel onontgonnen gebied. In de Benelux zijn intussen bar weinig plekken niet gedigitaliseerd. Onzichtbare plekken lijken hier alleen nog maar ondergronds of binnenhuis te zijn. Voor digitale eindes moest ik in Rusland zijn. Waarom stopt street view daar? Wat hield de cartograaf tegen? Was de rest niet de moeite om te digitaliseren? Ik haal mijn schouders niet op bij vragen die moeilijk te beantwoorden zijn. Ik wil ze tot op de bodem uitzoeken.” Wat ze dus deed: ze trok naar Rusland zonder Russisch te kennen, alléén (wat ze naar eigen zeggen nog nooit eerder had gedaan), met gebruikmaking van Couchsurfing (een website waarlangs je contact kan nemen met ‘locals’ waarbij je op de bank – of op een slaapmatje – kan maffen) en haar (uiteraard) roze ‘backpack’ op haar rug, en legde een reis af van Moskou naar Kolomna, van daar naar Rjazan en verder naar Voronezj (intussen overigens volgens de auteur vrijwel volledig ‘gedigitaliseerd’), en dan ten slotte naar Sotsji en het daar in de buurt gelegen skioord Krasnaja Poljana. Aardrijkskundig in een heel beperkte zin het einde van Rusland, omdat dat laatste vlakbij de grens met Abchazië ligt, maar ook weer niet aan wat van hieruit het logische fysieke einde van Rusland lijkt, het Tsjoektsjenschiereiland. Met Google street view geraak je namelijk, voor zover ik zie, niet verder dan in Strelka (oblast Magadan) en dan zit je nog zo’n tweeduizend kilometer in vogelvlucht westelijk van daar, terwijl Sotsji op zijn beurt nog eens zo’n achtduizendvijfhonderd kilometer (weerom in vogelvlucht) verder naar het westen ligt. Zover van dát einde zit ze zelfs af dat op de gestileerde kaart vooraan in het boek dat einde niet eens te zien is: de kaart wordt achter Irkoetsk afgekapt, ongeveer halverwege tussen Vermeers “einde van Rusland” en het meest oostelijke punt ervan, van bij ons gezien dus het werkelijke einde van Rusland. Meer dan zwaar overdreven dus, die titel, maar ongetwijfeld een leuk lokkertje voor de onoplettende lezer (ik had het wél gezien), en toch een soort end of the road, althans wat Google street view betreft.

Een hele trip in ieder geval voor iemand die aan het begin van het boek nog schrijft dat de grens tussen belgië en Nederland “niet altijd soepel geweest [is]. Zelf heb ik nooit boter gesmokkeld, maar in covidtijden kwam je zelfs in grensdorpen ‘de grens’ niet over.” Wat toch wel een zeer lokaal fenomeen moet geweest zijn, want ik ben tijdens die “covidtijden” voortdurend de grens met Nederland, Frankrijk en Duitsland overgestoken. Met de auto, met de fiets en te voet. Soms met een zekere angst tegen een controle aan te lopen (ik ben nog steeds geen enkele keer “gevaccineerd” tegen die onzin), maar zonder er ooit effectief een tegen te komen, laat staan zonder ooit “de grens” niet over te geraken.

Wat niet belet dat er ook een keer je een grens over bent wel eens ‘ambetante’ dingen zijn: het fijne van een metrostelsel leren kennen, bijvoorbeeld. Van dat in Brussel heb ik als student een aantal jaren vrij intensief gebruik gemaakt, maar dat in Praag was toch weer heel anders (vooral omdat we wel eens zat waren als we dat gebruikten), dat in Boedapest ook, dat in Londen eveneens, en zelfs toen ik afgelopen lente in Wenen was, was het weer even wennen. Zoals voor Vermeer het geval was in Moskou: “Als je een vrouwenstem de haltes hoort omroepen, ga je van het centrum weg. Als je een mannenstem hoort, ga je naar het centrum toe (…) De stem is een manier om te achterhalen of je de juiste richting uit gaat. Ik kon dat gegeven moeilijk verifiëren in de metro, omdat ik vooral rondjes rondom het centrum bleef rijden, want die stations zijn het meest indrukwekkend.”

‘Ambetante’ en, soms tegelijkertijd, leerzame dingen: “Bij het woord kremlin denken mensen doorgaans aan het Kremlin: de plek waar Poetin zit. Het Kremlin is eigenlijk het kremlin van Moskou. Er zijn veel meer kremlins in Rusland. Het Kremlin is dus het kremlin der kremlins en in Moskou de plek waar de regering zetelt. ‘Kremlin’ is een term die gehanteerd wordt voor de Russische regering, het regeringsgebouw, het keizerlijk paleis en/of een versterkte stadskern. Na het Kremlin in Moskou zou ik nog tal van andere kremlins bezoeken. Het staat voor zover ik weet garant voor bijzonder mooie, oude gebouwen.”

Leerzame, maar ook verwachte dingen. Ik ga namelijk zélf geen gebieden bezoeken aan de hand van Google street view, maar ik struin wel Google Maps af op zoek naar interessante punten die een aanvulling kunnen vormen op wat ik via toeristische gidsen, brochures, websites, enzovoort al gevonden heb. En sinds ik een paar keer ondervonden heb dat het niet is omdat een punt te vinden is op Google Maps én op Waze (met dat laatste navigeer ik namelijk), dat het punt op Waze ook exact hetzelfde is als dat op Google Maps, durf ik al wel eens Google street view te openen om een keer ik interesse heb voor een bepaald punt even visueel de omgeving in me op te nemen. Dat die techniek je bijvoorbeeld niét zal brengen tot op een kerkhof – iets wat ik, net zoals Vermeer klaarblijkelijk, graag bezoek - , althans niet digitaal, is duidelijk, maar je kan wel proberen om aldus de ingang ervan te lokaliseren: “Digitaal had ik me al meermaals langs alle buitenmuren van de begraafplaats en het klooster gemanoeuvreerd in de hoop een opening te vinden. Hier kostte het geen moeite, Gina kende de ingang in de echte wereld.”

Waarna je, wat me op kerkhoven, maar ook in steden als geheel wel eens overkomen is, voor een volgende verrassing kan komen te staan: “De begraafplaats was veel groter en voller dan ik me digitaal had kunnen voorstellen. Een plattegrond erbij nemen zou gepast zijn, maar wij verkozen te wandelen en zien wat er op ons pad kwam.”, schrijft Vermeer, maar ik moet toegeven dat zelfs de rudimentaire instructies die ik genoteerd had voor ons bezoek aan het Zentralfriedhof in Wenen ons uiteindelijk niet hielpen om het grafmonument van Falco te vinden. “Ik wist van tevoren wel dat de graven van Tsjechov, Gogol en Majakovski zich hier bevonden”, voegt Vermeer nog toe, en ík wist dat op het Zentralfriedhof dat van Arnold Schönberg, Bruno Kreisky, Franz Schubert, Franz von Suppé, de gebroeders Ligeti, Hedy Lamarr, Hugo Wolf, verschillende Johann en andere Straussen, Johannes Brahms, Ludwig van Beethoven (toch een kopie van zijn grafmonument), Udo Jürgens, en een Sovjet-begraafplaats te vinden waren, maar dat belette niet dat we ons uiteindelijk bijna suf liepen omdat Falco niet lag waar ik hem verwacht had. “Afstanden op andere plekken voelen altijd anders aan”, schrijft Vermeer verder.

Terwijl het moeilijk maken toch in niemands bedoeling lag (net zomin als er richtingsaanwijzers zetten, neem ik aan). Wat klaarblijkelijk soms wél voorkomt als mensen weten dat er zo’n auto van Google street view gaat rondrijden: “Het rijden in de auto’s met camera wordt doorgaans aan een extern bureau uitbesteed. Het is een geheim wanneer de auto’s zullen rijden en waar ze de wereld zullen vastleggen. Want voor je het weet, staan er allemaal mensen de digitale werkelijkheid te fotograferen met duivenmaskers (zoals op Sakuradori Ave in West-Tokio in 2013). Ik smul van de linkjes en artikels waarin wordt getoond dat mensen de digitale werkelijkheid een andere wending geven. Liever nog dat iemand per ongeluk op iets stuit en vervolgens in verwarring is over een mogelijk fictief element dat werd geïmplementeerd.”

Wat – en dan bedoeling ik het digitaal vervalsen van de werkelijkheid – dan allicht weer niet de bedoeling is van wie een ‘recensie’ schrijft van plaatsen, punten, gebouwen, enzovoort (ja, ook dát wordt gedaan en ik lees ze wel vaker): “Op het internet had ik op voorhand gelezen: ‘wisselende treurige staat van de gebouwen, verspilde tijd’. Niets daarvan is waar; in dit labyrint kun je hele levens spenderen terwijl die van anderen aan je voorbijtrekken. Ik zou mijn hele oeuvre over deze plek kunnen schrijven.” Recensies zeggen, mijns inziens, (en dat geldt ook voor boekbesprekingen) simpelweg minstens evenveel over de waarnemer als over het waargenomene. De ene gaat iets bekijken om die reden, vanuit die verwachting, de andere om een andere reden, zonder of met totaal andere verwachtingen, en aan de hand van de match tussen reden en verwachting enerzijds en tijdelijke werkelijkheid anderzijds (het kan regenen, er kunnen massa’s bezoekers zijn, je kan niet verder dan een hek komen, je kan een pissige dag hebben) worden die recensies dan geschreven. Ikzelf ga dan ook voornamelijk op foto’s af (al kom ik ondanks mijn ervaring met het beoordelen daarvan óók nog wel eens tot de conclusie dat alle bezoekers hun ogen in hun zakken hadden of dat ik een bezoek net zo goed had kunnen overslaan), maar dat ligt dan waarschijnlijk weer aan het feit dat ik zélf heel erg ingesteld ben op het nemen van foto’s. En dat alles los van het feit dat tijd op het internet onbestaande is:”Ik weet niet wat de toekomst van deze plek is. Ik weet niet wat de aard van deze plek is. Ik weet nu wat de staat was op 6 juli 2018. Ik weet niet wie en wat er in die zes jaar tussen de twee punten op de tijdlijn ligt.” Een fenomeen dat mij in 2022 nog tot bij een industriële ruïne in een Tsjechisch bos bracht waarvan ik nog in 2021 op Google Maps geplaatste foto’s gezien had, maar er nu niet meer bleek te zijn. Van de restanten van de steengroeve waarbij ze stond, was er nog wel wat over, ik raapte er zelfs een stevig stuk marmer op, maar de ruïne – overigens helemaal aan de rand van het bos gelegen en niet er echt in, een indruk die de foto’s wel verwekten – was foetsjie. Misschien waren de foto’s al ouder dan het jaar waarin ze geplaatst werden, misschien zat ik toch niet helemaal op de juiste plaats, misschien lagen de restanten van de steengroeve en de ruïne verder uit mekaar (ik kon geen enkele aanduiding verder het bos in vinden), geen idee, maar de digitale waarneming en de werkelijkheid lagen daar voor ons in ieder geval wél ver uit mekaar, wat niet te verwijten viel aan wie de waarneming gedaan had, maar aan wie er geloof aan gehecht had. “Op Google Maps had ik de plek proberen aan te stippen, proberen op te slaan als plek om te bezoeken. Ik schrijf ‘proberen’, want ik volgde de route naar dat punt, maar het was niet de plek (…) Opnieuw probeerde ik naar de plek te navigeren (…) Het moest hier ergens zijn.” Soms moet je op zo’n niet gevonden plek (of toch op de plek waar je dan wél bent) gewoon je boterhammen en je koffie bovenhalen en er picknicken. Wie weet wat ontdek je nog terwijl je er even je tijd voor neemt.

Dat er niet overál infoborden zijn, bijvoorbeeld. Dat je echt niks kan maken van de taal (wat ik onder andere met Tsjechisch heb). Dat mensen soms blijven uitleg geven ook al moeten ze op den duur toch wel sterk onder de indruk zijn van je to-taal-e barbaarsheid: “De Russische treindienst communiceerde via elk medium met mij in het Russisch. Ik ontving zelfs Russische sms’jes waar de vertaalmachine ook geen raad mee wist. Gelukkig zijn cijfers minder multi-interpretabel. De treinrit tussen Rjazan en Voronezj zou ruim vier uur duren. Ik toonde mijn ticket aan een treinbegeleider die mij in het Russisch toesprak en geen andere talen op zak had. Ze probeerde mij rustig in het Russisch van uitleg te voorzien. Toen ik vragend voor haar bleef staan, stapte ze met me mee de trein in om mijn plek aan te wijzen.” Slechts één ding is erger: wel een paar woorden van een taal spreken en dat ook domweg te kennen geven. Dat is namelijk voor veel mensen niet het signaal dat je in hun taal het IQ van een lavabo hebt, maar dat je stiekem álles wel zal verstaan en dus ratelen ze maar verder, elke vorm van lichaamstaal negerend, terwijl jij hoofdpijn krijgt.

Zoals dat ook in winkelcentra met mij gebeurt, in ieder geval als ik de pech heb voorbij een parfumerie te lopen (een van de weinige dingen waar ik overgevoelig op reageer zijn chemische geuren, vandaar), waardoor ik op mijn reizen ook zelden een winkelcentrum binnenduik of het moest zijn dat daar de supermarkt gevestigd is waar ik mijn dagdagelijkse boodschappen wil doen. Winkelcentra zijn ook gewoon niet interessant, ze “dienen overal ter wereld hetzelfde doel, daarvoor hoef je niet naar Rusland”, schrijft Vermeer. “Waarom was ik niet wat rond blijven hangen bij de kathedraal? (…) Bij winkelcentra weet ik dat ik er doorgaans slechter uitrol dan ik er binnenga, maar dat besef ik meestal te laat. Ik voel me altijd hyperbewust als ik iets moet aanschaffen. Als ik geen lijstje maak voor ik een supermarkt instap, kan ik er zo uren spenderen, gang na gang op zoek naar iets wat ik vergeten ben of zou kunnen vergeten. Als ik een mythe zou mogen schrijven in lijn van Sisyphys en andere kwellingen, dan zou het zijn: zonder boodschappenlijstje een bodemloos winkelwagentje voortduwen in een eindeloos grote supermarkt. Een winkelcentrum, de hel van Dante.” Kan ik inkomen, zelfs als ik in mijn eigen buurt een winkelcentrum binnenloop, ga ik altijd recht op (Wat dacht u?) de boekhandel(s) af, maar Vermeer bezoekt wel méér dingen in Rusland (over het algemeen, voor zover ik begrepen heb, niét altijd voorbij het einde van Google street view) waaraan ik nog geen half uur zou spenderen op welke reis dan ook. Genoemde themaparken, bijvoorbeeld, of andere parken met niets anders dan oorlogsmonument nummer zoveel en een speeltuintje, of pleinen zonder interessante randen, of grijze woonwijken. Misschien interessant genoeg om er een boek over te schrijven (dat ik overigens geleend heb in de bibliotheek, niet gekocht), maar toch niet zo interessant om er uren van je leven aan te verspillen? Zoals aan hakkelende gesprekken in slecht Engels met mensen bij wie je logeert, zou ik daar aan toevoegen, maar goed, dat lijkt eigen aan ‘couchsurfing’, wat ik nooit zou doen omdat het gegarandeerd voor sociale situaties zou zorgen waar ik nooit in terecht wil komen. “Dit was verveling”, schrijft ze als ze in Voronezj op haar eentje rondloopt, maar alles wat niet ergerlijk is aan haar reis (ze komt onderweg ook in een bedreigende situatie terecht, louter omdat ze er van uitgaat dat meegaan met een koppel wel okee zal zijn), lijkt mij vervelend. Er is werkelijk niks aan haar beschrijvingen dat mij doet denken dat ik daar wel eens zou willen komen of dat wel eens zou willen meemaken (al heb ik, zoals Vermeer, ook wel van het soort smaak- of geurherinneringen die me bij het opnieuw opduiken van die smaak of geur onmiddellijk terug ‘katapulteren’ naar een bepaalde plaats of tijd, een koolzaadveld in de Gaume op het heetste van een warme zomerdag of een strandpaviljoen in Friesland waar ik met mijn lief een ‘mexican coffee’ dronk), zelfs niet als ze het heeft over dingen die me wél interesseren (met uitzondering van die dolmens nabij Sotsji), zoals voornoemde begraafplaats of de ruïne van een sanatorium in datzelfde Sotsji; het enige dat me wél af en toe deed denken dat ik er eens een blik moest op werpen waren haar beschrijvingen van dingen die ze… op het internet had aangetroffen (Zjdoen of de Russian Village Boys, bijvoorbeeld, al heb ik dáár nu hoofdpijn van). In zoverre ik die dingen al niet gezien had: “Een man met ontbloot bovenlijf hangt aan een omgebogen boom in een besneeuwd bos. Voor hem staat een man in ontblote torso, een zwarte bontmuts en groene bokshandschoenen. Ritmisch slaat hij op de buikspieren van de hangende man. De boksende man bukt, de man aan de boomtak zwiept zijn benen over de man heen. Dit herhalen ze steeds, terwijl de omgebogen boom steeds meer beweegt. Twee meter achter hen staat een beer die met zijn volle gewicht op de dikke tak duwt, die verbonden is met de omgebogen boom. De beer doet push-ups terwijl hij naar de trainende mannen kijkt.”

Soit, als u van dit boek niét verwacht dat het een toeristische gids is, een misjmasj tussen verhalen uit de virtuele wereld en de werkelijke wereld wel kan waarderen, zoals ik wel enige raakpunten heeft met die van de auteur (in mijn geval voornamelijk wat het voorbereiden van reizen betreft), of simpelweg tussendoor eens wat lichter leesvoer tot u wil nemen (de driehonderd bladzijden lezen zeer vlot weg), dan zou ik dit boek niet laten liggen als ik het tegenkwam in de bibliotheek.

Björn Roose

vrijdag 4 oktober 2024

De aarde roept – Ernest van der Hallen (boekbespreking door Björn Roose)

De aarde roept – Ernest van der Hallen (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had dit boekje, samen met een aantal andere, eveneens ‘dunne’ exemplaren (het telt slechts zo’n honderdvijftig bladzijden in pocketformaat), al een paar weken eerder op mijn salontafel klaargelegd als voorraad voor het lezen tussen de dikkere boeken door, toen ik in de boekenwinkel Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt van Patrick Joyce kocht. Plannen in welke volgorde ik die dunnere boekjes zou lezen, had ik niet, en dit werk zat ergens halverwege de stapel, maar toen ik op bladzijde 236 van Joyce’s boek bij volgende passage terechtkwam, wist ik het: “Er is een intieme band tussen het werk op het land en het lichaam dat dit werk verricht. Nog maar kort voor de tijd van Alain Le Goff in Bretagne zeiden boeren in Gascogne over hun soort mensen dat ‘de aarde hen roept’.” De aarde roept van Ernest van der Hallen zou dus het volgende boek worden dat ik las en wat in Joyce’s boek daaromtrent verteld wordt, is inderdaad iets wat ook in Van der Hallens boekje naar voor komt, al werd dat boekje (oorspronkelijk verschenen in 1936) dan zo’n negentig jaar vóór dat van Joyce, en toen er ook in Vlaanderen nog wél ‘kleine’ boeren over waren, gepubliceerd. “Het lichaam trekt je naar de grond, het is een last, net als op Millets befaamde schilderij. Rechtop staan is een soort van droom. Werken betekent gewoonlijk bukken, dus rechtop staan is een welkome onderbreking van het werk, een moment van ontspanning. Maar verticaliteit wordt ook geassocieerd met luiheid, en dat is moreel laakbaar.”, schrijft Joyce. “Ze staan de hele dag gebogen over het land in zware schoenen, in een dunne werkbroek en openstaand sporthemd, zodat de koele morgennevel en de zon en Gods winden vrij spel hebben om hun gezichten te bruinen en hun lichamen hard te maken tegen regens en hitte. Er komt iets mannelijks en stoers over Horatius; iets van de openheid van de wijde lucht, iets van de oerkracht van de grond waartegen ze elke dag staan te vechten; iets van het bos en de geur van sparren, van de taaie pezigheid der hei en van de milde aprilnachtregen, iets van de wind en van de wolken die gespannen staan over het land. Zijn handen worden bruin en hard en eeltig, zijn stappen zwaar en doorzakkend als hij over het land gaat, en ook de schilder ondergaat de vreugde om de kracht van zijn lichaam die vroeger nutteloos was en die hij nu kan uitwerken op iets tastbaars. Ze voelen dat ze vechten tegen iets dat waard is bevochten te worden; ze kennen de vreugde en de verbazing om het leven dat openbreekt onder hun handen, om het dagelijks mirakel der geboorte van leven uit het verbond van zaad en grond”, vult Van der Hallen aan.

Waarmee u niet alleen een inleiding tot dit boekje hebt, maar ook voorgesteld bent aan twee van de hoofdpersonages: de “schilder”, Hruska, en zijn tijdelijke compagnon de route, de “student”, Horatius. Ze leren mekaar kennen in ‘de’ stad, een stad die niet met name genoemd wordt, als geïnteresseerd in het communisme, maar besluiten, onder impuls van Hruska, hun leventje in de stad op te geven en samen een boerderijtje te gaan uitbaten in de Kempen (ergens “tussen Sint-Job-in-’t-Goor en Sint-Antonius-Brecht”), om zo zélf van arbeid een deugd te maken. Ze gaan uiteindelijk uit mekaar, t.t.z. Horatius houdt het niet uit in die (letterlijk) stille Kempen, er komt gezelschap van een derde man, vervolgens van een vierde, ze krijgen hulp van een lokale boer die simpelweg niet wil dat ze falen en van een weduwe op wier zoon ze een tijdje letten, maar de eigenlijke actie betreft het ‘gevecht’ met de akker, het (leren) werken, het ‘stil en ongedwongen alles voor elkander doen’, zoals dat later in albums van Suske en Wiske zou gaan heten: “Een huis voor jongemannen moet het worden, waar de nieuwe levensorde wezenlijkheid zal zijn, waar harde handenarbeid het leven opnieuw waarde en inhoud geeft, waar geloof en optimisme zijn voor illusieloze jonge kerels”, iets wat Van der Hallen ongetwijfeld ook zélf had nagestreefd met het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS), dat in 1935, een jaar voor het verschijnen van dit boekje dus, was ontbonden, en waarvan behalve hij onder andere ook Frans Van Cauwelaert, Filip De Pillecyn, Ferdinand Vercnocke en Ernest Claes voorzitter waren geweest. Een vereniging die net zomin communistisch was als het verzamelde gezelschap dat is of ooit wordt: “Niemand weet hoe het komt, maar nu gaat er op zekere dag plots een ronk dat die drie daar communisten zijn. Is het een gemene streek van Baziel of een onvoorzichtig woord van de cellist… wie zal het zeggen? Er zijn er weinigen in dit vergeten dorp die precies weten wat dit woord betekent, maar als ze merken dat de drie rustig hun wegen gaan en altijd dadelijk betalen wat ze kopen in het dorp, bekommert niemand zich verder om de zin van dit woord.”

Net zomin als Horatius – in tegenstelling ongetwijfeld tot Van der Hallen, die net de verbondenheid met de aarde als basis had voor zijn Vlaams-nationalisme – zich bekommert om de juistheid van zijn denkbeelden als Van der Hallen voor hem redeneert: “In de grond van zijn hart schaamt hij er zich om, dat hij zijn dagen doorbrengt met een werk dat elke boerenknaap tienmaal handiger verricht dan hij. Zijn oude trots als intellectueel verzet zich tegen deze arbeid; ook zijn jeugd, zijn heftig temperament en de opstandigheid welke de stad in hem wekte. Hij voelt dat deze arbeid door zijn regelmatigheid, zijn organische verbondenheid met de grond, zijn gaafheid, zijn evenwicht, elke opstandigheid doodt in de man. Het lijkt hem een zelfgenoegzaam, vlak leven, alsof er daarbuiten geen nood en niet allerhande problemen waren, alsof er geen stad was, geen strijd en geen ellende.” Alsof boeren nooit in opstand waren gekomen en de ellende op het platteland gedurende eeuwen niet minstens zo erg was geweest als in de steden. Alsof net hun verworteldheid hen niet tot standvastiger verdedigers van wat goed is zou maken dan de ontwortelde stedelingen. Alsof de strijd tegen de stad, die stad die “de mens tot zich [lokt] en (…) hem het bloed uit[zuigt]”, die “de ziel stuk[vreet]”, “het geloof in het leven [verstikt] en dwingt tot opstandigheid”, “het organische [vernielt] en bezoedelt wat rein is” tot grotere onverzettelijkheid zou leiden dan “de arbeid op het land, dat (…) verbond van hard labeur en zorg en armoe met schaarste”, die “diepe vreugde om het groeiend leven dat gedijt onder uw handen”, “de mens die Gods scheppingswerk voltrekt ten aanzien van aarde en hemel”, die “ononderbroken strijd met de grond”. “Het is mooi en goed, ergens onder de bomen te wonen”, schrijft Van der Hallen, “het is mooi om zich heen ruimte en verten te hebben, en het vrije spel van de winden en de wolken; te luisteren naar de klop van het hart der aarde, en haar wonderbaar leven te bespieden dat mysterieus en krachtig is en vol drift en droom als het mensenhart zelf. Maar dat heeft ten slotte allemaal weinig te maken met het échte buitenleven. De buiten, dat is de harde arbeid die de mens heel en gans opeist, lijf en zinnen, voor het grootse dat zich dag aan dag voltrekt in en op de grond; die eist van u dat ge u veel van de dingen ontzegt die voor de mens in de stad noodzaak geworden zijn.”

In tegenstelling tot de stijl van Van der Hallen, zou je kunnen zeggen, maar de stijl van de auteur is nu juist wat aan dit boekje een aspect geeft dat boven het moralistische, boven de (korte) boerenroman uitstijgt. Een stijl waarvan één aspect bijzonder opvallend is: het schilderen niet alleen met licht, maar ook met geluid. Hoofdpersonage Hruska is een schilder, maar Van der Hallen is dat ook: “Het bos! Hij ademt diep, en er komt iets als een vreemde plechtigheid over hem. Vele jaren woont hij in deze stad, ver van het land waar hij geboren werd, en er ging geen dag voorbij of hij dacht aan het bos. Dat moet een vage herinnering zijn aan zijn jeugd, aan bomen of een park. Hoe is het bos? Stil is het bos, denkt hij: stil en plechtig. Schemerig en groen, vol zwijgende stemmen, vol ingehouden leven. Vreemde geuren van mos en hars en dode naalden zijn er in het bos. Maar bovenal is het er stil. Het bos is heilig. Er is een vreemd geluk voor hem als hij aan de kleine hoeve denkt aan de rand van het sparrenbos, waar hij binnenkort zal wonen; iets als een lichte dronkenschap. Hij heeft een visioen van de vroege morgenglans over donkere sparrekruinen, de witte vlam van de zon over het ven, een man die wijdbeens in het vochtige gras staat te maaien, de donkere roep van een koe over het land”. Een sfeerbeeld dat hij – let op die contrastwerking – zo goed als meteen na dít laat volgen: “God sta mij bij, welk een tirannie gaat er van zo’n stad uit! Het is vreemd zoals ge van haar kunt houden, van haar demonisch spel van licht en duisternis, van haar vreugde en leed, van haar drukte en haar eenzaamheid. Glanzend plast het licht uit de ramen van het grote warenhuis over het asfalt; in goud, groen en rood fonteint het langs de gevels der bierhuizen en bioscopen; het sproeit boven de daken in de vlammende, trillende letters der lichtreclames, het bliksemt in de koplampen der auto’s en vlamt sidderend op boven het terras van het torenhoog hotel: rood-groen, rood-groen, rood-groen. Auto’s suizen aan en voorbij, trams zingen hoog in de bochten, het asfalt glimt donker en vochtig. Mensen komen tegemoet, zijn voorbij; altijd anderen, lachend, pratend, gesloten, lonkend, fluisterend. Ieder van hen draagt een hart, een droom, een heimwee, een illusie, een verlangen, een verborgen leed.” Alleen al die twee passages, te vinden op respectievelijk pagina zes en zeven van dit boekje, maken het kopen daarvan de moeite waard. Net zo goed als dat persoonlijk-christelijke hoofdstuk XV waarmee het boekje eindigt overigens, een hoofdstuk waarin de (jong) stervende Hruska zich afvraagt of hij niet volledig gefaald heeft: “Hier ligt een man te sterven, een ouderloze en vaderlandloze die schilder wilde worden, die een hervormer dacht te zijn, die droomde van een landbouwontginning waar de jongemannen die moe en illusieloos door het leven uitgeworpen waren, geloof en optimisme en arbeid zouden vinden. Maar die ten slotte niets blijvends en groots tot stand bracht, misschien wel omdat hijzelf zich niet met deze grond of met dit volk verbonden voelde.” Een conclusie die de schrijver en de deus ex machina niet met hem deelt. Een niet delen dat kan opgevat worden als de mogelijkheid te léren verbonden zijn met een grond en een volk, een mogelijkheid die alleen maar kan toegejuicht worden.

Björn Roose