dinsdag 15 oktober 2024

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Zomeroverpeinzingen – Václav Havel (boekbespreking door Björn Roose)

Deze zomer stond na een tweetal keren de (vaak ook letterlijk) hogere gedeelten van Bohemen bezocht te hebben uiteindelijk ook een uitgebreid bezoek aan de Tsjechische hoofdstad Praag op onze agenda. En als we een stad van enig formaat (soms zelfs een dorp van geen formaat) bezoeken, dan zit de kans er in dat we ook langs de begraafplaats passeren. Langs een ‘historische’ begraafplaats dan toch. Omwille van die bijzondere sfeer die op een oud kerkhof heerst, omwille van de concentratie van monumenten, en soms ook omwille van ‘bekende’ graven. In Wenen, dat we met Pasen aandeden, waren er van die laatste een hele hoop te vinden op het Zentralfriedhof; in Praag had ik niet zo bijzonder veel ‘bekenden’ op het oog. Maar toch een paar: Franz Kafka, gestorven in Kierling nabij Wenen maar begraven op de Nieuwe Joodse Begraafplaats in Praag (in 1890 opgericht omdat de Oude Joodse Begraafplaats, het decor voor Umberto Eco’s De begraafplaats van Praag, méér dan stampvol lag), en Václav Havel, laatste president van het postcommunistische Tsjecho-Slovakije en eerste van het dito Tsjechië, op de daar vlakbij gelegen Vinohrady-begraafplaats gecremeerd en van een passend monument voorzien.

Passender dan voorliggend, in 1992 in het Nederlands (en in 1991 in het Tsjechisch) verschenen, Zomeroverpeinzingen in ieder geval. Niet omdat dit boekje (honderdzestig bladzijden), uitgegeven door De Prom, slecht geschreven zou zijn, verre van, maar omdat het – wellicht meer dan Havel zelf voorzien had (hij schreef zelfs dat het géén “politicologisch handboek” was, maar “niet meer dan een serie spontaan neergeschreven observaties over hoe ik dit land en zijn problemen heden zie, hoe ik zijn toekomst zie en voor welke zaken ik me wil inzetten” – een politiek ‘dingetje’ geworden is. Een razendsnel voorbijgestreefd ‘dingetje’ dan nog, want terwijl de toen aan het einde van zijn tweede korte termijn als president toegekomen auteur in dit boekje nog uitgebreid zijn redenen uiteen zette waarom het zo fout zou zijn om Tsjecho-Slovakije weer op te splitsen in zijn samenstellende delen, was die opsplitsing nog geen jaar later al een feit: op 17 juli 1992 verklaarde Slowakije zich onafhankelijk, tegen 1 januari 1993 werd het dat, net zoals Tsjechië, ook wettelijk, en zonder dat zulks maar half de ramp werd die Havel er van verwachtte (of toch voorspelde). Terwijl hij toch wél, in tegenstelling tot veel van zijn Tsjechische volksgenoten, besefte dat de Slowaakse drang naar onafhankelijkheid groot én terecht was: “Uit alles blijkt overduidelijk dat de meerderheid van de Tsjechen er geen flauwe notie van heeft, hoe sterk de hang van de Slowaken naar zelfstandigheid en naar de staatsrechtelijke uitdrukking ervan is (…) Gedurende de hele bestaansperiode van de Tsjechoslowaakse staat tot op heden werden de Slowaken de facto vanuit Praag geregeerd – en dat zijn ze zich meer dan wat ook bewust. Voor velen is of men hen goed of slecht regeert, of zij ja dan nee aan de regering deelnemen, of er rekening wordt gehouden met hun belangen of niet, veel minder belangrijk dan het naakte feit dat zij van elders uit worden geregeerd (…) Ik ben zelfs bang dat deze diepgewortelde verbittering niet eens zou verminderen als een deel van de federale instellingen naar Bratislava [de hoofdstad van Slowakije, én van 1563 tot 1848 ook van Hongarije, al heet de stad in het Hongaars Pozsony, noot van mij] zou verhuizen; het zou worden opgevat als een loze Praagse geste en een zoethoudertje voor de Slowaken dat in de grond van de zaak niets verandert aan de dominante positie van Praag.”

Iets waarin hij ongetwijfeld gelijk had, wat hem niet belette er een nogal – laat ons eerlijk zijn – neerbuigende houding ten opzicht van de nationale aspiraties van de Slowaken op na te houden. Die hadden immers volgens hem alleen maar last van kinderlijke nukken: “Alle naties moeten de fase van eigen nationaal zelfbewustzijn en de daarmee verbonden strijd voor de eigen staat doormaken en moeten hun nationale soevereiniteit proeven, slikken en verteren, alvorens tot het besef te komen dat deelnemen aan supranationale verbanden, gegrondvest op het burgerprincipe, niet alleen de eigen nationale identiteit en soevereiniteit geenszins onderdrukt, maar die tot op zekere hoogte zelfs vergroot, versterkt en cultiveert.” Als de Slowaken maar even luisterden naar papa Havel, dan konden ze zich wel de moeite besparen, en zouden ze zich, “zowel in hun eigen als in het algemeen belang” snel kunnen aansluiten bij “de landen met een gelukkiger historisch lot”, zijnde dus landen zoals Tsjechië. Al dat nationalisme was trouwens voor niks goed, dat was maar een “eendimensionaal staatsconcept”: “Een staat daarentegen die gegrondvest is op het burgerdom en de mens en diens natuurlijke leefwereld in al zijn facetten en zijn vertaktheid respecteert, is vanuit zijn eigen wezen een vredelievende en menselijke staat.” Zoiets als het Frankrijk dat bij de revolutie van 1789 ontstond dus en ‘vreedzaam’ van alles over de kling joeg dat niet meteen paste in dat “burgerdom”, vervolgens ook degenen die het over de kling jagen gedaan hadden, en ten slotte, onder Napoleon, half Europa onder de voet liep om er de “vredelievende en menselijke staat” te gaan verspreiden, quoi. En dat allemaal terwijl vadertje Havel van oordeel was dat de onafhankelijkheid Slowakije niets goeds zou brengen: “(…) de toestand van historische euforie over de verworven onafhankelijkheid en de gevoelens van trots op de eigen staat zouden niet erg lang aanhouden; ze zouden bijzonder snel worden afgelost – als gevolg van de harde realiteit die onafhankelijkheid met zich meebrengt – door een grote ontnuchtering”. Een ontnuchtering die kennelijk groter zou zijn dan de historische die hij zelf beschreef: “Het samenleven van Tsjechen en Slowaken is in de geschiedenis al menigmaal gefundeerd geweest op bepaalde geschreven stukken of althans op mondelinge afspraken van politieke vertegenwoordigingen – en die afspraken zijn steeds weer opnieuw geschonden of niet nageleefd door de Tsjechische kant.”

Met zo’n argumenten tégen separatisme heb je toch geen argumenten vóór meer nodig? Althans, dat denk ik dan, en kennelijk dachten dus ook de Slowaken dat. Ondanks het idee van Havel “dat de revolutie me aan het hoofd van de staat zette”, hem, “een instrument van de tijd”, besloten de Slowaken hún deel van de staat weer onder dat hoofd vandaan te halen. Wat overigens niet wil zeggen dat Havel op andere vlakken géén gelijk had: “Nergens, waar er een politiek systeem is dat te zeer aan de partijen onderworpen of ervan afhankelijk is – waardoor ook de staat als zodanig aan partijpolitiek ondergeschikt is gemaakt -, gaat het echt goed (…) Een te sterke nadruk op de politieke partijen voert tot veel kwalijke zaken. Bijvoorbeeld: over politieke carrières beslist de loyaliteit jegens de partijleiding of zelfs het partijapparaat, veeleer dan de wil van de kiezers en de bekwaamheid van de politici. Zo creëren de partijstructuren een soort schaduwstaat in de staat. Kiezersbinding of stunts met het oog op de verkiezingen worden dan belangrijker dan het de facto vaststelbare belang van de maatschappij. Er komt zo te veel ruimte voor machtsbeluste lieden die zich onder bepaalde omstandigheden, dankzij hun partijboekje en hun serviliteit jegens de partijleiders die een snel opklimmen binnen de partij mogelijk maakt, gedekt door de vlag van de partij, een positie en invloed kunnen verwerven die absoluut niet overeenkomen met hun kwaliteiten. Zo kan het gemakkelijk gebeuren, dat tenslotte de kiezers worden geregeerd door mensen die absoluut niet door hen zijn gekozen: het volstaat dat een populaire partij of een partij met een populair programma hen op de kandidatenlijst zet, geenszins vanwege hun kwaliteiten, maar als beloning voor hun zogezegd specifieke diensten. De maatschappij leeft dan de facto alleen maar van verkiezing naar verkiezing; de hele politieke besluitvorming is volledig het speelterrein van partijpolitieke manoeuvres en calculaties geworden; niemand denkt aan meer dan de positie van zijn partij bij de volgende verkiezingen.” Voeg er nog wat familiebanden aan toe en je hebt belgië, zou ik zeggen: “Waarvoor zouden de verkiezingen goed zijn, als de kiezer om welke reden dan ook alleen tussen de kleinste en de grootste vlegel kan kiezen? Waarvoor dat hele bonte spectrum van partijen, als het geen van hen gaat om het algemeen belang?”

Zoals het ook in belgië niet aanvaard wordt dat iemand in de politiek zichzelf, als een ander dat al niet voor hem heeft gedaan, als links of rechts wenst te beschouwen: “Ik weiger en heb ook altijd geweigerd mezelf bij rechts of links in te delen; ik sta buiten die politiek-ideologische fronten en ben onafhankelijk daarvan; ik bewaak mijn vrijheid in zoverre dat ik over alles juist die mening kan hebben waartoe ik mezelf aanspoor, en niet gebonden aan enige voorafgaande indeling van mezelf. Ik kan me voorstellen dat mijn ene mening links kan overkomen en mijn andere juist rechts, ik kan me zelfs voorstellen dat een en dezelfde mening de een rechts kan toeschijnen en de ander links – en mij is dat, eerlijk gezegd, absoluut om het even. Het allermeest heb ik er nog een hekel aan om van mezelf te beweren dat ik ‘in het centrum’ sta. Zulke topografische bepalingen lijken me absoluut absurd (te meer, omdat zo’n veronderstelde centristische opstelling zonder meer afhankelijk is van het gezichtspunt dat men inneemt).”

Een onafhankelijkheid in zijn denken die ook terug komt in het voor de rest oninteressant geworden hoofdstuk Buitenlandse politiek overigens: “(…) dat we wel degelijk een zekere tegemoetkoming jegens de Sudetenduitsers zullen voorstellen, dat verheel ik niet. Het is in ons eigen belang om te erkennen dat de verbanning – en vooral de manier waarop die werd uitgevoerd [de Tsjechen organiseerden regelrechte dodenmarsen, noot van mij] – een alleszins foutief antwoord was op de misdaden van het nazisme en van de Henleinaanhangers. Als we zo’n stap zetten, zal dat natuurlijk niet op kosten van onze burgers zijn, die niet verantwoordelijk zijn voor de beslissingen en de daden van hun voorouders; onrecht mag nooit met nieuw onrecht worden vergolden.” Of: “Hoewel ik, zoals gezegd, dus geen zoeker van een andere ‘derde weg’ ben, ben ik tegelijkertijd een tegenstander van blinde navolging, vooral als die zich in ideologie verandert. En wel om een heel eenvoudige reden: het is tegen de natuur en tegen het leven. We zullen uit Tsjechoslowakije nooit een Bondsrepubliek Duitsland of Frankrijk of Zweden of Verenigde Staten maken en ik snap eigenlijk niet, waarom we daar moeite voor zouden moeten doen. Dan zou natuurlijk ook de vraag opkomen, waarom we eigenlijk een zelfstandige staat zouden moeten zijn en op school zo’n onbelangrijke taal als het Tsjechisch en het Slowaaks moeten leren, en waarom we ons niet direct tot de eenenvijftigste staat van de VS uitroepen.”

In detail ingaan op Václavs versie van I had a dream, het hoofdstuk Hoe ziet de toekomst eruit?, lijkt me weinig zinnig, vooral omdat hij die “toekomst” in 1991 niet meer dan een jaar of tien in de toekomst zag en die dus al snel door de realiteit ingehaald werd en nog steeds ingehaald is. Wie in de steden en gemeenten van het land is geweest, wéét dat er – net zomin als bij ons – niet “in elke straat (…) ten minste twee bakkerijen, twee banketbakkers, twee cafés en vele andere winkeltjes zijn”, al zijn diegene die er wel zijn inmiddels ongetwijfeld wél voor het overgrote deel in privébezit (of van een soort coöperatieve, die uiteindelijk ook gebaseerd is op privébezit). Wie er het platteland (en in Tsjechië is het voor niet onaanzienlijke delen inderdaad behoorlijk plat) heeft aangedaan, weet dat dat er nog steeds niet bijzonder florissant uitziet. Wie het land wat bereisd heeft, weet dat er erg mooie hoeken aan zijn, met mooie landschappen en mooie dorpen, maar dat er aan de steden doorgaans nog veel werk is en dat de opgelopen achterstand (een halve eeuw communistische bezetting gaat je niet in de koude kleren zitten) nog niet is ingelopen, wat misschien ook maar beter is. De “voorsprong” die wij hebben, wil je als nakomer niet per se ongedaan maken. Zonder dat dat overigens noodzakelijk wat dan ook te maken heeft met het misbruiken van de vrijheden die aan het begin van de jaren negentig plotseling ontstonden, al zal dat zeker in de jaren na de omwenteling een rol hebben gespeeld: “De meest verschillende problematische of op z’n minst twijfelachtige menselijke neigingen zijn jarenlang onopvallend in de maatschappij gekweekt en eveneens onopvallend verspreid in de diensten van het dagelijks leven van het totalitaire systeem. Nu werden ze opeens bevrijd uit dat dwangbuis en kregen ze daarmee eindelijk de vrijheid zich volledig te doen gelden en te ontplooien. De zekere ordening – als je dat zo kunt noemen – hun door het autoritaire systeem opgelegd (waarmee ze tegelijkertijd ‘gelegaliseerd’ werden) is nu vernietigd, maar de nieuwe ordening, die juist geen gebruik zal maken van zulke gewoontes maar ze zal beperken, namelijk de ordening van de vrij op zich genomen verantwoordelijkheid voor alles en jegens allen, is nog niet opgebouwd en kan dat ook nog niet zijn, omdat zo’n ordening pas ontstaat en gecultiveerd wordt in een periode van vele jaren.”

Samengevat: er zitten zeker – dat heeft u gemerkt – een aantal citerenswaardige stukken in dit boekje, maar het geheel is, nogal snel, gedateerd geraakt. Meer filosofie en minder politieke actualiteit hadden het ook zo’n vijfendertig jaar na datum wellicht nog leesbaarder gemaakt.

Björn Roose

vrijdag 11 oktober 2024

Het echte goud – Magda van den Akker (boekbespreking door Björn Roose)

Het echte goud – Magda van den Akker (boekbespreking door Björn Roose)

“Magda van den Akker (Lembeek, 1943) is licentiate Politieke en Sociale Wetenschappen en licentiate Oosterse Filosofie en Geschiedenis, afdeling Sinologie”, lees ik op de achterflap van het in 1990 bij De Clauwaert in Leuven verschenen boekje Het echte goud. Gevolgd door “Zij werkt mee aan de programma’s van de Instructieve Omroep van de BRT en is freelance publiciste. Zij debuteerde dit jaar met de fel opgemerkte roman Het China van Gaspar”. En hield het daar zo’n beetje bij, zou ik aanvullen, ware het niet dat er nadien toch nog één boek van haar hand verscheen, Nordeste, gewijd aan de gelijknamige noord-oostelijke regio van Brazilië, waarvoor de Japanse kunstenares Junko Yamada de illustraties verzorgde, maar waarover ik u ook niet meer weet te vertellen dan dat: geen publicatiedatum gevonden en verder ook niets over Van den Akker zelf.

We zullen het dus moeten doen met wat we weten over haar als kind. Als “het Kind”, want zo heeft ze zichzelf (of het moest tóch een ander zijn) genoemd in dit boekje met zo’n negentig bladzijden tekst in groot formaat letters en met witruimtes waarin je kan ronddwalen. Witruimtes en indrukwekkende hoofdstuktitels waarvan je aanvankelijk hoopt dat ze ironiserend bedoeld zijn, maar na wat lezen tot de conclusie komt dat ze dat naar alle waarschijnlijkheid niét zijn, want daarvoor is Van den Akker te serieus. Achter titels als Hoofdstuk I - Over risico en engagement en over vuur dat niet van de strijd alleen is en Hoofdstuk II – Over de absurditeit van hard werken en over de genegenheid als hoogste goed schuilen “telkens negen fragmenten [waarin] Magda van den Akker beschouwingen en herinneringen op[roept]”, luidt het dan ook op de achterflap van dit “merkwaardig opgebouwd en fijn geschreven werk dat na lectuur lange tijd bijblijft”, dit “prachtig kleinood in uw literatuurbibliotheek”.

Waarbij “merkwaardig” me in alle eerlijkheid eerder van toepassing lijkt dan “prachtig”, want het enige bijzondere aan dit boekje is die mengelmoes van nabijheid – Van den Akker weet de ‘onnozelheid’ van het kind redelijk goed te vatten – en afstand, waarbij ze het dus niet over ‘ik’ heeft maar over “het Kind”. Wat me dan weer vooral een trucje lijkt om deze fragmentarische jeugdherinneringen een literaire allure te geven.

Maar los daarvan valt het me op met hoeveel van die herinneringen die van mij raakvlakken hebben. Goed, “het Kind” vond – zo vertelde men haar later – een granaat in haar wiegje en ik vond een doos hagelpatronen in de slaapzak waarmee ik op Chiro-kamp vertrokken was, maar enige onvoorzichtigheid vanwege de omgeving hadden we dan toch wel gemeenschappelijk. En bij ons was het een plastic ‘zwembad’ (dat zo ongeveer anderhalve meter in doorsnee moet geweest zijn) waarin in de zomer het water uren stond op te warmen in de tuin, terwijl het bij haar een ‘badkuip’ was waarin het buurmeisje (een kind nog) poedelnaakt badderde, maar de tijd lijkt even onbevangen geweest te zijn. En bij Van den Akker in de huiskamer hing “een reproductie van Jan Steen”, terwijl bij ons in ‘de living’ (een plaats waarvan alleen maar gebruik gemaakt werd als er belangrijke visite was en later zelfs dat niet meer: toen ging de belangrijke visite net zoals de onbelangrijke gezellig in de eetkamer zitten) Het Angelus van Millet hing. En bij ons in de straat woonde, voor zover ik me kan herinneren, ook alleen maar “werkvolk”, maar daarin zat, zoals bij Van den akker “minstens evenveel variëteit (...) als in een hele villawijk met dokters, advokaten en hoogleraren”. En we hadden ook “familie uit Holland” die af en toe kwam logeren, al kan ik me niet meer voorstellen wat de exacte familiale band was (alleen dat een van de zonen de nogal eigenaardige voornaam Ashwin droeg, weet ik nog). En bij ons werden ook nog varkens aan huis geslacht waarbij het beest een dreun met een houten hamer kreeg alvorens de keel overgesneden te worden: “Eerst werd het varken helemaal geschroeid (...) Daarna veranderde het beest voor de ogen van de kinderen langzaam in spek, hespen, koteletten... die de slachter, om de pret te vergroten, telkens met een zware plons in de grote badkuip gooide.” En ergens in de buurt was er een tuinder die patatten rooide zonder machine en ‘s avonds het loof verbrandde. En bij mijn nonkel thuis, bij verschillende nonkels zelfs, zaten er nog kanaries in kooitjes (en vinken in een geblindeerd kot, waarmee hij ‘s zondags naar de vinkenzetting trok). En toen mijn moeder, die enorm sukkelde met haar rug (en later met borstkanker) in het ziekenhuis terechtkwam, werd ons huishouden veranderd in een organisatie, in een machine die goed draaide, maar waarin de warmte wat wegviel (mijn vader werkte in drie ‘ploegen’, dus voor veel geknuffel was er al niet echt ruimte). En in plaats van Poolse vrienden hadden mijn ouders Hongaarse vrienden...

Wat natuurlijk niet álles weergeeft wat Magda van den Akker in dit boekje beschrijft noch uniek was voor een doorsnee Vlaams arbeidersgezin, maar wat me desalniettemin opviel. Om één reden: Van den Akker werd geboren in 1943 en ik pas in 1972. Met bijna dertig jaar verschil dus en toch zonder dat er essentiële dingen veranderd leken. Omdat Handzame in West-Vlaanderen een kwarteeuw achterkwam op Lembeek in Vlaams-Brabant? Mogelijk. Omdat mijn ouders in een straat buiten het dorp woonden, een straat die dus noodzakelijkerwijs wat achterliep op de kern van de gemeente? Mogelijk, maar alleen al omdat die straat voornamelijk bestond uit nieuwbouwhuizen van allemaal jonge mensen niet waarschijnlijk. Omdat ‘de tijd’ tussen die jaren stil bleef staan? Misschien, waarschijnlijk, maar niet echt. ‘De tijd’ bleef toen niet stiller staan dan in de eeuwen daarvoor. ‘De tijd’, de wereld eigenlijk, ging simpelweg pas aan het rollen ergens vanaf het begin van de jaren 1980. Vanaf toen werd alles zó snel anders dat de wereld waarin hele generaties geleefd hadden voor volgende generaties iets uit een oude film werd. En dat herinneringen aan die tijd me ook zonder dat ik dit soort boekjes lees spontaan voor de geest beginnen te komen, ligt misschien aan het feit dat ik intussen zelf meer dan een halve eeuw oud ben. Iets ouder dan Van den Akker was toen ze dit boekje schreef.

Björn Roose

dinsdag 8 oktober 2024

Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland – Lotte Lola Vermeer (boekbespreking door Björn Roose)

Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland – Lotte Lola Vermeer (boekbespreking door Björn Roose)

Ik geloof niet dat ik al eerder een boekbespreking begonnen ben met het te hebben over de foto van de auteur (al zou het me nu ook weer niet totáál verbazen dat ik dat ergens in een van die honderden boekbesprekingen wél gedaan heb), maar in het geval van Buiten bereik – Reis naar het einde van Rusland van Lotte Lola Vermeer wil ik dat dus doen.

Het is een foto genomen in een of ander mini-themapark dat ze in Rusland bezocht, dus verbonden aan het verhaal in het boek, maar los van de achtergrond had het er ook een kunnen zijn die genomen was in haar habitat, een habitat die niet echt samenhangt met een gemeente (Schijndel, haar geboorteplaats) of één stad (als ik het goed heb, hangt ze nu in Antwerpen rond, maar ze verkast regelmatig), maar zonder twijfel bestaat uit wat dan ‘hippe buurten’ heet, van die wijken waar alleen maar jonge mensen (en af en toe een oude hippie) wonen, waar koffie nooit gewoon koffie heet, waar mannen ‘s morgens even lang aan de wastafel staan als vrouwen (laaaaaaang), waar hele verhalen van liefde en welkom op vensters van drankgelegenheden geschreven worden (maar de prijzen niet kunnen betaald worden door wie ‘gewoon’ gaat werken), waar letterbakmensen overal thuis zijn en wij standaarduitvoeringen eigenlijk geacht worden ons minstens een beetje te schamen voor ons bestaan, waar een of andere fancy ziekte (pakweg de ‘fibromyalgie’ van de auteur) in de plaats gekomen is van de eeuwenoude kwalen waar werkmensen doorgaans aan leiden, en van waar de inwoners hun positieve vibes de wereld over sturen om die zo elke dag wat beter te maken. Enfin, u kent het type: mannen met Leopold-II-baarden, tatoeages, veel te veel tijd voor fitnesscentra, en ‘manbags’ (of, zoals mijn moeder die veertig jaar geleden al noemde, jeanettezakskes), en kindvrouwtjes in bloemenjurken, een mond die te breed is voor het gezicht (iemand noemt haar in dit boek dan ook een “breedbekkikker”), het haar woest opgestoken (want ondanks die uren voor de spiegel toch ‘geen tijd’ om er meer werk van te maken), ‘wit’ als hun privilege en zoals al hun buren (op die Indiër van het ‘multiculturele’ restaurant na), en links zonder daarbij de eigen weelde aan de kant te zetten of zonder er eens serieus over na te denken. Dansaertstraatlinks. The Beautiful People van onze politiek-correcte tijden. Ik kan er naast zitten, maar ik vermoed van niet. De auteur is, aldus nog de achterflap, immers behalve schrijver ook nog “theatermaker en scenarist. Ze is stichtend lid van het makerscollectief Radicale Gezelligheid en verbonden aan het literaire productiehuis VONK & Zonen. Daarnaast werkt ze aan performances, podcasts, digitale interventies en andere soorten poëzie”, genre – ik citeer maar even uit het boek: “de zomer is zoals gelei / paradijs thuisland opent je / de storm begint”.

De auteur heeft echter behalve een aantal moderne afwijkingen – de wereld verkennen via een scherm, om de voornaamste maar te noemen (maar bijvoorbeeld ook naakte Russinnen op het internet zoeken) – ook grotere kloten dan veel mannelijke hipsters (en dat bedoel ik – in deze tijden moet zulks verduidelijkt worden – niét letterlijk) en heeft op een zeker moment in 2018 besloten in de werkelijkheid te gaan bekijken wat digitaal eindigde: “Op een dag zoomde ik ver uit om het poppetje [van Google street view, noot van mij] op een willekeurige plek de kaart op te zwieren. Toen viel me iets bijzonders op aan street view in Rusland. Europa is bijna volledig dooraderd, maar in Rusland lijken lange lijnen uitgezet die plots ergens stoppen: wat gebeurt daar? Rusland is een plek waar ze wel zijn begonnen met digitaliseren, maar er is ook heel veel onontgonnen gebied. In de Benelux zijn intussen bar weinig plekken niet gedigitaliseerd. Onzichtbare plekken lijken hier alleen nog maar ondergronds of binnenhuis te zijn. Voor digitale eindes moest ik in Rusland zijn. Waarom stopt street view daar? Wat hield de cartograaf tegen? Was de rest niet de moeite om te digitaliseren? Ik haal mijn schouders niet op bij vragen die moeilijk te beantwoorden zijn. Ik wil ze tot op de bodem uitzoeken.” Wat ze dus deed: ze trok naar Rusland zonder Russisch te kennen, alléén (wat ze naar eigen zeggen nog nooit eerder had gedaan), met gebruikmaking van Couchsurfing (een website waarlangs je contact kan nemen met ‘locals’ waarbij je op de bank – of op een slaapmatje – kan maffen) en haar (uiteraard) roze ‘backpack’ op haar rug, en legde een reis af van Moskou naar Kolomna, van daar naar Rjazan en verder naar Voronezj (intussen overigens volgens de auteur vrijwel volledig ‘gedigitaliseerd’), en dan ten slotte naar Sotsji en het daar in de buurt gelegen skioord Krasnaja Poljana. Aardrijkskundig in een heel beperkte zin het einde van Rusland, omdat dat laatste vlakbij de grens met Abchazië ligt, maar ook weer niet aan wat van hieruit het logische fysieke einde van Rusland lijkt, het Tsjoektsjenschiereiland. Met Google street view geraak je namelijk, voor zover ik zie, niet verder dan in Strelka (oblast Magadan) en dan zit je nog zo’n tweeduizend kilometer in vogelvlucht westelijk van daar, terwijl Sotsji op zijn beurt nog eens zo’n achtduizendvijfhonderd kilometer (weerom in vogelvlucht) verder naar het westen ligt. Zover van dát einde zit ze zelfs af dat op de gestileerde kaart vooraan in het boek dat einde niet eens te zien is: de kaart wordt achter Irkoetsk afgekapt, ongeveer halverwege tussen Vermeers “einde van Rusland” en het meest oostelijke punt ervan, van bij ons gezien dus het werkelijke einde van Rusland. Meer dan zwaar overdreven dus, die titel, maar ongetwijfeld een leuk lokkertje voor de onoplettende lezer (ik had het wél gezien), en toch een soort end of the road, althans wat Google street view betreft.

Een hele trip in ieder geval voor iemand die aan het begin van het boek nog schrijft dat de grens tussen belgië en Nederland “niet altijd soepel geweest [is]. Zelf heb ik nooit boter gesmokkeld, maar in covidtijden kwam je zelfs in grensdorpen ‘de grens’ niet over.” Wat toch wel een zeer lokaal fenomeen moet geweest zijn, want ik ben tijdens die “covidtijden” voortdurend de grens met Nederland, Frankrijk en Duitsland overgestoken. Met de auto, met de fiets en te voet. Soms met een zekere angst tegen een controle aan te lopen (ik ben nog steeds geen enkele keer “gevaccineerd” tegen die onzin), maar zonder er ooit effectief een tegen te komen, laat staan zonder ooit “de grens” niet over te geraken.

Wat niet belet dat er ook een keer je een grens over bent wel eens ‘ambetante’ dingen zijn: het fijne van een metrostelsel leren kennen, bijvoorbeeld. Van dat in Brussel heb ik als student een aantal jaren vrij intensief gebruik gemaakt, maar dat in Praag was toch weer heel anders (vooral omdat we wel eens zat waren als we dat gebruikten), dat in Boedapest ook, dat in Londen eveneens, en zelfs toen ik afgelopen lente in Wenen was, was het weer even wennen. Zoals voor Vermeer het geval was in Moskou: “Als je een vrouwenstem de haltes hoort omroepen, ga je van het centrum weg. Als je een mannenstem hoort, ga je naar het centrum toe (…) De stem is een manier om te achterhalen of je de juiste richting uit gaat. Ik kon dat gegeven moeilijk verifiëren in de metro, omdat ik vooral rondjes rondom het centrum bleef rijden, want die stations zijn het meest indrukwekkend.”

‘Ambetante’ en, soms tegelijkertijd, leerzame dingen: “Bij het woord kremlin denken mensen doorgaans aan het Kremlin: de plek waar Poetin zit. Het Kremlin is eigenlijk het kremlin van Moskou. Er zijn veel meer kremlins in Rusland. Het Kremlin is dus het kremlin der kremlins en in Moskou de plek waar de regering zetelt. ‘Kremlin’ is een term die gehanteerd wordt voor de Russische regering, het regeringsgebouw, het keizerlijk paleis en/of een versterkte stadskern. Na het Kremlin in Moskou zou ik nog tal van andere kremlins bezoeken. Het staat voor zover ik weet garant voor bijzonder mooie, oude gebouwen.”

Leerzame, maar ook verwachte dingen. Ik ga namelijk zélf geen gebieden bezoeken aan de hand van Google street view, maar ik struin wel Google Maps af op zoek naar interessante punten die een aanvulling kunnen vormen op wat ik via toeristische gidsen, brochures, websites, enzovoort al gevonden heb. En sinds ik een paar keer ondervonden heb dat het niet is omdat een punt te vinden is op Google Maps én op Waze (met dat laatste navigeer ik namelijk), dat het punt op Waze ook exact hetzelfde is als dat op Google Maps, durf ik al wel eens Google street view te openen om een keer ik interesse heb voor een bepaald punt even visueel de omgeving in me op te nemen. Dat die techniek je bijvoorbeeld niét zal brengen tot op een kerkhof – iets wat ik, net zoals Vermeer klaarblijkelijk, graag bezoek - , althans niet digitaal, is duidelijk, maar je kan wel proberen om aldus de ingang ervan te lokaliseren: “Digitaal had ik me al meermaals langs alle buitenmuren van de begraafplaats en het klooster gemanoeuvreerd in de hoop een opening te vinden. Hier kostte het geen moeite, Gina kende de ingang in de echte wereld.”

Waarna je, wat me op kerkhoven, maar ook in steden als geheel wel eens overkomen is, voor een volgende verrassing kan komen te staan: “De begraafplaats was veel groter en voller dan ik me digitaal had kunnen voorstellen. Een plattegrond erbij nemen zou gepast zijn, maar wij verkozen te wandelen en zien wat er op ons pad kwam.”, schrijft Vermeer, maar ik moet toegeven dat zelfs de rudimentaire instructies die ik genoteerd had voor ons bezoek aan het Zentralfriedhof in Wenen ons uiteindelijk niet hielpen om het grafmonument van Falco te vinden. “Ik wist van tevoren wel dat de graven van Tsjechov, Gogol en Majakovski zich hier bevonden”, voegt Vermeer nog toe, en ík wist dat op het Zentralfriedhof dat van Arnold Schönberg, Bruno Kreisky, Franz Schubert, Franz von Suppé, de gebroeders Ligeti, Hedy Lamarr, Hugo Wolf, verschillende Johann en andere Straussen, Johannes Brahms, Ludwig van Beethoven (toch een kopie van zijn grafmonument), Udo Jürgens, en een Sovjet-begraafplaats te vinden waren, maar dat belette niet dat we ons uiteindelijk bijna suf liepen omdat Falco niet lag waar ik hem verwacht had. “Afstanden op andere plekken voelen altijd anders aan”, schrijft Vermeer verder.

Terwijl het moeilijk maken toch in niemands bedoeling lag (net zomin als er richtingsaanwijzers zetten, neem ik aan). Wat klaarblijkelijk soms wél voorkomt als mensen weten dat er zo’n auto van Google street view gaat rondrijden: “Het rijden in de auto’s met camera wordt doorgaans aan een extern bureau uitbesteed. Het is een geheim wanneer de auto’s zullen rijden en waar ze de wereld zullen vastleggen. Want voor je het weet, staan er allemaal mensen de digitale werkelijkheid te fotograferen met duivenmaskers (zoals op Sakuradori Ave in West-Tokio in 2013). Ik smul van de linkjes en artikels waarin wordt getoond dat mensen de digitale werkelijkheid een andere wending geven. Liever nog dat iemand per ongeluk op iets stuit en vervolgens in verwarring is over een mogelijk fictief element dat werd geïmplementeerd.”

Wat – en dan bedoeling ik het digitaal vervalsen van de werkelijkheid – dan allicht weer niet de bedoeling is van wie een ‘recensie’ schrijft van plaatsen, punten, gebouwen, enzovoort (ja, ook dát wordt gedaan en ik lees ze wel vaker): “Op het internet had ik op voorhand gelezen: ‘wisselende treurige staat van de gebouwen, verspilde tijd’. Niets daarvan is waar; in dit labyrint kun je hele levens spenderen terwijl die van anderen aan je voorbijtrekken. Ik zou mijn hele oeuvre over deze plek kunnen schrijven.” Recensies zeggen, mijns inziens, (en dat geldt ook voor boekbesprekingen) simpelweg minstens evenveel over de waarnemer als over het waargenomene. De ene gaat iets bekijken om die reden, vanuit die verwachting, de andere om een andere reden, zonder of met totaal andere verwachtingen, en aan de hand van de match tussen reden en verwachting enerzijds en tijdelijke werkelijkheid anderzijds (het kan regenen, er kunnen massa’s bezoekers zijn, je kan niet verder dan een hek komen, je kan een pissige dag hebben) worden die recensies dan geschreven. Ikzelf ga dan ook voornamelijk op foto’s af (al kom ik ondanks mijn ervaring met het beoordelen daarvan óók nog wel eens tot de conclusie dat alle bezoekers hun ogen in hun zakken hadden of dat ik een bezoek net zo goed had kunnen overslaan), maar dat ligt dan waarschijnlijk weer aan het feit dat ik zélf heel erg ingesteld ben op het nemen van foto’s. En dat alles los van het feit dat tijd op het internet onbestaande is:”Ik weet niet wat de toekomst van deze plek is. Ik weet niet wat de aard van deze plek is. Ik weet nu wat de staat was op 6 juli 2018. Ik weet niet wie en wat er in die zes jaar tussen de twee punten op de tijdlijn ligt.” Een fenomeen dat mij in 2022 nog tot bij een industriële ruïne in een Tsjechisch bos bracht waarvan ik nog in 2021 op Google Maps geplaatste foto’s gezien had, maar er nu niet meer bleek te zijn. Van de restanten van de steengroeve waarbij ze stond, was er nog wel wat over, ik raapte er zelfs een stevig stuk marmer op, maar de ruïne – overigens helemaal aan de rand van het bos gelegen en niet er echt in, een indruk die de foto’s wel verwekten – was foetsjie. Misschien waren de foto’s al ouder dan het jaar waarin ze geplaatst werden, misschien zat ik toch niet helemaal op de juiste plaats, misschien lagen de restanten van de steengroeve en de ruïne verder uit mekaar (ik kon geen enkele aanduiding verder het bos in vinden), geen idee, maar de digitale waarneming en de werkelijkheid lagen daar voor ons in ieder geval wél ver uit mekaar, wat niet te verwijten viel aan wie de waarneming gedaan had, maar aan wie er geloof aan gehecht had. “Op Google Maps had ik de plek proberen aan te stippen, proberen op te slaan als plek om te bezoeken. Ik schrijf ‘proberen’, want ik volgde de route naar dat punt, maar het was niet de plek (…) Opnieuw probeerde ik naar de plek te navigeren (…) Het moest hier ergens zijn.” Soms moet je op zo’n niet gevonden plek (of toch op de plek waar je dan wél bent) gewoon je boterhammen en je koffie bovenhalen en er picknicken. Wie weet wat ontdek je nog terwijl je er even je tijd voor neemt.

Dat er niet overál infoborden zijn, bijvoorbeeld. Dat je echt niks kan maken van de taal (wat ik onder andere met Tsjechisch heb). Dat mensen soms blijven uitleg geven ook al moeten ze op den duur toch wel sterk onder de indruk zijn van je to-taal-e barbaarsheid: “De Russische treindienst communiceerde via elk medium met mij in het Russisch. Ik ontving zelfs Russische sms’jes waar de vertaalmachine ook geen raad mee wist. Gelukkig zijn cijfers minder multi-interpretabel. De treinrit tussen Rjazan en Voronezj zou ruim vier uur duren. Ik toonde mijn ticket aan een treinbegeleider die mij in het Russisch toesprak en geen andere talen op zak had. Ze probeerde mij rustig in het Russisch van uitleg te voorzien. Toen ik vragend voor haar bleef staan, stapte ze met me mee de trein in om mijn plek aan te wijzen.” Slechts één ding is erger: wel een paar woorden van een taal spreken en dat ook domweg te kennen geven. Dat is namelijk voor veel mensen niet het signaal dat je in hun taal het IQ van een lavabo hebt, maar dat je stiekem álles wel zal verstaan en dus ratelen ze maar verder, elke vorm van lichaamstaal negerend, terwijl jij hoofdpijn krijgt.

Zoals dat ook in winkelcentra met mij gebeurt, in ieder geval als ik de pech heb voorbij een parfumerie te lopen (een van de weinige dingen waar ik overgevoelig op reageer zijn chemische geuren, vandaar), waardoor ik op mijn reizen ook zelden een winkelcentrum binnenduik of het moest zijn dat daar de supermarkt gevestigd is waar ik mijn dagdagelijkse boodschappen wil doen. Winkelcentra zijn ook gewoon niet interessant, ze “dienen overal ter wereld hetzelfde doel, daarvoor hoef je niet naar Rusland”, schrijft Vermeer. “Waarom was ik niet wat rond blijven hangen bij de kathedraal? (…) Bij winkelcentra weet ik dat ik er doorgaans slechter uitrol dan ik er binnenga, maar dat besef ik meestal te laat. Ik voel me altijd hyperbewust als ik iets moet aanschaffen. Als ik geen lijstje maak voor ik een supermarkt instap, kan ik er zo uren spenderen, gang na gang op zoek naar iets wat ik vergeten ben of zou kunnen vergeten. Als ik een mythe zou mogen schrijven in lijn van Sisyphys en andere kwellingen, dan zou het zijn: zonder boodschappenlijstje een bodemloos winkelwagentje voortduwen in een eindeloos grote supermarkt. Een winkelcentrum, de hel van Dante.” Kan ik inkomen, zelfs als ik in mijn eigen buurt een winkelcentrum binnenloop, ga ik altijd recht op (Wat dacht u?) de boekhandel(s) af, maar Vermeer bezoekt wel méér dingen in Rusland (over het algemeen, voor zover ik begrepen heb, niét altijd voorbij het einde van Google street view) waaraan ik nog geen half uur zou spenderen op welke reis dan ook. Genoemde themaparken, bijvoorbeeld, of andere parken met niets anders dan oorlogsmonument nummer zoveel en een speeltuintje, of pleinen zonder interessante randen, of grijze woonwijken. Misschien interessant genoeg om er een boek over te schrijven (dat ik overigens geleend heb in de bibliotheek, niet gekocht), maar toch niet zo interessant om er uren van je leven aan te verspillen? Zoals aan hakkelende gesprekken in slecht Engels met mensen bij wie je logeert, zou ik daar aan toevoegen, maar goed, dat lijkt eigen aan ‘couchsurfing’, wat ik nooit zou doen omdat het gegarandeerd voor sociale situaties zou zorgen waar ik nooit in terecht wil komen. “Dit was verveling”, schrijft ze als ze in Voronezj op haar eentje rondloopt, maar alles wat niet ergerlijk is aan haar reis (ze komt onderweg ook in een bedreigende situatie terecht, louter omdat ze er van uitgaat dat meegaan met een koppel wel okee zal zijn), lijkt mij vervelend. Er is werkelijk niks aan haar beschrijvingen dat mij doet denken dat ik daar wel eens zou willen komen of dat wel eens zou willen meemaken (al heb ik, zoals Vermeer, ook wel van het soort smaak- of geurherinneringen die me bij het opnieuw opduiken van die smaak of geur onmiddellijk terug ‘katapulteren’ naar een bepaalde plaats of tijd, een koolzaadveld in de Gaume op het heetste van een warme zomerdag of een strandpaviljoen in Friesland waar ik met mijn lief een ‘mexican coffee’ dronk), zelfs niet als ze het heeft over dingen die me wél interesseren (met uitzondering van die dolmens nabij Sotsji), zoals voornoemde begraafplaats of de ruïne van een sanatorium in datzelfde Sotsji; het enige dat me wél af en toe deed denken dat ik er eens een blik moest op werpen waren haar beschrijvingen van dingen die ze… op het internet had aangetroffen (Zjdoen of de Russian Village Boys, bijvoorbeeld, al heb ik dáár nu hoofdpijn van). In zoverre ik die dingen al niet gezien had: “Een man met ontbloot bovenlijf hangt aan een omgebogen boom in een besneeuwd bos. Voor hem staat een man in ontblote torso, een zwarte bontmuts en groene bokshandschoenen. Ritmisch slaat hij op de buikspieren van de hangende man. De boksende man bukt, de man aan de boomtak zwiept zijn benen over de man heen. Dit herhalen ze steeds, terwijl de omgebogen boom steeds meer beweegt. Twee meter achter hen staat een beer die met zijn volle gewicht op de dikke tak duwt, die verbonden is met de omgebogen boom. De beer doet push-ups terwijl hij naar de trainende mannen kijkt.”

Soit, als u van dit boek niét verwacht dat het een toeristische gids is, een misjmasj tussen verhalen uit de virtuele wereld en de werkelijke wereld wel kan waarderen, zoals ik wel enige raakpunten heeft met die van de auteur (in mijn geval voornamelijk wat het voorbereiden van reizen betreft), of simpelweg tussendoor eens wat lichter leesvoer tot u wil nemen (de driehonderd bladzijden lezen zeer vlot weg), dan zou ik dit boek niet laten liggen als ik het tegenkwam in de bibliotheek.

Björn Roose

vrijdag 4 oktober 2024

De aarde roept – Ernest van der Hallen (boekbespreking door Björn Roose)

De aarde roept – Ernest van der Hallen (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had dit boekje, samen met een aantal andere, eveneens ‘dunne’ exemplaren (het telt slechts zo’n honderdvijftig bladzijden in pocketformaat), al een paar weken eerder op mijn salontafel klaargelegd als voorraad voor het lezen tussen de dikkere boeken door, toen ik in de boekenwinkel Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt van Patrick Joyce kocht. Plannen in welke volgorde ik die dunnere boekjes zou lezen, had ik niet, en dit werk zat ergens halverwege de stapel, maar toen ik op bladzijde 236 van Joyce’s boek bij volgende passage terechtkwam, wist ik het: “Er is een intieme band tussen het werk op het land en het lichaam dat dit werk verricht. Nog maar kort voor de tijd van Alain Le Goff in Bretagne zeiden boeren in Gascogne over hun soort mensen dat ‘de aarde hen roept’.” De aarde roept van Ernest van der Hallen zou dus het volgende boek worden dat ik las en wat in Joyce’s boek daaromtrent verteld wordt, is inderdaad iets wat ook in Van der Hallens boekje naar voor komt, al werd dat boekje (oorspronkelijk verschenen in 1936) dan zo’n negentig jaar vóór dat van Joyce, en toen er ook in Vlaanderen nog wél ‘kleine’ boeren over waren, gepubliceerd. “Het lichaam trekt je naar de grond, het is een last, net als op Millets befaamde schilderij. Rechtop staan is een soort van droom. Werken betekent gewoonlijk bukken, dus rechtop staan is een welkome onderbreking van het werk, een moment van ontspanning. Maar verticaliteit wordt ook geassocieerd met luiheid, en dat is moreel laakbaar.”, schrijft Joyce. “Ze staan de hele dag gebogen over het land in zware schoenen, in een dunne werkbroek en openstaand sporthemd, zodat de koele morgennevel en de zon en Gods winden vrij spel hebben om hun gezichten te bruinen en hun lichamen hard te maken tegen regens en hitte. Er komt iets mannelijks en stoers over Horatius; iets van de openheid van de wijde lucht, iets van de oerkracht van de grond waartegen ze elke dag staan te vechten; iets van het bos en de geur van sparren, van de taaie pezigheid der hei en van de milde aprilnachtregen, iets van de wind en van de wolken die gespannen staan over het land. Zijn handen worden bruin en hard en eeltig, zijn stappen zwaar en doorzakkend als hij over het land gaat, en ook de schilder ondergaat de vreugde om de kracht van zijn lichaam die vroeger nutteloos was en die hij nu kan uitwerken op iets tastbaars. Ze voelen dat ze vechten tegen iets dat waard is bevochten te worden; ze kennen de vreugde en de verbazing om het leven dat openbreekt onder hun handen, om het dagelijks mirakel der geboorte van leven uit het verbond van zaad en grond”, vult Van der Hallen aan.

Waarmee u niet alleen een inleiding tot dit boekje hebt, maar ook voorgesteld bent aan twee van de hoofdpersonages: de “schilder”, Hruska, en zijn tijdelijke compagnon de route, de “student”, Horatius. Ze leren mekaar kennen in ‘de’ stad, een stad die niet met name genoemd wordt, als geïnteresseerd in het communisme, maar besluiten, onder impuls van Hruska, hun leventje in de stad op te geven en samen een boerderijtje te gaan uitbaten in de Kempen (ergens “tussen Sint-Job-in-’t-Goor en Sint-Antonius-Brecht”), om zo zélf van arbeid een deugd te maken. Ze gaan uiteindelijk uit mekaar, t.t.z. Horatius houdt het niet uit in die (letterlijk) stille Kempen, er komt gezelschap van een derde man, vervolgens van een vierde, ze krijgen hulp van een lokale boer die simpelweg niet wil dat ze falen en van een weduwe op wier zoon ze een tijdje letten, maar de eigenlijke actie betreft het ‘gevecht’ met de akker, het (leren) werken, het ‘stil en ongedwongen alles voor elkander doen’, zoals dat later in albums van Suske en Wiske zou gaan heten: “Een huis voor jongemannen moet het worden, waar de nieuwe levensorde wezenlijkheid zal zijn, waar harde handenarbeid het leven opnieuw waarde en inhoud geeft, waar geloof en optimisme zijn voor illusieloze jonge kerels”, iets wat Van der Hallen ongetwijfeld ook zélf had nagestreefd met het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS), dat in 1935, een jaar voor het verschijnen van dit boekje dus, was ontbonden, en waarvan behalve hij onder andere ook Frans Van Cauwelaert, Filip De Pillecyn, Ferdinand Vercnocke en Ernest Claes voorzitter waren geweest. Een vereniging die net zomin communistisch was als het verzamelde gezelschap dat is of ooit wordt: “Niemand weet hoe het komt, maar nu gaat er op zekere dag plots een ronk dat die drie daar communisten zijn. Is het een gemene streek van Baziel of een onvoorzichtig woord van de cellist… wie zal het zeggen? Er zijn er weinigen in dit vergeten dorp die precies weten wat dit woord betekent, maar als ze merken dat de drie rustig hun wegen gaan en altijd dadelijk betalen wat ze kopen in het dorp, bekommert niemand zich verder om de zin van dit woord.”

Net zomin als Horatius – in tegenstelling ongetwijfeld tot Van der Hallen, die net de verbondenheid met de aarde als basis had voor zijn Vlaams-nationalisme – zich bekommert om de juistheid van zijn denkbeelden als Van der Hallen voor hem redeneert: “In de grond van zijn hart schaamt hij er zich om, dat hij zijn dagen doorbrengt met een werk dat elke boerenknaap tienmaal handiger verricht dan hij. Zijn oude trots als intellectueel verzet zich tegen deze arbeid; ook zijn jeugd, zijn heftig temperament en de opstandigheid welke de stad in hem wekte. Hij voelt dat deze arbeid door zijn regelmatigheid, zijn organische verbondenheid met de grond, zijn gaafheid, zijn evenwicht, elke opstandigheid doodt in de man. Het lijkt hem een zelfgenoegzaam, vlak leven, alsof er daarbuiten geen nood en niet allerhande problemen waren, alsof er geen stad was, geen strijd en geen ellende.” Alsof boeren nooit in opstand waren gekomen en de ellende op het platteland gedurende eeuwen niet minstens zo erg was geweest als in de steden. Alsof net hun verworteldheid hen niet tot standvastiger verdedigers van wat goed is zou maken dan de ontwortelde stedelingen. Alsof de strijd tegen de stad, die stad die “de mens tot zich [lokt] en (…) hem het bloed uit[zuigt]”, die “de ziel stuk[vreet]”, “het geloof in het leven [verstikt] en dwingt tot opstandigheid”, “het organische [vernielt] en bezoedelt wat rein is” tot grotere onverzettelijkheid zou leiden dan “de arbeid op het land, dat (…) verbond van hard labeur en zorg en armoe met schaarste”, die “diepe vreugde om het groeiend leven dat gedijt onder uw handen”, “de mens die Gods scheppingswerk voltrekt ten aanzien van aarde en hemel”, die “ononderbroken strijd met de grond”. “Het is mooi en goed, ergens onder de bomen te wonen”, schrijft Van der Hallen, “het is mooi om zich heen ruimte en verten te hebben, en het vrije spel van de winden en de wolken; te luisteren naar de klop van het hart der aarde, en haar wonderbaar leven te bespieden dat mysterieus en krachtig is en vol drift en droom als het mensenhart zelf. Maar dat heeft ten slotte allemaal weinig te maken met het échte buitenleven. De buiten, dat is de harde arbeid die de mens heel en gans opeist, lijf en zinnen, voor het grootse dat zich dag aan dag voltrekt in en op de grond; die eist van u dat ge u veel van de dingen ontzegt die voor de mens in de stad noodzaak geworden zijn.”

In tegenstelling tot de stijl van Van der Hallen, zou je kunnen zeggen, maar de stijl van de auteur is nu juist wat aan dit boekje een aspect geeft dat boven het moralistische, boven de (korte) boerenroman uitstijgt. Een stijl waarvan één aspect bijzonder opvallend is: het schilderen niet alleen met licht, maar ook met geluid. Hoofdpersonage Hruska is een schilder, maar Van der Hallen is dat ook: “Het bos! Hij ademt diep, en er komt iets als een vreemde plechtigheid over hem. Vele jaren woont hij in deze stad, ver van het land waar hij geboren werd, en er ging geen dag voorbij of hij dacht aan het bos. Dat moet een vage herinnering zijn aan zijn jeugd, aan bomen of een park. Hoe is het bos? Stil is het bos, denkt hij: stil en plechtig. Schemerig en groen, vol zwijgende stemmen, vol ingehouden leven. Vreemde geuren van mos en hars en dode naalden zijn er in het bos. Maar bovenal is het er stil. Het bos is heilig. Er is een vreemd geluk voor hem als hij aan de kleine hoeve denkt aan de rand van het sparrenbos, waar hij binnenkort zal wonen; iets als een lichte dronkenschap. Hij heeft een visioen van de vroege morgenglans over donkere sparrekruinen, de witte vlam van de zon over het ven, een man die wijdbeens in het vochtige gras staat te maaien, de donkere roep van een koe over het land”. Een sfeerbeeld dat hij – let op die contrastwerking – zo goed als meteen na dít laat volgen: “God sta mij bij, welk een tirannie gaat er van zo’n stad uit! Het is vreemd zoals ge van haar kunt houden, van haar demonisch spel van licht en duisternis, van haar vreugde en leed, van haar drukte en haar eenzaamheid. Glanzend plast het licht uit de ramen van het grote warenhuis over het asfalt; in goud, groen en rood fonteint het langs de gevels der bierhuizen en bioscopen; het sproeit boven de daken in de vlammende, trillende letters der lichtreclames, het bliksemt in de koplampen der auto’s en vlamt sidderend op boven het terras van het torenhoog hotel: rood-groen, rood-groen, rood-groen. Auto’s suizen aan en voorbij, trams zingen hoog in de bochten, het asfalt glimt donker en vochtig. Mensen komen tegemoet, zijn voorbij; altijd anderen, lachend, pratend, gesloten, lonkend, fluisterend. Ieder van hen draagt een hart, een droom, een heimwee, een illusie, een verlangen, een verborgen leed.” Alleen al die twee passages, te vinden op respectievelijk pagina zes en zeven van dit boekje, maken het kopen daarvan de moeite waard. Net zo goed als dat persoonlijk-christelijke hoofdstuk XV waarmee het boekje eindigt overigens, een hoofdstuk waarin de (jong) stervende Hruska zich afvraagt of hij niet volledig gefaald heeft: “Hier ligt een man te sterven, een ouderloze en vaderlandloze die schilder wilde worden, die een hervormer dacht te zijn, die droomde van een landbouwontginning waar de jongemannen die moe en illusieloos door het leven uitgeworpen waren, geloof en optimisme en arbeid zouden vinden. Maar die ten slotte niets blijvends en groots tot stand bracht, misschien wel omdat hijzelf zich niet met deze grond of met dit volk verbonden voelde.” Een conclusie die de schrijver en de deus ex machina niet met hem deelt. Een niet delen dat kan opgevat worden als de mogelijkheid te léren verbonden zijn met een grond en een volk, een mogelijkheid die alleen maar kan toegejuicht worden.

Björn Roose

dinsdag 1 oktober 2024

Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt – Patrick Joyce (boekbespreking door Björn Roose)

Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt – Patrick Joyce (boekbespreking door Björn Roose)

Het was weeral een tijdje geleden dat ik nog een boek gekocht had in een ‘echte’ boekenwinkel (het overgrote deel van de boeken die ik koop zijn immers tweedehands en komen uit kringwinkels en dergelijke), maar op basis van wat ik las op de achterflap van dit Boerencultuur – Hoe het platteland uit onze herinnering verdwijnt van Patrick Joyce kon ik dit exemplaar - zelf kleinzoon van boeren zijnde, maar de stiel en het leven alleen enigszins via mijn moeder kennende – niet laten liggen toen ik het daar tegenkwam: “Zesduizend jaar vormde de wereld van de boeren de ruggengraat van de menselijke geschiedenis. Door verstedelijking, industrialisatie en de klimaatcrisis dreigt nu de eeuwenoude kennis van het land verloren te gaan. Dit boek laat ons een rijke en complexe boerencultuur ontdekken: tradities, wijsheden, vieringen en opstanden, in heel Europa, van de negentiende eeuw tot nu. Joyce vertelt bijzondere verhalen over o.a. zijn Ierse familie, en analyseert hoe het boerenleven in de hedendaagse cultuur wordt herinnerd – en verkeerd wordt herinnerd.”

Voor wie ‘getriggerd’ wordt door dat “en de klimaatcrisis”, dat gold ook voor mij: het is immers niet een of andere “klimaatcrisis” die op dit moment een bedreiging vormt , of al een kruis gemaakt heeft over, de stiel die zovele boeren zoveel generaties lang uitgeoefend hebben, het leven dat ze leiden, hun geestelijk en materieel erfgoed, maar wat ondernomen wordt door overheden, belangenverenigingen, en dergelijke meer in de zogenaamde strijd tégen die “klimaatcrisis”, een strijd die zeker in Europa zo ongeveer neerkomt op het kaltstellen van in de eerste plaats de veehouderij, maar uiteindelijk zonder twijfel ook de groente- en fruitteelt. ‘Alleen van de intensieve veehouderij of van de intensieve groente- en fruitteelt’, hoor ik daar iemand op de achterste rij al roepen, wat uiteraard klopt, net zoals helaas het feit dat iedere landbouwactiviteit waarvan een boer nog wil leven zonder dat hij er nog een andere job moet bij nemen in deze tijden noodzakelijk intensief ís. De ‘kleine’ boeren waarover Patrick Joyce het heeft, zijn immers al uitgestorven. De kleinschaligheid waarbinnen zij leefden en werkten, is nooit meer dan nét leefbaar geweest, maar is dat in een tijd waarin zelfs middelgrote – en grote boeren hun uiterste best moeten doen om boven water te blijven in de zee van reglementitis en onder druk van big agro helemaal niet meer. Zelfs als je alleen voor jezelf zou wíllen produceren, iets wat voor ‘kleine’ boeren gedurende vele eeuwen de kern van hun activiteiten uitmaakte en iets waar ik op een blauwe maandag ook wel eens van gedroomd heb, zou je dat simpelweg niet meer kunnen omdat je met handen en voeten aan overheid en bedrijven als Bayer of Monsanto bent gebonden en dus niet meer buiten de markt kán blijven.

Wat iets is waar Patrick Joyce het helaas niet over heeft, terwijl hij toch redelijk uitgebreid ingaat op allerlei zaken die ‘de boerenstand’ doorheen de eeuwen de rug gebroken hebben. Dat het warm is, noemt hij nog ergens (al is dat ook quasi het enige wat in het boek verwijst naar die “klimaatcrisis”), dat veel boeren simpelweg niet meer konden volgen wat de hoogte van de vereiste investeringen betrof (omdat ze gaandeweg het idee hadden opgegeven dat het allemaal nog zonder veel machinerie kon én – al heeft hij het ook daar niet over - de helpende handen minder in aantal werden) komt ook nog wel ter sprake, maar de genadeslag van de moderne tijden is ergens verloren gegaan in de hoop sociologisch geklets waarmee helaas nogal grote delen van dit boek gevuld zijn. Sociologisch geklets, warrig bij momenten, aangevuld met – bijvoorbeeld – een half hoofdstuk over het (toegegeven: droevig, maar in dit kader met de beste wil van de wereld niet ter zake doend) lot van de joodse bevolking van Polen, dat bij een lezer zoals ik de neiging doet ontstaan hele paragrafen alleen nog diagonaal te lezen omdat ik van een boek met de titel Boerencultuur nu eenmaal verwacht dat het daarover zal gaan en niet over, pakweg, de filosofie achter het nemen van foto’s, iets wat die boeren per slot van rekening niet zélf deden (toch niet de boeren die ter sprake komen in dit boek), maar hooguit de voorgangers van Joyce in hun pogingen datgene vast te houden waarvan ze toen wellicht al vermoedden dat het verloren zou gaan (waarmee ik meteen zélf ook wat geluld heb over de filosofie achter fotograferen).

Sociologisch geklets én de neiging macaroni te schrijven, zou ik daaraan toevoegen. Korte zinnen, dus in principe de goedkeuring wegdragend van het grootste deel van de moderne lezers (iets wat míj niet verhindert gewoon verder spaghetti te produceren), maar helaas zonder een saus ertussen die die korte zinnen voldoende aan mekaar doet blijven hangen. Opsommingen van ‘weetjes’ zonder met lijstjes te werken, van Polen naar Italië en van Italië naar Ierland springen in drie opeenvolgende zinnen zonder een poging te doen datgene wat beschreven wordt in elk van die zinnen aan mekaar te knopen met meer dan de titel van het hoofdstuk en zonder de lezer de kans te geven even op het voorgeschotelde te kauwen. Aan het einde van dit boek heb je duizenden feiten en feitjes verwerkt (ik ga ook geen enkele poging doen er een aantal op te sommen), maar het effect ervan is datgene wat de uitgestalde voorwerpen in het Museum of English Rural Life in Reading op Joyce hadden toen hij dat in april 2022 bezocht: “Voorwerpen: meteen bij de ingang is daarvan doelbewust een grote verzameling uitgestald, zorgvuldig gekozen om aan zo veel mogelijk verschillende smaken tegemoet te komen. Het aantal voorwerpen waar je langsloopt is overweldigend, zeker voor zo’n klein museum, en het benevelt je blik en daarmee je hoofd, je kunt niets meer onderscheiden. Dit valt niet te bevatten en uiteindelijk geef ik het maar op. De wil tot tentoonstellen ondermijnt hier zichzelf en uiteindelijk zie je in de vitrines meer je eigen spiegelbeeld dan het verleden dat tot je spreekt. De ogen worden vermoeid, evenals de benen, en de rug, van het buigen om de vele beschrijvingen bij de voorwerpen te lezen.”

Té veel op te weinig bladzijden (toch nog zo’n vierhonderd overigens, op vrij dun papier), té veel museologisch gebrabbel ertussen, té veel van de hak op de tak, té weinig structuur, enfin, heel veel dat vermag het leesplezier om zeep te helpen, terwijl er in dit boek, vertaald door Rob Kuitenbrouwer en Frank Lekens (die zelfs de eer hebben gekregen op de voorflap van dit dit jaar bij De Arbeiderspers, sinds 2014 een onderdeel van Singel Uitgeverijen, verschenen boek vermeld te worden, iets wat toch zelden het geval is met vertalers), toch ook écht wel interessante dingen te lezen zijn. Correcte stellingnames ook: “Boeren hebben bijna altijd de meest ondankbare rol in de samenleving, want ze staan onder aan het maatschappelijke bouwwerk, terwijl zij degenen zijn die de hele boel overeind houden”, bijvoorbeeld. Of: “Hoe is dit allemaal zo gekomen? Wat zit er achter deze vloek? Het antwoord ligt voor een groot deel in het denken over tijd. In de loop van de geschiedenis, en in ieder geval sinds de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw, moest een circulair tijdsbegrip plaatsmaken voor een opvatting van tijd als lineair, onomkeerbaar, de zogenaamde pijl van de tijd. De tijd van het boerenleven bleef er een van de oude kringloop, maar de boeren moesten zich steeds meer staande zien te houden in de nieuwe tijd.” Plus een massa verwijzingen naar andere boeken en werken die wellicht – hoop ik als potentiële lezer/kijker dan – meer gefocust zijn: de fotoreeks Exiles van Josef Koudelka, het door Peter Hall verfilmde boek Akenfield van Ronald Blythe, Le Bal de célibataires van Pierre Bourdieu, Cristo si è fermato a Eboli van Carlo Levi, Fontamara van Ignazio Silone, Le cheval d’orgueil (door Joyce verkeerdelijk Le cheval de l’orgueil genoemd) van de Bretoen Pierre-Jakez Hélias, La vie d’un simple van Émile Guillaumin, de tv-documentaire The Last Peasants van Angus Macqueen, het enorme digitale (en gratis raadpleegbare) volksmuziekarchief van Alan Lomax, de World Library of Folk and Primitive Music, soit, zelfs voor wie geen aantekeningen maakt bínnen het boek zijn er tal van mooie, wellicht ook voor ‘leken’ leesbare werken te vinden tussen de enorme reeks aan essays, scripties en wetenschappelijke werken die Joyce meegeeft in de Noten. En dat nog los, natuurlijk, van het feit dat ook verwijzingen naar, bijvoorbeeld, boginki (Poolse watergeesten), ‘het goede volkje’ (de Ierse en Schotse elfen – “Volgens Yeats waren de Ierse een stuk leuker dan de Schotse”), wisselkinderen, dialectische uitdrukkingen, rituelen (“het is onzin om te denken dat de toverspreuk voor het afsmeken van goede moedermelk zuiver magie is en het bidden van de rozenkrans zuiver religie”), enzovoort, ook al evenzovele aanleidingen kunnen vormen om je te gaan verdiepen in weer andere literatuur.

Zoals je je zou kunnen verdiepen in de gevolgen van het op de lijst van UNESCO-Werelderfgoed en dergelijke terechtkomen van materiële of ‘immateriële’ zaken: “(…) in Šumiac subsidieert de overheid nu het maaien van het gras op de hoogste hellingen, gras dat vroeger als hooi werd geoogst. Met een helikopter wordt gecontroleerd of de hellingen inderdaad gemaaid worden. Maar met het hooi wordt niets meer gedaan. De oude houten gebouwen staan er nog, maar er wonen niet veel mensen meer in, het zijn relieken geworden, zogenaamd ‘erfgoed’.” Of in de in vroeger tijden toch ambivalentere rol van ‘de’ duivel, tijden waarin nog niet geheel vergeten was dat die ook de lichtbrenger was: “In dat deel van Engeland was de duivel nog springlevend, de ‘Owd Lad’ of ‘Old’ Un’ zoals hij werd genoemd, ‘de ouwe’. Hij wekte angst en ontzag, maar men ging met hem om als met een oude bekende. Hij was meer een persoon dan een principe, iemand die je op een pad of in het veld kon tegenkomen en met wie je dan een praatje kon maken (een beetje zoals de God van de Oost-Europese volksbijbel). Hij was iemand die niet alleen het kwaad, maar soms ook wijze inzichten verspreidde.” Of in de afgrond van onwetendheid die je nog steeds voor je hebt als je (zoals in mijn geval) na het lezen van toch wel vrij veel boeken nog steeds nauwelijks iéts weet over de feiten die in die ene paragraaf worden aangeduid: “De Duitse Boerenoorlog van 1524 tot 1525 was de grootste volksopstand in Europa voor de Franse Revolutie, die zelf ook deels een boerenopstand was. In Duitsland ging het om een echte oorlog, een echte revolte, die honderdduizenden mensen het leven kostte. In wat wel de laatste grote boerenopstand in Europa is genoemd, de opstand van 1907 in Roemenië, werden tegen de elfduizend plattelanders door Roemeense troepen en politiemensen vermoord, terwijl onder de autoriteiten en de grootgrondbezitters nauwelijks slachtoffers vielen. Maar de Basmatsji-opstand, die al in het tsaristische Rusland begon en tot na de revolutie van 1917 voortduurde, kostte alleen al in de oblast Semiretsje in 1916 naar schatting veertigduizend mensenlevens. Bij de Tambov-opstand van 1920-1921 vielen zelfs bijna een kwart miljoen doden, in de gevechten zelf en bij de executies en in de concentratiekampen nadat de opstand was neergeslagen. Die boerenbeweging werd door de Sovjetautoriteiten later voorgesteld als een vorm van anarchistisch banditisme, het werk van ontevreden rijke boeren (‘koelakken’).”

Ik hou dus, samengevat, een gemengd gevoel over aan het lezen van dit boek: enerzijds kon het qua structuur, qua lijn allemaal een stuk beter, anderzijds zitten er heel veel aanknopingspunten naar andere literatuur en heel veel werkelijk interessante ‘weetjes’ in en komt Joyce ook effectief aandraven met doorzichten, die dan helaas weer verdrinken in een woordensoep. Alsof ie een bewuste keuze heeft gemaakt niet de kortaangebondenheid van zijn boerende voorvaderen te gebruiken, maar de langdradigheid van zijn professorale stiel. Jammer allemaal, vooral omdat dit niet het soort boek is waaruit je af en toe een stukje leest.

Björn Roose