maandag 23 december 2024

Weekends – Jacqueline Kloeck (boekbespreking door Björn Roose)

Weekends – Jacqueline Kloeck (boekbespreking door Björn Roose)

Het aantal boekjes – steeds zeer dun (en, in de meeste gevallen, gelukkig maar) – uitgegeven door De Clauwaert vzw in mijn bibliotheek schijnt quasi oneindig, maar niets is minder waar: het einde van wat ik aan nummers uit de Novellenbibliotheek in huis heb, nadert stilaan. En onder wat ik nog over heb (negen op de tien van die boekjes gaan na lezing richting zolder) zit hier en daar toch een specialleke. Voorliggend Weekends van Jacqueline Kloeck, bijvoorbeeld. Omdat er een opdracht van de schrijfster in staat. Aan ene François, die me verder onbekend is. En zonder dat dat iets zal veranderen aan het feit dat ook dít boekje na deze bespreking een verdieping naar boven zal verhuizen.

Maar ook zonder het erger te maken dan het is. In tegendeel. Dit zesenvijftig bladzijden tellende werkje is als lichtgewicht tussendoortje (ook in de overdrachtelijke zin van het woord) nog best verteerbaar ondanks het gelul op de achterflap: “Een goede novelle geeft onvermijdelijk persoonlijke aspekten van de auteur prijs. Onvermijdelijk, omdat het boeiende van een werk schuilt in de voeling die de schrijver heeft met zijn tema. Het eerlijke karakter van ‘Weekends’ wordt perfekt verklaard door de uitgesproken sterke aanwezigheid van die voeling. Beroepshalve wordt Jacqueline Kloeck dagelijks gekonfronteerd met de psychisch lijdende mens die zoekt naar waarden die de moeite van het naleven lonen. Zij stelt voortdurend vast dat de mens daarbij een ontzaglijke kracht en doorzettingsvermogen kan opbrengen. Vanuit dit besef groeide het idee om een dergelijk proces van innerlijke verwerkelijking te beschrijven. Niet op een analytische manier, zoals dat in de wetenschap gebeurt, maar vanuit een sterk gevoel van solidariteit met het individu. De lezer volgt een man en een vrouw op zoek naar een evenwicht tussen het nieuwe dat zij vandaag ontdekken en datgene wat in het verleden gerealizeerd is. Hij zal opmerken hoezeer ons leven bepaald en beperkt wordt door onze twijfels.”

Als u daar niet veel van kan brouwen, doe ik het even kort voor u: koppel is nog samen maar een beetje op mekaar uitgekeken; de man doet geen moeite daar verandering in te brengen, de vrouw hoopt door de onverwachte kans een huis te kopen in Wallonië een nieuwe stimulans te geven aan hun relatie; man is niet geboeid, maar vrouw is intussen wel geboeid door de verkoper; en verder, tsja, dat laat zowel de auteur als onderstaande in het midden. Flutverhaaltje eigenlijk, maar Kloeck weet er wel iets van te maken door er wat seksuele (en ook enige andere) spanning in te steken, een beetje kunst, en niet té gekunsteld gepsychologiseer. Al is zoiets als dit toch wel enigszins braak-, zo niet toch slaapverwekkend: “(…) ze wist dat ze van Dirk zou blijven houden, maar op een totaal andere wijze dan ze van Mark hield. Ondanks de strijd die hij met zichzelf uitvocht, betekende hij voor haar de vervulling van het manbeeld dat haar toeliet op een zinvoller manier vrouw te zijn.”

Enfin, voor mij is dit een flink ingekorte Bouquet-roman, niet iets wat een halve centimeter boekenplank hoort te beslaan.

Björn Roose

vrijdag 20 december 2024

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

Ik val maar meteen met de deur in huis: De man die de taal van de slangen sprak is een van de mooiste boeken die ik de voorbije vijf jaar (of daaromtrent) las. En dat terwijl de auteur me volstrekt onbekend was en er citaten op de achterflap staan die me – als ik ze gelezen had – niet meteen zouden aanzetten tot het lezen ervan. Of toch één zo’n citaat uit Le Monde des Livres, dat begint met: “De man die de taal van de slangen sprak is een van de allerbeste hedendaagse romans over eenzaamheid.” Als dit boek dát zou geweest zijn, dan had ik het u zeker niet aangeprezen zoals ik het nu gedaan heb. Zelfs ondanks de prachtige coverillustratie van Denis Dubois, voorstellende de “Oerkikker” – waarover later meer -, die deze in 2015 bij Prometheus verschenen editie siert.

Een ander deel van de achterflap was dan ook wat me dit boek, nadat ik het al twee keer laten staan had in een kringwinkel (eerlijk is eerlijk), deed kopen. Het deel waarin zonder al te veel omhaal wordt beschreven wat de inhoud ervan is: “Dit is het wonderbaarlijke verhaal van een klein volk aan de rand van het middeleeuwse, christelijke Europa dat eeuwenlang kon voortbestaan omdat de mensen in staat waren de taal van de slangen te spreken. Niettemin hebben deze woudmensen langzaam maar zeker hun identiteit verloren: ze verlieten het bos om in dorpen te gaan wonen en brood te eten dat naar kots smaakt. Leemet, de held van dit verhaal, is de laatste die de slangentaal kent, de laatste die op zoek zou kunnen gaan naar de geheime verblijfplaats van de mythische Oerkikker, die het land zou verdedigen, maar in een eeuwigdurende slaap is gevallen. De man die de taal van de slangen sprak is een andere geschiedenis van Europa dan die we kennen. Het is een bijna magische allegorie op het verdwijnen van een oude wereld en haar mensen en gewoonten. Het zou enkel een tragisch verhaal zijn als Andrus Kivirähk het niet zo ongelooflijk geestig had opgeschreven.”

Zelf zijnde wat ik ‘filosofisch heiden’ zou noemen – weliswaar gedoopt als katholiek en zonder enige roeping te voelen me op geregelde tijdstippen tot Wodan, Freya en tutti quanti te richten -, zou ik durven zeggen dat de geschiedenis van Estland en Letland me al enige tijd een bijzonder interessante lijkt wat die botsing tussen heidendom en christendom betreft. Niet omdat we die botsing niet hebben gehad in onze eigen contreien, wel omdat die hier véél eerder heeft plaatsgevonden en omdat ze in Estland en Letland, toen nog gezamenlijk min of meer onder de term Lijfland te vatten, georganiseerd werd door eerder aan het christendom onderworpen volkeren uit onze eigen, Germaanse gebieden. De “ijzeren mannen” waarvan in het boek regelmatig sprake is, zijn immers ridders behorend tot de Orde van de Zwaardbroeders, later bij de Duitse Orde gevoegd, de dappere uitvoerders van die kruistochten die zo vaak vergeten worden, zijnde de Noordelijke - of Baltische Kruistochten. Wikipedia weet over die laatste onder meer te vermelden dat deze “naast politieke onderwerping ook culturele assimilatie voort[brachten] in de eerste plaats natuurlijk de kerstening waarom zij in naam begonnen waren, maar ook germanisering” en “economische ondergeschiktheid aan de nieuwe Germaanstalige adel” en vat daarmee – als het goed is, zeg ik het ook – redelijk sterk samen wat aan het begin van dit boek al min of meer een feit is en tegen het einde helemaal voltrokken. Met dat verschil dat het boek, ondanks zijn grote mate aan fysieke activiteit, eigenlijk handelt over wat er in het hoofd speelt van de bekeerlingen. En wat de hoofdpersoon Leemet, tevens degene die het verhaal vertelt, niet kan vatten ondanks het feit dat hij zich op zekere momenten wel op het pad bevindt dat tot bekering leidt.

Het eigenaardige is dat Leemet – en in die zin heeft de recensent van Le Monde des Livres natuurlijk wél gelijk – zich enkel op dat pad begeeft als hij de eenzaamheid begint te vrezen. Als hij niet wil achterblijven bij zijn kameraad, als zijn vriendin gedood wordt, als zijn thuishaven (of beter: zijn thuisbos) volkomen leeg begint te geraken, als met andere woorden het alleen zijn – een toestand die bij hem noodzakelijk moet bestaan omdat hij (gewoon omdat hij zo ís) een andere richting uitgaat dan alle anderen, een richting die wel eens samenvalt met die van een ander maar geen richting die hij om die reden zou willen aanhouden – omslaat in eenzaamheid, als hij gaat nadenken over zijn alleen zijn. Zolang hij doet zonder er veel over te prakkezeren, zolang hij handelt vanuit de gedachte dat de dingen zijn wat ze moeten zijn, zolang hij niet streeft naar het vinden van een uitweg, mag er hem overkomen wat maar wil, het komt goed. Hij komt goed. Van zodra hij zich gaat fixeren op wat in puin valt, op wat anders zou kunnen, op verlossing, stort hij de afgrond in. Een afgrond waar ‘gelukkig’ al velen vóór hem ingedonderd zijn, een afgrond waartoe hij vrij toegang heeft, een afgrond die hij dus kan bekijken om er zich vervolgens van af te wenden. Leemet is niet alleen in de fysieke zin een bosbewoner, hij is het ook in de psychische zin: zijn bos mag dan zogezegd al donker zijn, het is er ook knus, beschermend, veilig, véél meer dan wat voor huis of gemeenschap dan ook daarbuiten. Leemet is een heiden. Een ‘filosofisch heiden’ zoals ik, maar dan beter. Hij gelooft niet in feeën, geesten, en dergelijke meer, hij doet niet aan offers, hij hecht geen belang aan de onzin die de druïde verkoopt, hij wil niet per se het oude behouden omdat het het oude is, hij doet niet aan neopaganisme in de zin waarin neoconservatieven aan ‘conservatisme’ doen: de “Oerkikker” is voor hem geen god, maar een echt bestaand wezen, een wezen dat eigenlijk alleen bestaat zolang genoeg mensen aan hem ‘geloven’ (zie Malpertuis van Jean Ray, zou ik haast zeggen, maar dan zonder dat het ooit griezelig wordt), en zijn ‘geloof’ is dan ook niet besmet door religie (beide zaken worden in élke moderne godsdienst, ook de veelgodengodsdiensten, volkomen door mekaar gehaald, óók door degenen die zich zogezegd afgekeerd hebben van ‘de religie’ maar nog wel ‘het geloof’ aanhangen). In de laatste stuiptrekkingen van het heidendom in zijn bos ziet hij dan ook exact dezelfde fenomenen als in het georganiseerde christendom daarbuiten en omgekeerd.

Soit, vóór u – ondanks wat ik eerder citeerde van de achterpagina – gaat denken dat dit een zeer filosofisch boek is: het is ook een avonturenroman, een bijzonder grappig geschreven avonturenroman, terwíjl het zeer filosofisch is. Grappig geschreven en met een inhoud die nooit twijfelt tussen sprookje en realiteit: De man die de taal van de slangen sprak heeft niet alleen een titel die op de beste mythe zou kunnen geplakt worden, het ís gewoon een mythe in de beste zin van het woord. Als in dit boek beren kunnen spreken en van de afwezigheid van mannen profiteren om hun vrouwen te versieren, maar tegelijkertijd ook zó onderdanig zijn dat ze geneigd zijn alles te doen wat die mannen (en vrouwen) hen zeggen, dan is dat simpelweg een feit. Als in dit boek mensen samen met een hoop slangen overwinteren in een hol en alleen maar af en toe opstaan om aan een of andere blok zoetigheid te gaan likken, dan is dat geen verzinsel. Als een man zonder benen maar met de giftanden van een slang jarenlang mensen die landen op het eiland waar hij is aangespoeld afmaakt om hun vlees van hun beenderen te koken en van die beenderen vleugels voor zichzelf te maken, dan is daar niks ongeloofwaardigs aan. Al die dingen worden gebracht als feiten, vereisen geen geloof, zijn absoluut niet metaforisch bedoeld. Ze zijn zo echt als die “Oerkikker” en blijven dat zolang ze als echt beschouwd worden. En Andrus Kivirähk weet het te brengen alsof hij dat net als zijn hoofdpersonage effectief doet. Niets ongeloofwaardigs dus aan dit: “Mijn vader echter had nog meer pech. Hij vond in zijn bed niet alleen berenhaar, maar een complete beer. Op zich had dat nog geen probleem hoeven te zijn – hij had hem alleen machtig hoeven toesissen en de op heterdaad betrapte beer zou met hangende oren het bos in gesneld zijn. Maar mijn vader was de slangentaal al bijna vergeten. Hij gebruikte die taal niet in het dorp en bovendien hield hij er niet van. Hij geloofde dat hij meer aan een sikkel en een handmolen had. Dus toen hij de beer zag liggen, mompelde hij een paar woorden in het Duits, waarop de beer – verward door de onbegrijpelijke taal en geïrriteerd doordat hij op heterdaad betrapt werd – zijn hoofd eraf beet.” Niets ongeloofwaardigs en ook niets dat er specifiek op gericht is de lezer in gelach te doen uitbarsten, voor de duidelijkheid. De humor bij Kivirähk is, minstens in dit boek (in het Ests trouwens al verschenen in 2007), steeds tongue in cheek, zoals ook de, hoewel je dat niet zegt, actie. Zelfs al houdt die actie bijvoorbeeld in dat iemand gedwongen wordt met z’n darmen uit zijn lijf en het uiteinde daarvan aan een boom gebonden rond die boom te kruipen tot hij helemaal ‘ontzield’ is of zit iemand anders weer iemand anders vader te koken terwijl die erbij is: “Hiie stond op, lachte ons toe en verdween in grootvaders hol. Hij keek Hiie welwillend na, terwijl hij met een grote lepel de overblijfselen van haar vader rondroerde. ‘Een fijne meid,’ prees hij. ‘Die maakt van een mug geen olifant (…)”.

Maar toch wil ik deze boekbespreking niet eindigen dáármee. Dat doe ik wel met een stukje filosofie dat me altijd zeer bevallen is en dat bijvoorbeeld ook te vinden was bij onze Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, of toch aan hem wordt toegeschreven: “Het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden”. Bij Kivirähk heet dat dan: “We trokken ten strijde. Het was een curieuze veldtocht. We hadden niet de illusie dat we zouden winnen. Het was tenslotte wij tweeën tegen de rest van de wereld. We waren net twee gulzige bladluizen die wel een enkel blad konden opschrokken, maar onmogelijk een hele boom ten val konden brengen. We gingen van gevecht naar gevecht en hadden geen plek waar we heen konden gaan om uit te rusten als we gewonnen hadden en de achterblijvers onze verhalen te vertellen – we vochten alleen maar! Niemand wachtte op ons en geen mens had belang bij onze overwinning. We streden alleen voor ons eigen plezier en omdat dit het enige was wat we konden in deze nieuwe wereld. We hadden niemands dankbaarheid nodig en ook geen plek om onze wonden te likken. We stormden steeds maar verder en vielen iedereen aan die we tegenkwamen: we moordden, beten, sloegen en rosten erop los. We brandden van strijdlust en beseften heel goed dat als dat vuur zou doven, de dood dan snel zou toeslaan. We waren roekeloos; we sloegen voor niemand op de vlucht, want we dachten er niet aan onszelf te redden. Het maakte immers geen verschil of de dood nu kwam of later.”

Ach, daar gaat m’n heidens hart wat sneller van slaan! Zoals m’n lezershart zich aan elke letter van dit boek tegoed heeft gedaan.

Björn Roose

dinsdag 17 december 2024

Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Niet álle boeken in mijn bibliotheek die kunst tot onderwerp hebben, zijn uitgegeven door The Phoebus Foundation, maar intussen zijn dat er toch al een kleine dertig: Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen, ondertitel Een geschilderd juweel van Jan I Brueghel (1568-1625), is immers nummer XXVIII in de serie Phoebus Focus en ook alle voorgaande delen heb ik besproken. Door de band genomen een paar jaar nadat ze uitgegeven werden (één uitzondering daar gelaten, maar die kreeg ik dan ook niet in handen als bijlage bij OKV-magazine), maar uit de feiten valt af te leiden dat er intussen ook meer interesse is voor die boekjes of dat ze op een kleinere oplage zijn uitgegeven: Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen is namelijk, net zoals de zes voorgaande nummers, al aan een tweede druk toe, en tweede drukken zijn in de kunstwereld nu niet meteen schering en inslag.

Dat gezegd zijnde: de blijvende interesse voor deze serie, weliswaar mee georganiseerd door Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, is ten volle verdiend. Af en toe is er eens een nummer bij met nogal veel witruimte of nogal veel herhalingen van dezelfde afbeelding (of delen daarvan), maar bijvoorbeeld dít nummer – na Sint-Lukas schildert de Madonna (samen met Niels Schalley), Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen (ja, hij lijkt zijn voorkeuren te hebben), en Studie van een jonge vrouw (samen met Katrijn Van Bragt) al zijn vierde werkje in de serie overigens – mag er weer ten zeerste wezen. Goed, witruimte is er wel, maar van de zesendertig illustraties zijn er tweeëntwintig die niet het in de titel genoemde schilderij tot onderwerp hebben en dus de lezer/kijker een bredere (sorry, een beter woord heb ik er niet voor) kijk op dat onderwerp geven, een onderwerp waarover Van Dorst hoe dan ook veel meer weet te vertellen dan ík er over zou kunnen vertellen. Wat dat “varkensbrood” is, bijvoorbeeld (mijn vriendin noemde in de week nadat ik dit boekje gelezen had spontaan dat woord en het bleek inderdaad te slaan op wat er ook in dit schilderij mee aangeduid wordt), maar ook hoe Jan I Brueghel paste en niet paste in de familietraditie (hij leerde zijn illustere vader, Pieter I Brueghel, overigens alleen kennen via zijn werk, want die stierf toen hij pas een jaar oud was), waarom ik deze zomer in Praag beeldhouwwerk van ene Adriaen de Vries aantrof (“Rudolf II” is het antwoord), wie Roelant Savery was (en dat hij niet alleen maar de intussen al lang uitgestorven dodo schilderde), hoe de schilder aan het schilderen van blommekees begon, waarom hij ook aangeduid werd als Fluwelen Brueghel, hoe hij er in slaagde – vierhonderd jaar geleden dan nog, dus ruim voor snijbloemen in reusachtige koelkasten van de ene kant van de wereld naar de andere werden getransporteerd – een schijnbaar vers boeket van zesendertig verschillende soorten bloemen te schilderen voor het zelfs maar aan verwelken begon te denken, met welk werk Mechelaar Rembert Dodoens zich kort daarvoor had beziggehouden, hoe de inspanningen van de schilder kaderden in zowel de wetenschap als de religie, en hoe groot de technische trukendoos van Brueghel wel was, om slechts een aantal van de door de schrijver aangesneden onderwerpen te noemen.

Een werk dat uiteraard, naar goede traditie bij The Phoebus Foundation, ook ingeleid werd door Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation en gedelegeerd bestuurder van The Phoebus Foundation Stichting van Openbaar Nut” (zoals het in kleine lettertjes maar toch niet geheel bescheiden onder haar Voorwoord luidt), die onder andere weet te vertellen: “Zijn schilderij moet een merveille zijn geweest, of op zijn Italiaans un meraviglio: iets om je van verwondering bijna scheel op te kijken. Dat kwam uiteraard door de onovertroffen penseelstreken van de Fluwelen Brueghel. Maar meer nog omdat dit boeket aangeeft hoe het in het Aards Paradijs moet zijn geweest. Tot wanneer Eva de appel plukte en Adam beet, bestonden er nog geen seizoenen, en dus groeide en bloeide alles, altijd en overal. Als de getemde en geplukte pracht in deze vaas een afspiegeling is van de wilde schoonheid van het Paradijs, moet alleen al de kleurenpracht daar bedwelmend zijn geweest. Diep – en peperduur – lapis lazuli blauw, karmijnrood, oranje en geel schitteren in diepe edelsteentinten. Logisch: dit boeket presenteert de juwelen van de natuur.” Voor een deel werd het zelfs geschilderd mét edelstenen uit de natuur, zo blijkt, maar hoe dat zit, laat ik u aan de hand van Sven Van Dorst graag zelf ontdekken.

Björn Roose

vrijdag 13 december 2024

Alle verhalen – Bernard Malamud (boekbespreking door Björn Roose)

Alle verhalen – Bernard Malamud (boekbespreking door Björn Roose)

Door de band genomen lees ik een net gekocht boek quasi onmiddellijk of pas na een aantal jaren. Dat eerste komt niet zo heel vaak voor omdat er bij een boek dat al zoveel jaren oud is (wat bij mij vaak het geval is omdat ik meestal tweedehands boeken koop) in ieder geval geen sprake meer is van enige ‘urgentie’ bij het lezen (als die er wél is, moet je je trouwens afvragen of de aankoop wel de moeite waard is), maar dat ik een boek nadat het niet meer dan een half jaar in mijn kasten heeft doorgebracht al lees, gebeurt nog mínder dikwijls. En toch was dat het geval met voorliggend Alle verhalen van Bernard Malamud.

Waarom? Omdat ik weer eens een ‘dik’ boek wou lezen – met z’n meer dan zevenhonderd bladzijden valt dit boek sowieso in die categorie, al valt dat natuurlijk niet te vergelijken met de ‘dikte’ van pakweg De kracht van Atlantis (beter bekend als Atlas Shrugged) van Ayn Rand dat bijna dubbel zoveel bladzijden telt en me ondanks het feit dat ik het ook zelf kocht niet meteen kan bekoren om er in/aan te beginnen -, maar toch geen zin had om een lang verhaal tot me te nemen: de titel Alle verhalen zegt wat dat betreft niet álles, maar even door de inhoudstafel bladeren leert je dat de zevenhonderd bladzijden plaats bieden aan vijfenvijftig verhalen, wat een gemiddelde oplevert van nog geen dertien bladzijden per verhaal en dus dit boek makkelijk te verhappen zou moeten maken.

En dat klopte ook, al is het ene verhaal, De wraak van een pooier bijvoorbeeld (zesendertig bladzijden) of het er meteen op volgende Man in de la (drieënveertig bladzijden), natuurlijk wel een stuk langer dan het andere: Wapenstilstand telt slechts zes bladzijden, Lenteregen idem, Een vermist graf zelfs slechts vijf. Los van het feit dat een aantal van de verhalen nog wel los van mekaar te lezen zijn en wellicht – het telkens vermelde publicatiejaar wijst in ieder geval toch in die richting – ook apart van mekaar geschreven zijn, maar zo’n nauwe verwevenheid vertonen, al is het maar doordat de hoofdpersoon dezelfde is, dat ze eigenlijk één groot verhaal vormen: bijna, hoewel niet alle, verhalen die zich in Italië afspelen (het belangrijkste decor op Brooklyn, waar Malamud geboren werd, na), hebben als hoofdpersoon Arthur Fidelman en vormen telkens een soort tranche de vie uit zijn leven als “mislukt schilder”. De laatste der Mohikanen (gepubliceerd in 1958), Stilleven (gepubliceerd in 1962), De vrijheid naakt (gepubliceerd in 1963), het eerder genoemde De wraak van een pooier (gepubliceerd in 1968 en met een Fidelman die voor de gelegenheid ‘F.’ is gedoopt), Portretten van de kunstenaar (gepubliceerd in 1968 en in zijn titel ongetwijfeld verwijzend naar Een portret van de kunstenaar als jongeman van James Joyce), en Glasblazer van Venetië (gepubliceerd in 1969) mogen mijns inziens dan ook beschouwd worden als een soort cyclus en zijn samen goed voor zo’n honderdtwintig bladzijden, zijnde meer dan een zesde van het totaal.

Maar da’s detailkritiek. In tegenstelling tot degene die nu gaat komen: álle verhalen hoefde niet echt. Een selectie maken van z’n beste had een weliswaar dunner boek opgeleverd, maar ook minder van hetzelfde, minder tristesse, minder een gevoel van verspilling van papier. Voor wie het aan de hand van de naam Malamud en die van het genoemde personage Fidelman nog niet door had en evenmin iets associeerde met Brooklyn: Malamud was joods (“en agnost, en humanist”, noteren ze op de Engelstalige Wikipedia dan), maar dat dat jodendom in werkelijk elk van zijn verhalen een rol moet spelen is toch een beetje ergerlijk. Althans voor mij. Net zoals het feit dat er naast de genoemde “mislukt schilder” telkens weer mislukte winkeliers (z’n ouders hadden een aantal winkels na mekaar), mislukte kappers, mislukte weet-ik-veel-wat-allemaals opduiken, wier leven nooit het niveau van de steeds erger wordende ellende overstijgt. Joden en Brooklyn roepen bij mij, als lezer van strips, de associatie op met Will Eisner, eveneens geboren in Brooklyn, nog geen twee jaar na Malamud, maar diens The Spirit is hoewel een antiheld géén joods karakter en zelfs als hij zich wijdt aan het leven in Brooklyn zoals dat was, bijvoorbeeld in A contract with God en Dropsie Avenue, haalt de humor het altijd van de miserie en heb je geen moment iets van ‘Pfff, dat heb ik al een paar keer gelezen’. Ik ga dus niet tegenspreken wat inleider Robert Giroux schrijft, zijnde dat Malamud “tussen 1940 (toen hij begon) en zijn dood in 1986 (…) enkele van de oorspronkelijkste en gedenkwaardigste verhalen van zijn tijd [heeft] geschreven”, maar hij is – in een stijl die nooit verveelt, maar ook niet meteen aanzet tot méér lezen – ook nogal vaak in cirkeltjes blijven draaien. Misschien was Wapenstilstand nog wat toen hij het in 1940 neerpende, maar nu is het verhaal over de verhouding tussen een ‘jodenhater’ en een jood in de toen nog buiten de oorlog blijvende Verenigde Staten ronduit afgezaagd. De kruidenierswinkel, De benefietvoorstelling, Het is niet meer zoals vroeger, De vaste klant, Het literaire leven van Laban Goldman, Het dagelijks brood, De eerste zeven jaren, enzovoort, enzovoort: aardig geschreven, daar niet van, en behoorlijk geïnspireerd door ‘het leven zoals het is’ allicht, maar geen van die verhalen gaat ergens heen. Miserie van begin tot einde, geen hoop op beterschap, geen clou zelfs, niks, nada. De verhalen gaan hun gang, het volgende rijgt zich aan het vorige, na een aantal exemplaren verwacht je zelfs helemaal niks meer.

Met Een bekentenis van moord – bijna honderdtwintig bladzijden ver in het boek – lijkt Malamud aan de betere hand, maar ook dat verhaal eindigt als een scheet in een netzak. In De Rijbroek hóóp je bijna dat er dooien gaan vallen, maar het wil zelfs niet echt vriezen (bad pun intended en helemaal bij het verhaal passend). Salzman, de huwelijksmakelaar lijkt zowaar écht een interessant einde te hebben, maar dat komt dan weer niet uit de verf zoals je het zélf uit de verf zou willen halen als je al zo’n twintig jaar schrijver was. De engel Levine is, na achttien verhalen en tien keer zoveel bladzijden, het eerste verhaal waarbij ik noteerde dat het goed was. Een verhaal waarin een jood nogal twijfelt aan zijn god als hij hem een zwarte engel toestuurt, heeft dan ook werkelijk alle potentieel om goed te worden. Wat meer is: het eindigt niet eens in mineur. Heb medelijden doet dat wel, geheel in lijn met de rest van het verhaal, maar met zo’n twist dat het gewoon leuk is. Het spijt me lijkt de bovennatuurlijke weg op te gaan die ook bewandeld wordt in De engel Levine, doet dat uiteindelijk niet, maar is wel een mooi verhaal. En dan komt De laatste der Mohikanen, het eerste verhaal van de Fidelman-cyclus: ook een en al miserie, maar zoals de rest van de cyclus geeft het de auteur de mogelijkheid geboden te filosoferen over kunst en voor wie van kunst en filosoferen houdt, valt daar dus wel wat te halen. Niet bijzonder veel, niets waarover ik u in geuren en kleuren zou willen vertellen, maar toch iets.

De vrouwe van het meer dan… Een verhaal van liefde op het eerste zicht, maar ook van oneerlijkheid uit voorzichtigheid. En voorzien van een clou om ‘U’ tegen te zeggen. Zonder meer een van de beste uit het boek. Een verhaal helaas ook dat weer gevolgd wordt door een serie minder goede. Pas een kleine honderd bladzijden verder, met ook weer een verhaal dat het in de bovennatuurlijke sfeer gaat zoeken, De jodenvogel, bereikt Malamud weer hetzelfde niveau. Een hoger niveau zelfs: op zo’n manier de ‘antisemieten’-roepers te kakken zetten, is simpelweg knap. Zoals ook het verhaal De Duitse vluchteling dat, wat zich weerom laat ontdekken helemaal op het einde, is. In tegenstelling tot het eerder genoemde De man in de la dat langzaam maar zeker verzandt in niks anders dan moralisme. Dat laatste zijnde een fenomeen dat wel meer van de verhalen van deze “agnost” en “humanist” teistert, al zou je bij het lezen van bijvoorbeeld Briefjes van een dame bij een etentje – dat om een of andere reden zo kregelig eindigt dat je de indruk hebt dat het minstens ten dele autobiografisch is – de indruk kunnen krijgen dat de schrijver allesbehalve last heeft van morele aanvechtingen.

Enfin, bij de mooie verhalen zou ik zeker ook nog Zora’s geluid klasseren, en bij de volstrekt overbodige de “fictieve biografieën” van Virginia Woolff (In Kew Gardens) en Alma Mahler (Alma’s verlossing), maar afsluiten doe ik toch met Sprekend paard, dat zo totaal anders is dan alle andere verhalen in deze bundel en daarom alleen al verdiend genoemd te worden, maar meteen ook het beste van alle verhalen in Alle verhalen is. Moeilijk om het over de inhoud te hebben zonder de helft van het verhaal weg te geven, maar bij deze dan toch een citaat: “Ik heb een box in een goederenwagon bij een aantal niet-sprekende paarden, met chique gevlochten manen en kunstig gecoupeerde staarten, die meewerken aan het kozakkennummer. We hebben weinig belangstelling voor elkaar. Als ze al iets denken, denken ze hoogstens dat een sprekend paard een aansteller is.”

Misschien is dat ook wel zo, maar ik vind niet dat ik me aanstel als ik zeg dat ik voor dit verhaal en de paar andere die in dit boek wél de moeite waard zijn niet de plaats ga blijven houden die het geheel van Alle verhalen helaas opeist.

Björn Roose

woensdag 11 december 2024

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben mijn besprekingen van boeken van Gaston Durnez al een paar keer begonnen met de stelling dat hem voorstellen nu wel niet meer hoefde, maar als het boek in kwestie God is een Sinjoor heet (waarbij, voor wie dat niet zou weten, ‘Sinjoor’ staat voor Antwerpenaar), wil ik er toch even op wijzen dat zulks wel mag gelden voor de ‘God’ in de titel, maar niet voor de auteur zelf: Durnez was (hij overleed eind 2019) een Werviknaar (net zoals, bijvoorbeeld, Wim Delvoye, Wouter Deprez, en Yves Leterme – let op de Franse familienamen), dus een West-Vlaming, zelfs al was, dixit de auteur van de achterflap, Antwerpen “zijn tweede vaderstad”.

En, for the record, wat diezelfde achterflapschrijvelaar verder te vermelden heeft (en wellicht door Durnez ingefluisterd werd), dient ook al met een korreltje zout genomen te worden. Zijnde dat in het boek “cursiefjes en versjes te lezen staan die door Antwerpenaren maar ook door gewone mensen werden geïnspireerd”. Ja, die van ‘t Stad spelen er een niet onbelangrijke rol in (ere wie ere toekomt), maar ook de West-Vlaamse wortels van Durnez liggen voortdurend bloot en West-Vlamingen zijn natuurlijk allesbehalve “gewone mensen”. En dat ik u dat even meegeef, heeft uiteraard niks met chauvinisme te maken. Zo zijn wij, West-Vlamingen, immers niet.

Soit, ik kan me een enigszins uitgebreide inleiding veroorloven, want bij een boek gevuld met “cursiefjes en versjes” (die laatste overigens in beduidend mindere aantallen) - zelfs al telt dit in 1987 bij Den Gulden Engel in Wommelgem uitgegeven exemplaar meer dan tweehonderd bladzijden – kan ik het natuurlijk niet hebben over een verhaallijn, plot, personages, enzovoort. Die zijn er immers niet, tenzij je de, al dan niet uit verschillende exemplaren geassembleerde, mensen die er in opduiken zou beschouwen als personages en de verschillende thema’s als verhaallijnen. Want in dat laatste geval heb je die met dit boek dat “cursiefjes [bevat] die in de periode 1983-1987 in het Vlaamse dagblad De Standaard zijn verschenen, in de rubriek Kleinbeeld en in het Dagboek van een kiezer” vanzelfsprekend weer wel: Mensen onderweg, Elders, Letteren en lettertjes, Zoon, Eeuwen geleden, Vaerzen, en Uit het Dagboek van een Kiezer geven als, laat ze ons maar zo noemen, hoofdstuktitels minstens in sommige gevallen namelijk toch vrij goed aan wat er op volgt.

Om maar met dat laatste te beginnen: de Kiezer in kwestie is Gaston Durnez en kiezen moet hij, zoals de Vlamingen ook weer geacht werden te doen in oktober 2024 (op het moment dat ik deze bespreking schrijf nog in de toekomst, maar tegen dat u ze leest in het verleden), tussen een aantal malloten dat pretendeert het allemaal voor een ander te doen, maar in werkelijkheid natuurlijk vooral of – laat me even mild wezen – toch ook voor een niet onbelangrijk deel ter bevrediging van het eigen ego handelt. Durnez is niet superscherp voor die lieden, maar in tijden waarin er nog geen verplicht aandeel van beide seksen (man en vrouw dus) op een lijst gold, mocht dít bijvoorbeeld toch al tellen: “‘Zij laat éérst het hart spreken…’ Toen ik de slogan op een affiche zag, besefte ik ineens dat de uitdrukking eigenlijk al verouderd is. Tenminste, ik hoor ze de jongste tijd niet meer in mijn omgeving. Enkele jaren geleden kon niemand de mond open doen over ‘de plaats van de vrouw in ons maatschappelijk bestel’, of daar vlogen ‘de vrouwelijke waarden’ door de lucht en iemand zei: ‘De vrouw zal meer hàrt in de politiek brengen.’ Niemand sprak dat tegen. Ironie was uit den boze, want je werd meteen bekeken als een machistische reactionair. Je mocht b.v. niet zeggen: ‘Hoezo, hart? Is er dan al verstand genoeg in de politiek?’” En wat door politici in de aanloop naar, vooral, nationale verkiezingen gepubliceerd werd, was toen duidelijk óók al genoeg om halve boekenwinkels te vullen: “‘Ik hoor’, zei de man, ‘dat er straks op de Boekenbeurs ook verscheidene boeken zullen liggen die door Schrijvers zijn geschreven…’ Hij had het jongste prozawerk van een politicus in de hand en vroeg zich af hoeveel zulke gelegenheidspublikaties er nu al op de markt waren? (…) Een gouden tijd was het voor Penneridders die, aan de hand van interviews, oude toespraken, teksten uit het knipselarchief en spookschriften een paar honderd pagina’s peperbakten voor hun Leenheer.” Zelfs de pensenkermissen waarover Durnez het in het volgende stukje, Baarbekjoe, heeft, behoren – zo mocht ik vorige week nog vaststellen – nog niet tot de voltooid verleden tijd, al moet je er tegenwoordig als burger wél voor betalen.

Rückwärts aufmarschierend, een bewegingsvorm die ook frequent voorkomt in de politiek, komen we van bij de Kiezer terecht bij de net-niet-meer-kalveren, Vaerzen genaamd. V(a)erzen waaruit – zo gaat dat met gedichten – bijzonder moeilijk te citeren valt, maar waarvan vooral Standbeeld (“En ‘t Standbeeld, op zijn laatste gras, / vergat stilaan zèlf wie hij was”), het op Franse wijnen gebaseerde Saint-Amour, het Ontbijt van een germanist (“Ik breek de vasten met een vroegstuk / en zelfsverstandig eet ik nog, / doch daarvan is hier niet de rede / en honger geeft de beste trog.”), en het bijzonder sarcastische Aan een geleerde hond me bij bleven, naast Lier, maar daarvan had ik al plezier in De lach van Chesterton.

Plezier dat Durnez duidelijk ook steeds weer beleeft als hij jeugdherinneringen ophaalt, zoals hij dat bijvoorbeeld ook al deed in Kermis, en in dit boek doet in het hoofdstuk Eeuwen geleden, “Eeuwen geleden, toen ik een kleine jongen was”. Plezier dat evenwel niet altijd onverdeeld was of was gebleven: “In groep waren wij naar het Gemeenteplein getrokken, want ‘het was daar ‘t een en ‘t ander’, vertelde men. Gewapende mannen, al dan niet in uniform, brachten burgers aan, die met de handen op het hoofd moesten lopen tussen een haag van volk dat hen uitschold en bespuwde. Er vielen slagen. De gevangenen werden in een grote betonnen schuilkelder gedreven, die daar onder het plein gegraven was. Maar het ergste zagen wij niet. Dat hoorden wij nadien vertellen, toen wij in de zachte zomeravond samen stonden bij een haag waar wij vaak bijeenkwamen, allemaal jongens die nog nooit de gloed van haat en wraak zo dichtbij hadden gezien. Ik herken weer de rode gezichten van hen die zich opwonden, de schorre stemmen van de redetwisters. En ik hoor een van de ouderen roepen: ‘t Is te begrijpen, maar niet goed te keuren’. Later kwam iemand vertellen: ‘Weet je ‘t al, Albert heeft ontslag genomen uit de Brigade. Uit protest.’”

Een wrange nasmaak die het nageslacht van de schrijver duidelijk (nog?) niet had nagelaten toen dit boek verscheen en hij het hoofdstuk Zoon samenstelde, een hoofdstuk waar de vreugde van tussen loopt, een vreugde zoals die ook te vinden is in bijvoorbeeld het stukje Geur uit het hoofdstuk Letteren en lettertjes, een stukje dat begint met de woorden: “Zoekend naar een onvindbaar boek, vond ik een ander. Het sprong ineens uit de rekken van mijn kast op mij toe en ik lachte als iemand die een verloren kind terugkrijgt.” Een stukje dat gevolgd wordt door andere pareltjes als Verlucht, Opdrachten, Essay, Fonds, Vlaamse Schrijvers, Roman, en Naam, die eigenlijk allemaal mini-essays zijn en daarmee een Durneziaanse variant vormen op een aantal stukken die opgenomen werden in Isaac Asimovs Goud.

Waarmee ik, nog steeds verder terugwijkend naar het begin van het boek, (bij) Elders terechtkom. In Venetië bijvoorbeeld: “Er zij (sic) niet zoveel plekjes ter wereld die mooier zijn dan hun gekleurde prentkaarten en dia’s, nog minder zijn er die de schoonheid van hun documentaire films overtreffen. Venetië is er een van.” Of in een bar in Dublin: “Het horloge aan de muur trok zich uur noch tijd aan. Zijn wijzers hielden elkaar omstrengeld en verroerden geen seconde. Ik vroeg mijn tafelgenoot of hij soms wist hoe laat het was, maar hij veegde die vraag glimlachend weg en ik begreep dat het in een Ierse bar altijd te vroeg is om weg te gaan.”

Waarna we eindigen bij Mensen onderweg en – voornamelijk daar – in Antwerpen: “De Sinjoor in het café leek wel wat op mijn man in Leningrad, maar alle Antwerpenaren lijken een beetje op elkaar, zeker als je hen in het buitenland ontmoet.” Waarna volgende passage meteen al duidelijk maakt dat die Antwerpenaren ook allemaal volstrekt onverstaanbaar zijn: “‘Wasdafferiet?’ vroeg de vrouw, toen hij in een shirt met vreemdkleurige ruiten wilde kruipen. ‘Dakaroowenèm!’ zei hij, verbaasd dat ze ‘t niet zag. ‘Gaainiejee!’ riep zij.” Wat dan weer niet wil zeggen dat wie wél een taal spreekt in plaats van een spraakgebrek te hebben altijd meteen verstaanbaar is: “‘Zwijg er mij van!’ zei de dame op middelbare leeftijd. Dat was geen bevel om het gesprek stop te zetten, integendeel, het was een aanmoediging. Woorden en uitdrukkingen betekenen niet altijd wat zij letterlijk bedoelen.”

Iets wat ik ten slotte niét zou beweren van ‘Kopen en lezen, dat boek!’. Da’s natuurlijk geen bevel, want bevelen uitdelen doe ik niet, maar aanbevelen doe ik het toch. Als u het tenminste ergens vinden kunt.

Björn Roose

vrijdag 6 december 2024

Mozart en de anderen – Maarten ‘t Hart (boekbespreking door Björn Roose)

Mozart en de anderen – Maarten ‘t Hart (boekbespreking door Björn Roose)

Eerlijk is eerlijk, ik heb van de auteur van Mozart en de anderen geen enkel ander boek in mijn bibliotheek staan. Noch Een vlucht regenwulpen, noch De vrouw bestaat niet, noch Het woeden der gehele wereld, om er maar een paar van de bekendere te noemen, maar met de titel van dat laatste boek verwees Maarten ‘t Hart ook al naar iets wat hem zeer nauw aan het hart ligt: klassieke muziek. Of muziek, tout court, want de auteur verbergt niet, etaleert in dit boek zelfs, dat hij in essentie alleen klassieke muziek als muziek erkent. Een standpunt waarover, zoals over elk standpunt, kan gediscussieerd worden, maar toen ik kort nadat ik Mozart en de anderen had gelezen van op een honderdtal meter afstand mocht mee ‘genieten’ van een of ander ‘live’ optreden hier in het dorp kon ik hem toch niet helemaal ongelijk geven als hij over moderne muziek (inclusief jazz, blues, musical en dergelijke meer overigens, allemaal “gedegenereerde rommel”) schrijft: “Al mag ik dan uiterst onverdraagzaam en sterk bevooroordeeld zijn ten aanzien van de daverdreun, ik zou het nooit in mijn hoofd halen, of zelfs kunnen halen, om mijn grote liefdes, Bach, Mozart, Schubert, Brahms, Schumann, Bruckner, Verdi, Wagner en al die anderen, zo hard via mijn geluidsinstallatie door mijn openstaande ramen naar buiten te laten schallen dat dorpsgenoten er op anderhalve kilometer afstand van mee kunnen genieten. Mij dunkt dat een muzieksoort die elke vorm en mate van wellevendheid, elke vorm van beschaving, elke vorm van besef dat zij anderen weleens tot last zou kunnen zijn al bij voorbaat in de kiem lijkt te smoren, alleen al daarom aangemerkt kan worden als barbarij.” De rest van zijn in het hoofdstuk De daverdreun meegegeven kritiek op de “gedegenereerde rommel”, onder andere met betrekking tot de quasi onveranderlijke paar minuten die de “nummers” lang zijn, het feit dat er “in harmonisch opzicht doorgaans totaal niets [aan] te beleven [is]”, en dat je “in ieder geval aan de kwaliteit van de teksten onmogelijk een argument ten gunste van popmuziek [kan] ontlenen”, geef ik slechts even in het kort mee, maar ik voeg er toch graag aan toe dat ‘t Hart het volgens mij enigszins verkeerd voor heeft als hij ook nog schrijft dat “de ergste uitwassen zoals de Red Hot Chili Peppers en Metallica” hem (gelukkig) bespaard blijven, zonder de Peppers evenwel over dezelfde kam te scheren als Metallica: de Peppers zijn (of waren tijdens mijn jeugd), mijns inziens, vooral geschikt om gedurende de obligate drie minuten even de ziel uit je lijf te hossen (‘dansen’ is niet hoe ik mijn bewegingen destijds zou definiëren), veel “nummers” van Metallica behoren echter net tot die categorie van moderne muziek waar wél sprake is van een grotere lengte, muzikaal interessantere composities, en teksten die de moeite waard zijn. Weinig kans allicht dat ‘t Hart dat ooit zou toegeven, maar ik ben zelf liefhebber van heavy metal (en aanverwanten) én klassieke muziek en kan niet zeggen dat de twee liefhebberijen een onoverkomelijke kortsluiting in mijn brein veroorzaken (al kan ik bij, pakweg, het lezen van een boek wél klassieke muziek hebben maar géén moderne).

Nu, met dit alles begin ik dit boek, overigens uitgegeven bij De Arbeiderspers in 2006, zo’n beetje achteraan, waardoor ik meteen ook maar dáár voortga. Met name met twee ontbrekende zaken: de cd die er oorspronkelijk nog bij zat, maar die ik tijdens het (zoals wel vaker) wandelend lezen ben kwijtgespeeld en een soortement register. Die cd is min of meer vervangbaar – de auteur heeft een lijstje toegevoegd van de muziek die er op staat, mét de uitvoerders en (waar aanwezig) de dirigent -, maar het ontbreken van dat ‘soortement register’ is lichtelijk rampzalig voor een gulzige lezer als ik. Dit boek bulkt namelijk van de klassieke stukken (en stukjes) waarvan ‘t Hart om verscheidene en verschillende reden het beluisteren aanbeveelt, maar een register van al die aanbevelingen is dus niet opgenomen. Wie zich daar niet van bewust is tijdens het lezen en, zoals ik deed, denkt ‘Ik moet na lezing van dit boek (of dit hoofdstuk) beslist eens gaan luisteren naar die stukken’, is er aan voor zijn moeite. Geen enorm probleem na de hoofdstukken over Händel, Bach, Haydn, Beethoven, Spohr, Schubert, Chopin, Verdi, Wagner, en de andere anderen, want dat zijn relatief korte hoofdstukken die je (ter gelegener tijd) vrij snel herlezen hebt, maar het hoofdstuk over Mozart, vrij lui getiteld als Wolfgang Amadeus Mozart, waarmee het boek begint (en waarin ‘t Hart overigens ook ingaat op, bijvoorbeeld, de rangorde van andere componisten onder hun broers en zusters, hun grootte, de leeftijd die ze haalden, de door Mozart gehanteerde toonsoorten en langzame inleidingen, zijn variaties en niet voltooide werken, de Haffner, de Linzer, enzovoort) is honderd bladzijden lang, dus daaraan begin je niet meteen opnieuw. Jammer voor mij dus en voor andere lezers die zich het probleem net zomin als ik vooraf gerealiseerd hadden, maar u (ja u, beste lezer van deze boekbespreking) bent vooraf gewaarschuwd en kan ofwel een blocnote bij u nemen om de vernoemde stukken op te schrijven of, zoals ik van plan ben alsnog te doen, de stukken te beluisteren tijdens het (her)lezen van de hoofdstukken, als onderbreking daarvan, met als bijkomend voordeel dat je met de gedegen uitleg van ‘t Hart ook nog weet waar je eventueel in het bijzonder moet (of minstens kan) op letten.

Al zijn de tips voor mensen met weinig ‘technische’ kennis van muziek (‘t Hart musiceert nota bene zelf) – een categorie waar ik me zonder enige twijfel onder schaar – mogelijk niet altijd even makkelijk te vatten. Een passage als “Via Beethovens vijfde symfonie die ik bij een vriend thuis herhaaldelijk hoorde – het was, naast twee platen met Music for the Millions, de enige klassieke plaat waarover ze beschikten – betrad ik voor het eerst het rijk der instrumentale klassieke muziek, en diezelfde Beethoven werd, samen met Bach, in mijn puberteit een van mijn twee grote helden. Beethoven was de grootste componist, wist ik (…), (…) [wat] bleek uit XYZ der Muziek, het eerste boek over muziek dat ik stiekem aanschafte”, valt voor eenvoudige zielen als ik eenvoudig te begrijpen (Beethoven is de grootste omdat een ander hem tot die status gebombardeerd heeft), maar met deze is dat al een stuk moeilijker: “(…) toen hoorde ik, op mijn zolderkamertje voor de radio die ik had aangeschaft van het geld dat ik als deeltijdbroodbezorger had verdiend, zomaar midden op de dag de negenentwintigste symfonie van Mozart. Zelden heb ik zo vol verbazing, zo sprakeloos, en uiteindelijk zo ontroerd, naar een compositie geluisterd. Vanaf de octaafsprong waarmee Mozart inzet tot aan de twee abrupte slotakkoorden in A grote terts die voorafgegaan worden door een uit het niets opduikende, opstijgende toonladderfiguur, zat ik onbeweeglijk met mijn oor tegen de radio, steeds bang dat mijn vader of moeder zou opduiken om mij vertoornd toe te brullen: ‘Zet af die troep.’” Niet omdat wij muzikaal minder onderlegden geen ter zake nóg minder onderlegde ouders kunnen hebben, maar omdat we (ik toch) nog geen octaafsprong, grote terts of toonladderfiguur zouden herkennen als die naar ons toe kwam gelopen, in ons gezicht sloeg en zichzelf luidop identificeerde als zijnde een octaafsprong, grote terts of toonladderfiguur. Het enige wat de welwillende lezer dan nog kan, is, me dunkt, die negenentwintigste symfonie er bij nemen en op z’n minst proberen die sprong, figuur en slotakkoorden te identificeren. En als je dát gedaan hebt nóg een keer naar het stuk luisteren. En als je het dan (des te meer) weet te waarderen Maarten ‘t Hart dankbaar zijn omdat hij je de weg heeft gewezen. Doorheen een zee van prutsers dan nog: “Luister maar eens naar al die tijdgenoten van Mozart. Behalve Joseph Haydn was er niet één bij die ook maar een beetje draaglijk componeren kon.” En zónder werkelijk alles te waarderen aan zelfs de componisten die dat wél konden overigens, bijvoorbeeld de libretti bij hun opera’s of de teksten bij hun cantates: “Het is waar: de teksten van de cantates zijn over het algemeen verschrikkelijk, maar Bach componeerde bij woorden als ‘sodomsappels’, ‘hellevuur’, ‘zondehuis’, ‘helleliederen’, ‘satanskinderen’ soms hartverscheurende muziek. In cantate 206 zingen sopranen en alten in het slotkoor in canon over ‘bemoste kanalen’, en iets liefelijkers, gracieuzers, mozartiaanser is in het heel werk van Bach nauwelijks te vinden.” Of: “Bij Strauss [Richard, uiteraard, niet een van de Weners, noot van mij] levert de relatie tussen tekst en muziek stof voor een dissertatie, zeker als men daarbij ook in aanmerking neemt dat hij soms zo opging in zijn werk dat hij, zoals herhaaldelijk bij opera’s op teksten van Von Hofmannsthal is gebeurd, per ongeluk ook de toneelaanwijzingen van Von Hofmannsthal op muziek zette.” Of nog: “Tegenwoordig beschouw ik het als een zegen als ik niet kan verstaan wat er gezongen wordt, en als ik de taal wel kan verstaan, luister ik met een half oor. Gelukkig zingen de meeste zangers zo onduidelijk dat je doorgaans slecht kunt volgen wat er gebeurt, behalve bijvoorbeeld bij een componist als Eugène d’Albert. In Die Toten Augen hoor je akelig goed wat zich afspeelt. Een draak van een verhaal, maar wat een grandioze muziek.”

Het gaat hem ‘t Hart dus voornamelijk om de muziek. En bij klassieke muziek - meer dan bij moderne muziek, want in dat laatste geval spreekt men van een cover en daar verwacht niemand van dat die ‘uitgevoerd’ wordt zoals het origineel - is de uitvoering daarbij van zeer groot belang ongeacht hoe goed het oorspronkelijk geschreven stuk ook is: “Nog weer wat later hoorde ik, in dat programma Populaire klassieken op zaterdagavond van de KRO, toen ik met hoge koorts in bed lag, het drieëntwintigste pianoconcert in A-groot. Opgetild in mijn ziekbed werd ik regelrecht, rillend van de koorts, de hemel in geschoven. Nu staat natuurlijk vast dat zelfs in het oeuvre van Mozart dit drieëntwintigste pianoconcert een mirakel is, zo’n groot mirakel zelfs dat ik eigenlijk nooit meer een uitvoering hoor die naar mijn smaak recht doet aan de warme, herfstige melancholie van deze boodschap uit een betere wereld waaruit alle lasten en zorgen en tobberijen van dit aardse bestaan verbannen lijken, of het moest de schitterende vertolking zijn van Murray Perahia met het English Chamber Orchestra.” Een vaststelling, in het algemeen, die iedere liefhebber van klassieke muziek zal beamen en waarop bijvoorbeeld vroeger (geen idee of dat nog zo is, ik luister nog zelden naar de radio) op zondagnamiddag een programma bij Klara gebaseerd was: drie uitvoeringen van één stuk, waarbij de juryleden mochten zeggen welke voor hen de beste was. Ik denk niet dat ik het altijd met hen eens was, maar man, wat een ongelooflijk ‘platte’ versies van in se goede stukken muziek zijn er op plaat/cd gezet. Versies op basis waarvan je zo’n stuk muziek naar de prullenmand zou verwijzen tot je een goede versie ervan hoort. Versies die overigens niet noodzakelijk iets zeggen over andere muziek die dezelfde uitvoerder/dirigent zou brengen: “Een dozijn jaar geleden gaf ik een lezing in het raadhuis van Damme. Na mijn voordracht was, zoals het programma vermeldde, ‘klavecimbelmuziek voorzien’. Een aantrekkelijke jongedame, lerares aan het conservatorium, speelde enkele delen uit de tweede Franse suite van Bach, plus een mij onbekend stuk muziek: Les barricades mystérieuses van François Couperin. In Bachs suite speelde het mooie meisje adembenemend veel fouten. ‘Dat zou ik zelf waarachtig beter hebben gedaan,’ mopperde ik. Toen klonk Couperin. Of ook daarin fouten werden gemaakt, weet ik niet, want ik kende het stuk niet. Wel weet ik dat ik vanaf de eerste maten ademloos zat te luisteren. Het helaas zo zeldzame wonder voltrok zich, het wonder dat je iets hoort waarvan je helemaal ondersteboven bent.”

Een wonder dat ‘t Hart af en toe ook ontdekt bij Händel: “Wat een eigenaardige componist! Zo’n ontzaglijk oeuvre, en zo veel daarvan dodelijk vervelend, maar overal, verspreid door dat hele oeuvre heen, van die uitzonderlijke, ongeëvenaarde, sublieme ingevingen (…)”. Een bewondering die hij niet vertoont voor sommige andere schrijvers/boeken over muziek, bijvoorbeeld voor Geert Lernout en diens Iets anders: de Goldbergvariaties van Bach, zelfs niet als die van leer trekken tegen componisten waar ‘t Hart óók niet dol op is (zij het dat hij Wagner absoluut niet de belachelijke verwijten maakt die sommige anderen hem gemaakt hebben en zijn brieven als jonge schrijver zeer weet te waarderen): “Op pagina 218 en 219 trekt Lernout hevig van leer tegen wat hij noemt de ouverture van de opera Tristan und Isolde van Wagner. ‘Het meest manipulatieve stukje muziek aller tijden zou weleens de ouverture van Tristan und Isolde kunnen zijn.’ Helaas, die opera heeft helemaal geen ouverture. Wagner zelf zette boven de inleidende maten: ‘Einleitung’. Van een ouverture is geen sprake, en alleen al daarom is al wat Lernout erover beweert regelrechte onzin. ‘Met de ouverture en apotheose van Tristan und Isolde is Wagner de vader van Hollywood,’ aldus Lernout. Wat een ongelofelijke kletspraat, en dat nota bene naar aanleiding van een niet-bestaande ouverture!”

Soit, daarbij ga ik het laten. Ik kan u nog doodslaan met citaten uit ‘t Harts teksten over César Franck (als Luikenaar geboren in de te dien tijde weerom verenigde Nederlanden, een feit waarop de auteur niet nalaat te wijzen), Bruckners zesde (“Ik lag onder de dekens en hoorde de zesde van Bruckner. Mijn gewaarwordingen – ik kan ze moeilijk beschrijven. Eén ding staat vast. Sindsdien ben ik niet alleen een onvoorwaardelijk bewonderaar van Bruckner, maar hoort die zesde thuis in het zeer selecte rijtje van de allermooiste symfonieën.”), Het clair-obscur van Brahms (“ik houd zielsveel van Brahms”), Hermann Goetz (“in al die muziek van Goetz klinkt een toon die je nergens anders vindt”), Dvořák (“Zoals in Nederland de heer Malheur, zoals Debussy hem beliefde te noemen, op het belachelijke af wordt overschat, zo wordt Dvořák in onze moerasdelta volstrekt onderschat.”), De salondeuren van Chausson, Skrjabin (“Skrjabin? Dat was toch de Russische term voor geluidsoverlast?”), Ralph Vaughan Williams (“na The Pilgrim’s Progress uit 1951 bracht hij niets meer voort waar je echt van ophoort”), Max Reger (“Zo slecht als ik Simon Vestdijk volgen kan in zijn liefde voor Gustav Mahler, zo goed lukt mij dat in zijn liefde voor Max Reger.”), Rachmaninov (“Je hebt bij deze componist echt van die stukken waar je als een baksteen voor valt, die je dagenlang loopt te neuriën, waar je domweg dolverliefd op wordt”), Bohuslav Martinů (“Daar heb je die dorre naaimachinemuziek weer, riep ik steevast uit, als een van mijn vrienden met Martinů aankwam”), en nog een paar anderen, maar ik ga dat – na het stiekem toch gedaan te hebben – dus niet doen. Net zomin als ik er uitgebreid mee ga lachen dat ‘t Hart het heeft over een boek van ene Karel Van Eycken over laatst genoemde componist dat “vol vermakelijke taalfouten [staat]”, waarna ‘t Hart een fout maakt in de naam van de gemeente waar het boek uitgegeven is: van Steenokkerzeel maakt hij ‘Steenkorrelzeel’. Da’s immers slechts een schoonheidsfoutje in een bijzonder nuttig, zeer interessant, en mooi geschreven boek.

Björn Roose

dinsdag 3 december 2024

De terugkeer van Münchhausen – Sigizmoend Krzizjanovski (boekbespreking door Björn Roose)

De terugkeer van Münchhausen – Sigizmoend Krzizjanovski (boekbespreking door Björn Roose)

“Als de naam Krzizjanovski u bekend voorkomt, bent u vermoedelijk in de minderheid”, schreef Johannes van der Sluis op “literair weblog” Tzum toen hij in mei 2017 een blog wijdde aan Het rondzwervende ‘Vreemde’, een ander werk van genoemde auteur Sigizmoend Krzizjanovski (of, naargelang de bron, Sigizmund Dominikovich Krzhizhanovsky; ‘t is altijd moeilijk met die Russische namen). Ik kende de naam in ieder geval niet tot ik voorliggend De terugkeer van Münchhausen in mijn handen kreeg en – wat een toeval! -, Van der Sluis vult aan: “(…) het zou kunnen: vorig jaar verscheen bij Pegasus zijn roman De terugkeer van Münchhausen.”

Recent, relatief onbekend werk uit Rusland dus? Ja en nee. Recent is het niet: Krzizjanovski is zelfs al bijna vijfenzeventig jaar dood, het Russischtalige origineel van Het rondzwervende ‘Vreemde’ dateert van 1924, dat van De terugkeer van Münchhausen van 1928. Onbekend dan? Ook ja en nee. Hier te lande wel, nog steeds allicht, en voor het grootste deel ook nooit bij zijn leven gepubliceerd (al is het, in tegenstelling met wat bijvoorbeeld Erwin Penning in 2020 beweerde op weer een andere literaire pagina, Gent leest, niet zo dat hij géén van zijn werken gedrukt zag), maar met het einde van de Sovjet-Unie in zicht kwam er in 1989 (intussen toch vijfendertig jaar geleden) een eerste gevolg aan de ontdekking van zijn archief, zijnde het uitgeven van een van zijn kortverhalen, al snel gevolgd door vijf boeken met zijn verzamelde werken, waardoor Krzizjanovski alsnog een bekende, zij het dode Sovjet-auteur werd.

De vraag is voor mij – en dat is uiteraard, zoals steeds, een hoogstpersoonlijke mening – of de auteur met het opdelven van zijn werk uit zijn archieven niet meteen over het spreekwoordelijke paard is getild. Goed, Krzizjanovski kreeg te maken met de censuur – de literaire truc met de buitenlander die de Sovjet-Unie bezoekt en terwijl hij zogezegd de Sovjets verdedigde die toch min of meer te kakken zette, was nu eenmaal niet echt briljant -, maar de auteur heeft (niet atypisch voor die tijd) té veel in zijn boek willen steken, niet de tijd genomen begonnen lijnen ver genoeg uit te werken (wat, toegegeven, wel te vergoelijken is als je hoofdpersonage de wederopgestane baron von Münchhausen is), en zich beziggehouden met zóveel verwijzingen dat een groot deel van de meer dan tachtig Aantekeningen op het einde van het boek ook werkelijk noodzakelijk zijn voor een min of meer goed begrip van nogal wat passages. Misschien was dat laatste niét zo in de tijd dat Krzizjanovski het boek schreef, waren de steken onder water en de - al dan niet vriendelijke – bolwassingen, voor iedere potentiële lezer meteen duidelijk, maar mij stoort het als ik Aantekeningen werkelijk nodig heb en ik telkens de bladzijde waarop ik ‘zit’ moet verlaten omdat die Aantekeningen niet op die bladzijde zelf staan.

En dan zitten er tussen die Aantekeningen ook nog echt volkomen overbodige exemplaren, zoals deze: “Anders dan in de grote ‘continentale’ hoofdsteden (Berlijn, Parijs, Wenen), waar enkele boeken van Krzizjanovski zich afspelen, is de schrijver nooit in Londen geweest, hoewel hij wel droomde over die reis en zich er zorgvuldig op voorbereidde door de geschiedenis, de stadsplanning en de toponymie ervan gedetailleerd – kennelijk nog in zijn studententijd aan de hand van boeken – te bestuderen; hij stuurt zijn Münchhausen naar Londen met een kennelijk genoegen, alsof hij gebruik maakt van de mogelijkheid om daar samen met zijn personage te vertoeven.” Da’s een biografische notitie, niet iets waar je lezers voor naar achteren in het boek moet sturen terwijl ze het verhaal aan het lezen zijn. Al helemáál niet als je in je Nawoord van de vertaler volop ingaat op de biografie van de schrijver. Wat in die tien bladzijden Nawoord niet kon gezegd worden, hoefde zeker niet in de Aantekeningen te staan.

Nu ja, het weze de vertaler vergeven, hij zal bij momenten al gevloekt hebben op de vertaling zelf. Alle vlotheid die ik me herinner van andere Münchhausen-bewerkingen lijkt in deze terugkeer zoek. Bijvoorbeeld als de baron het heeft over het moment waarop hij uit de virtuele tijd dondert en weer in de werkelijke terechtkomt: “Mij tegemoet komen eerst onduidelijke en later zich steeds helderder door de lucht aftekenende vlakken van de zeeën en continenten. Ik steek mijn armen uit om steun te zoeken: lucht en niets dan lucht. Plotseling krijg ik een klap tegen mijn hand, ik buig mijn vingers en heb een spits in mijn handen, stel je voor, een ordinaire koepelspits – als een naald boven een vingerhoed. Boven mijn hoofd, op twee tot drie voet, zit een windhaan. Ik trek me op met mijn spieren. Door het lichte briesje draait de windhaan van de ene kant naar de andere en kan ik rustig de zich op twintig tot dertig meter onder mijn zolen uitstrekkende aarde bekijken: de straalsgewijs uitgespreide laantjes, de marmeren trappen, de gesnoeide bomenrijen, de doorzichtige hyperbolen van de spuitende fonteinen – dat is allemaal als het ware al bekend, zie ik niet voor het eerst.” Ik zou mezelf een geoefend lezer durven noemen, maar van dat soort stijfheid (in de vertaling en/of in het origineel) word ik echt niet enthousiast.

Net zomin als ik het geworden ben over de rest van het boek, helaas. Ik heb dan ook zelden zo lang over amper honderdveertig bladzijden gedaan en zo weinig gedenkwaardigs teruggekregen in ruil voor mijn inspanning. Zelfs een passage als de volgende, waarin de auteur/zijn personage Immanuel Kant letterlijk neemt, wat op zich zeer grappig is, verliest kracht door zijn breedvoerigheid: “(…) in de grond van de zaak hebben onze gedachten meer dan eens parallel gelopen: toen ik bijvoorbeeld waarnam hoe een peloton soldaten uit Versailles het geweer richtte op ongewapende communards (dat was bij de muren van Père-Lachaise) deed dat me denken aan een van de aforismen van de grijsaard uit Königsberg: “De ene mens is voor de andere een doel, en mag niets anders zijn dan een doel.”” Of: “‘Ik heb een notitie gekregen,’ zei de spreker met een glimlach, en wuifde met het briefje: ‘iemand met een vrouwelijk handschrift vraagt naar de sociale positie van de vrouw in de Sovjet-Unie, naar haar recht op liefde en een huwelijk. Ik was niet van plan die problemen aan te roeren, maar als het publiek erom vraagt, is dit zeer in het kort mijn mening: de houding ten aanzien van de vrouw is in het voormalige Rusland radicaal verbeterd: het disharmonische wezen dat “lang haar had maar een korte geest” heeft het ten slotte voor elkaar gekregen dat ook haar haar kort is.” Goede vondst (zo zitten er wel meer in het boek), maar veel te… lang. “(…) de “ewige Wiederkehr” waarover Nietzsche filosofeerde”, laat de auteur zijn hoofdpersonage verder in het boek zeggen, “verdient zoal geen kritiek dan toch een geeuw”: wat De terugkeer van Münchhausen betreft twijfel ik nog tussen geeuwen en me ergeren, maar kritiek is het in ieder geval wel. “(…) veel zinnen streepte ik door, maar toen ik mezelf eenmaal verdacht van waarheidsgetrouwheid, kon ik – dat begrijpt u – niet meer tot rust komen en meende ik in ieder woord een ingeslopen waarheid te ontdekken”, voegt de baron (op zijn retour na zijn terugkeer) daar later aan toe, maar Krzizjanovski had wel wat meer mogen schrappen in zijn waarheden.

Voor het eerst sinds vrij lang (misschien word ik wel verdraagzamer, stel je voor) heb ik met De terugkeer van Münchhausen dan ook een boek gelezen dat ik nu eens niemand zou aanraden. Voor het eerst sinds nóg langer ga ik zelfs een werk van een Russische auteur verwijderen uit mijn kasten.

Björn Roose

vrijdag 29 november 2024

Rituelen – Cees Nooteboom (boekbespreking door Björn Roose)

Rituelen – Cees Nooteboom (boekbespreking door Björn Roose)

Cees Nooteboom, geboren in 1933 en intussen dus meer dan negentig jaar oud, is de ‘romantici’ mogelijk het best bekend vanwege zijn vroegere relatie met Liesbeth List, voor wie hij ook een aantal songteksten schreef, maar wie zelfs maar één van die songteksten kende, had tot ik dit boek, Rituelen genaamd, las, al méér van Nooteboom gelezen dan ik. Ik kende de naam van de auteur al een eeuwigheid en kwam bijvoorbeeld in Hongarije en Duitsland wel eens vertaald werk van hem tegen, maar het duurde tot begin vorig jaar voor een eerste boek van hem in mijn kasten terecht kwam. Sindsdien (in juni 2024) volgde nog Van de lente de dauw – Oosterse reizen, maar met Rituelen had ik sowieso al het naar verluidt bekendste van zijn werken binnengehaald, al schreef hij er dan eerder al achttien andere (Rituelen verscheen in 1980) en later… nog zo’n honderd.

Het naar verluidt bekendste werk, schreef ik, en daar zijn meerdere redenen voor. Ten eerste dat het mij net zomin bekend was als de rest van Nootebooms werk, ten tweede dat die stelling afkomstig is van Wikipedia en misschien eerder gebaseerd is op het feit dat het boek in 1989 werd verfilmd dan op welke andere aanspraak inzake bekendheid dan ook die Rituelen zou kunnen maken. Okee, Nooteboom won er de Ferdinand Bordewijk Prijs mee, maar hij won in zijn lange loopbaan per slot van rekening ook, bijvoorbeeld, de Anne Frank-prijs voor zijn debuutroman Philip en de anderen, de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Ibicenzer gedichten (1960) en Gesloten gedichten (1965), de ANV-Visser Neerlandia-prijs voor De zwanen van de Theems, de van der Hoogtprijs voor De ridder is gestorven, de Jan Campertprijs voor Open als een schelp – dicht als een steen, de Cestoda-prijs, de Mobil Pegasus Literatuur Prijs (ook voor Rituelen), de Multatuliprijs voor In Nederland, de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre (een beetje vroeg, zo in 1992), de Aristeionprijs, de Goethe-prijs, de Oostenrijkse staatsprijs, de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre (in 2004, dus toch al een beetje op een geschikter moment dan de Constantijn Huygensprijs), de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre (nog eens vijf jaar later, dus nóg beter), de Gouden uil voor ‘s Nachts komen de vossen, de Literaturpreis der Konrad-Adenauer-Stiftung, de Bob den Uyl-prijs voor Scheepsjournaal: een boek van verre reizen, de Horst-Binek Preis van de Bayerische Akademie der Schönen Künste voor zijn dichtwerk, de Premio Formentor de las Letras, én een pakketje eredoctoraten en medailles allerhande, dus zo’n voor één werk toegekende Ferdinand Bordewijk Prijs maakt dat ene werk niet bekender dan alle andere.

Maar goed, net dát werk heb ik dus gelezen en dat maakt het voor míj bekender dan al de andere. Iets waarover ik niet mistevreden ben, want als die andere prijzen niet geheel ten onrechte geschonken zijn en z’n andere werk dus niet van beduidend mindere kwaliteit is dan dit Rituelen, dan vormt dit een zeer mooie intro tot dat andere werk. Iets waarop ik dan vooral hoop wat de schrijfstijl betreft, want als ik slechts één zin commentaar zou mogen geven op dit boek, dan is het toch dat het ontzettend mooi geschreven is. Zelfs die kunstgreep met een Intermezzo in 1963, voorafgaand aan het in de tijd daaraan voorafgaande volgende hoofdstuk Arnold Taads (dat begint in 1953), dat dan weer gevolgd wordt door het in de tijd op Intermezzo volgende hoofdstuk Philip Taads (dat begint in 1973) verandert daar niets aan. Arnold Taads (het hoofdstuk, niet het personage) wordt daarmee immers wel een flashback, maar het hoofdstuk voélt niet zo aan. In feite doet Nooteboom in Intermezzo niets anders dan het personage Inni Wintrop voorstellen in de jaren tussen dat waarin hij Arnold Taads, het personage en – naar later blijkt, de vader van Philip Taads – leert kennen en dat waarin hij Philip Taads, het personage en – naar zo goed als meteen blijkt (maar voor Inni Wintrop met twintig jaar vertraging en tot zijn verrassing), de zoon van Arnold Taads - ontmoet, jaren van schijnbare zinledigheid, jaren die perfect ingeleid worden met deze twee zinnen: “Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60. De slotkoers van Amsterdamse Bank was 375 geweest en Scheepvaart Unie was gezakt naar 141,50.” Zinnen die meteen gevolgd worden door het perfect als oneliner te gebruiken “Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil.” Een oneliner die dan weer meteen gevolgd wordt door: “En dat is wat hij zich herinnerde, de koersen, en dat de maan in de gracht geschenen had, en dat hij zich had opgehangen in zijn wc omdat hij in zijn eigen horoscoop in Het Parool voorspeld had dat zijn vrouw er vandoor zou gaan met een ander en dat hij, Leeuw, dan zelfmoord zou plegen.”

Na die halve paragraaf was ik al verkocht om de rest van het boek te lezen, een boek waarvan Nooteboom de eigenaardige structuur ook meteen al op de tweede bladzijde verklaart: “(…) er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan (…)”. Iets wat hij op de volgende bladzijde nog eens overdoet, maar dan met een quasi-directe verwijzing naar wat later zal volgen omtrent Arnold Taads en Philip Taads: “Zita had bijna een kind gekregen maar deze keer had Inni zijn angst voor veranderingen niet in de hand en had bevel gegeven om de toegang tot de wereld, die hemzelf tenslotte ook niet interesseerde, te versperren. Daarmee had hij zijn handtekening gezet onder de grootste verandering van alle: dat Zita hem zou verlaten. Inni merkte daarvan alleen de eerste schaduwen: dat haar huid droger werd, haar ogen hem soms niet aankeken, en zij zijn naam minder vaak uitsprak, maar hij bracht die tekens uitsluitend in verband met haar noodlot, niet met het zijne.” Die verwijzing zag ik uiteraard niet toen ik het boek voor het eerst las, ik zie ze nu, terwijl ik deze boekbespreking schrijf, omdat ik die paragraaf aangeduid had en me tegelijkertijd herinner wat in de hoofdstukken daarna komt. Wat ook de reden is waarom ik nu, en niet toen ik het boek volledig las, het verband zie tussen die weer een paar bladzijden verder opduikende beschrijving van een onenightstand en de levens van Arnold Taads en Philip Taads: “Lyda was groot en wit en zacht en vol, en na de te verwachten gebeurtenissen waarbij zij om haar moeder had geroepen, zagen ze er samen uit als een mislukte poging om te vliegen, iets bezweets dat was neergestort, alletwee waren ze overdekt met een zilverkleurige laag lak uit haar haren die, toen ze die suikerspin eenmaal losgemaakt hadden, tot aan haar heupen kwamen. Een tijdlang bleven ze zo liggen. Geheel volgens de voorschriften was Inni verdrietig. Terwijl hij deze omhelzing met de veel grotere Lyda in zijn gebrek aan herinnering liet wegsijpelen, verbitterde hem, zoals altijd, wat er nu zou gebeuren. Ze zouden zich ontknopen, wie weet wel wassen, hij zou die lange trap weer afdalen als iemand die een trap afdaalt en zij zou in haar eigen nest inslapen en morgen weer crème de menthe drinken met idioten, en ze zouden ieder apart in verschillende ziekenhuisbedden sterven, slecht behandeld door jonge verpleegsters die nu nog niet geboren waren.”

Dit is dus sowieso een boek om te hérlezen. Als ik dat zou doen, daar ben ik van overtuigd, dan zou ik immers niet alleen in het Intermezzo verwijzingen vinden naar Arnold Taads en Philip Taads (rechtstreeks wordt er, gezien de plaatsing in de tijd, uiteraard alleen maar verwezen naar het personage Arnold Taads), maar in Arnold Taads ook naar Philip Taads: terwijl zo’n verwijzing er rechtstreeks absoluut niet is; voor zover Wintrop én de lezer aan het einde van dat hoofdstuk weet, is Arnold Taads kinderloos (ik zou het, hoe moeilijk dat ook was, zelf niet meegeven als dat al niet gebeurde op de achterflap, toch op die van de vijfde druk bij De Arbeiderspers die ik in mijn bezit heb).

En als ik dat zou doen, dat herlezen, bedoel ik, dan zou ik ook, misschien nog meer zelfs want nu hoef ik het verhaal als geheel niet meer te ontdekken, weer genieten van de woorden van Nooteboom. “(…) ontzettend mooi geschreven”, zei ik al, maar ongetwijfeld ook doorstreept, opnieuw begonnen, geherformuleerd, enzovoort, tot er precies stond wat Nooteboom wou meegeven. Hij had – heeft nog, want op het internet gaat alles eeuwig mee – de naam “zeer dominant” te zijn, een naam die Liesbeth List verspreidde nadat ze uit elkaar waren, iets waar ik me niet over kan uitspreken, maar meester over zijn taal was (en is wellicht) hij duidelijk wél. Niks aan dit boek kan nog geschrapt worden, niks is louter decoratie, niks is vulling. Qua taal lijkt hij te zijn wat Arnold Taads is als hij Inni Wintrop zijn eerste whisky serveert: “‘En, hoe smaakt het?’ Hier werd een definitie verlangd, een protocol dat zijn zintuigen dienden op te maken voor ze door welke andere sensatie dan ook konden worden afgeleid. ‘Naar rook, en naar hazelnoot.’ Duizenden whiskys heeft hij daarna gedronken. Malts, bourbons, ryes, de beste en de slechtste, puur, met water, met soda, met gingerale, en soms, ineens was die sensatie teruggekomen – rook, ja, en hazelnoot. Bij elk belangrijk moment in je leven, dacht hij later, zou je een Arnold Taads moeten hebben, iemand die je vraagt exact te beschrijven wat je voelt, ruikt, proeft, denkt bij je eerste angst, je eerste vernedering, je eerste vrouw, maar altijd op het ogenblik zelf zodat het protocol geldig zou blijven en de gedachte, de ervaring nooit meer verkleurd zou kunnen worden door latere vrouwen, angsten, vernederingen. Juist die benoeming van de eerste keer, rook en hazelnoot, zou de toon zetten voor alle latere ervaringen, want die zouden bepaald worden door de mate waarin ze van die eerste keer afweken, waarin ze die eerste keer, die nu immers voor altijd geijkt was, overtroffen of ervoor onderdeden, geen rook meer waren en geen hazelnoot.”

Nooteboom ijkt de taal, ijkt op z’n minst zijn taal, en blijft dat ook doen als hij, pakweg zijn ene hoofdstuk eindigt met een uitspraak in het Brabants, “Ge hèt verdrietige òge en duivelsòge. Joodse òge.”, en het volgende begint met een besnijdenis: “De besnijdenis. De vriend die met hem in hetzelfde pension woonde had hem naar de chirurg gebracht die het thuis zou doen. Een heldere wintermiddag, een kleine joodse dokter, heel toepasselijk, met een zwaar Duits accent en een zeer germaanse verpleegster waar de chirurg, dacht Inni, ‘s avonds in werd opgeborgen. De kleine man liet hem zich uitkleden, keek, en zei: ‘Dat is ja een floitje van een zent. Zuster, geeft u maar die injectie.’” Nooteboom bedient zich niet vaak, toch niet in dit boek, van humor, maar áls ie het doet, dan doet ie het zo gebundeld dat je achteraf nog eens wil gaan kijken of je niet een stukje gemist hebt. Iets wat de joodse chirurg inzake de voorhuid van Wintrop misschien ook doet. Iets waar je allicht geen last van hebt op “van die dagen (…) dat een meermalen herhaald, tamelijk onzinnig verschijnsel het bewijs scheen te willen leveren dat de wereld een onzin is die men het beste met nonchalance tegemoet kan treden omdat men het leven anders met geen mogelijkheid uithoudt. Zo waren er dagen dat je steeds opnieuw kreupele mensen tegenkwam, dagen met te veel blinden, dagen dat je tot drie maal toe een linkerschoen langs de weg zag liggen”. Kortom, de intro waarmee Nooteboom aan het hoofdstuk begint waarin Philip Taads, zoon van zijn vader, op het toneel wordt geheven. De dag waarop Inni Wintrop drie duiven ziet, “de dode, de levende en de verdoofde duif”, de dag waarop Wintrop een pad aflegt tussen die drie, de dag waarop hijzelf, de verdoofde duif, het pad wórdt tussen Arnold Taads, de dode duif, en Philip Taads, de levende duif.

Óók weer zo’n analogie die ik nu pas, bij het doorbladeren van mijn aantekeningen zie. Een analogie waarmee ik deze bespreking ook ga afsluiten, want als ik dat niet doe, ga ik ze veel te lang maken door nog meer te citeren, louter omwille van de schoonheid van het geciteerde. Slechts één citaat wil ik u dan ook nog meegeven, een citaat waarin Nooteboom zélf de schoonheid van iets probeert aan te geven, de schoonheid van een zwarte kom in de etalage van een antiquair: “Sommige dingen drukken rust uit, andere zijn machtig. Maar het is niet altijd zeker waar die macht op berust. Schoonheid misschien, maar dat woord heeft een etherische connotatie die met macht in tegenspraak lijkt. Volmaaktheid, maar die roept, misschien wel ten onrechte, een idee van symmetrie en logica op die hier nu juist afwezig was. Het was dan wel een kom, en die was dus natuurlijk rond, maar je kon zeker niet zeggen dat hij volmaakt rond was. Hij was ook niet overal even hoog, de wanden, nee, zo kon je dat niet zeggen – de binnen- en buitenkant glansden maar hadden toch iets ruigs. Zou hij ergens anders of tussen een aantal andere voorwerpen gestaan hebben dan had je hem misschien voor het produkt van een niet onbegaafde Deense pottenbakker kunnen houden, maar daar was in deze solitaire machtspositie al evenmin sprake van. Hij stond daar op zijn verhoging, zwart, licht glanzend en ruw, op een voet die te smal leek voor zijn poids wat natuurlijk gewicht betekende terwijl je, als je gewicht gezegd zou hebben weer niet het juiste had uitgedrukt. Hij stond daar, en bestond. Semantiek, dat, maar hoe moest je het anders zeggen? Dat hij leefde? Ook al een zwaktebod. Het beste kon je misschien nog zeggen dat die pot, kom, of hoe je het eenzame voorwerp dan ook noemde, eruit zag alsof hij ontstaan was, spontaan, niet door mensen gemaakt. Hij was letterlijk sui generis, hij had zichzelf gecreëerd en heerste over zichzelf en over wie naar hem keek. Men zou voor deze kom rustig bang mogen zijn.” Hoe mooi wou u het hebben?

Björn Roose

dinsdag 26 november 2024

De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 – Rik Van Cauwelaert (boekbespreking door Björn Roose)

De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 – Rik Van Cauwelaert (boekbespreking door Björn Roose)

Hoewel ik al eerder boeken besprak van Filip De Pillecyn, met name Monsieur Hawarden, De aanwezigheid, De veerman en de jonkvrouw, en Mensen achter de dijk, en dat laatste een heruitgave uit 2020 betrof van het oorspronkelijk in 1959 verschenen gelijknamige boek, verwachtte ik niet meteen een nieuw boek van zijn hand in de boekhandel te vinden. En toch is dat wat me ‘overkwam’ toen ik begin november voor de aankoop van een aantal strips (want die verzamel ik ook nog) bij de Standaard Boekhandel langs ging. De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 stond er in twee exemplaren uitnodigend op me te wachten en ik kon die uitnodiging natuurlijk niet aan me voorbij laten gaan.

Maar… de auteur van het boek is Rik Van Cauwelaert, dus ís het geen boek van Filip De Pillecyn, toch? Wel, da’s te zeggen, met Filip De Pillecyn in Pallieter wordt bedoeld dat er in dit boek vijfenvijftig van zijn in Pallieter (niet te verwarren met het van na de Tweede Wereldoorlog daterende ‘t Pallieterke) verschenen stukken opgenomen zijn. Waarbij die stukken telkens voorzien zijn van tekst en uitleg van de hand van Rik Van Cauwelaert, voormalig directeur van Knack en verantwoordelijk voor de selectie van die stukken: “Hij duidt de personen en gebeurtenissen die worden behandeld en plaatst ze in hun historische context”, aldus de achterflap, waarmee hij “niet alleen een inkijk in het denken van Filip De Pillecyn [biedt], (…) [maar] meteen ook een levendige schaduwgeschiedenis van België en Vlaanderen in de jaren 1920”, een geschiedenis waaraan door de band genomen bijzonder weinig aandacht wordt besteed, al is dat interbellum ook wat onze contreien betreft een interessante periode.

Kenners van De Pillecyn - een groep mensen waartoe ik mezelf niet reken, al heb ik van zijn hand nog wel meer in mijn boekenkasten staan – zullen nu mogelijk in hún kasten beginnen snuisteren en met het boek Kiespijn der ziel aan komen draven. Dát boek, verschenen bij Soethoudt in 1981, bevatte namelijk óók Onuitgegeven journalistiek (t.t.z. onuitgegeven in boekvorm), met name uit De Vlaamse Linie, Opbouw (een “halfmaandelijks tijdschrift door en voor gedetineerden”), Sportwereld – Algemeen Nieuws, én Pallieter, en was daarmee breder in zijn aanpak, ook wat de bestreken tijdsperiode betreft (van 1922 tot en met 1952). Maar in dat boek zijn er geen begeleidende teksten voorzien (terwijl de schrijver van de Inleiding, Richard Baeyens, toch meegeeft “dat een groot deel van die journalistieke productie louter tijdsgebonden is”), en de er in opgenomen teksten uit Pallieter zijn niet dezelfde als die in voorliggend boek. Op Adolphe Max (in het boek uit 1980 Max getiteld), Hendrik Borginon (in het boek uit 1980 H. Borginon), Edward Anseele (Anseele), Jef Simons, Paul Tschoffen (Tschoffen), Minister Carton, Camille Huysmans (Huysmans), Louis Bernheim (Bernheim, overigens voorzien van een andere verschijningsdatum bij Soethoudt dan in de nieuwe uitgave van Manteau, zijnde 5 oktober 1924 in plaats van 5 november 1924), en August Borms (Borms) na zijn er geen overlappingen, wat wil zeggen dat er in Kiespijn der ziel nog altijd veertien stukken staan die niet nóg eens opgenomen werden in een boek (waaronder overigens het stuk dat De Pillecyn schreef in de laatste editie van Pallieter, die van 17 juni 1928) en dat er in De dwarsligger zowaar zesenveertig stukken opgenomen zijn die niet eerder in boekvorm verschenen.

En bovendien zijn de negen overlappende stukken… niet helemaal dezelfde. Ter illustratie de derde paragraaf uit de van 8 oktober 1922 daterende tekst (Adolphe) Max. Bij Soethoudt luidt die: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld, en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna zo ernstig of ze in een dierentuin opgesloten zaten.” Bij Manteau wordt dat: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna net zo ernstig of ze in de Dierentuin opgesloten zaten.” Emmanuel Waegemans, u mogelijk al bekend van mijn bespreking van diens De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland en voorzitter van het te Hamme gevestigde Filip De Pillecyn Comité, schrijft in zijn Ten geleide bij het nieuw verschenen boek dan wel dat hij “de teksten van Pallieter (…) [heeft] gemoderniseerd qua spelling en interpunctie, en aperte tikfouten (…) [heeft] verbeterd, maar van “een dierentuin” “de Dierentuin” maken, lijkt me toch net iets verder te gaan dan dát. Alhoewel… misschien was dat wel een vergissing van eerder genoemde Baeyens. In diens Inleiding stond namelijk óók al: “Wij geven de teksten zoals ze destijds verschenen zijn, enkel de spelling werd gemoderniseerd.” Sjans dat er niet te veel meer te moderniseren viel tussen 1980 en 2024, zullen we maar zeggen.

Enfin, intussen – een paragraaf eerder – heeft u dus wat titels van de verzamelde stukken gezien, titels waaruit u kon afleiden dat elk van die stukken gewijd was aan een bepaalde persoon. Titels die ook representatief zijn voor de rest van het boek. De Franse haan zit in ‘t Belgisch kiekenkot en De Belgische begroting. Een merkwaardig plan vormen daarop zo’n beetje de enige uitzonderingen, al heeft De Pillecyn het ook in dié stukken natuurlijk over personen. Politici vooral, maar ook militairen, en andere ‘vooraanstaanden’. ‘Vooraanstaanden’ die door De Pillecyn naarstig onder vuur werden genomen. Of zoals Van Cauwelaert schrijft in zijn Inleiding – Kegelen met Pallieter: “Iedereen kende de naam van de boordschutter: Filip De Pillecyn, journalist en oorlogsveteraan. In Pallieter werden niet alleen de Belgische beschavingsagenten in Congo [een onderwerp dat in een aantal stukken naar voor komt, noot van mij] op de korrel genomen. Het blad toonde ook geen genade voor de flaters van de ‘politieke kringlopers’, en al zeker niet voor generaals en andere sabelslijpers die De Pillecyn aan het IJzerfront leerde kennen. Het blad was ook niet mals voor zelfgenoegzame journalisten ‘die hun pennenstok voor een kanon nemen en hun inktkoker voor het brein van Europa’.” Waegemans liegt dus niet als hij in zijn Ten geleide stelt: “Vele van de daarin geuite meningen – onder andere over de koloniale politiek van België in Congo – doen modern aan.”

En: “Terwijl De Pillecyn nu bekendstaat als rechtse figuur, bieden zijn bijdragen in Pallieter een totaal ander beeld – dat van een progressieve intellectueel, met diepe belangstelling voor de Vlaamse zaak en een grondige afkeer van oorlog, uitbuiting, onderdrukking en geweld.” Wetende dat pacifisme en antikolonialisme – in de ware zin van dat woord – de jongste decennia weer (en volkomen terecht) aan de rechterzijde van het politieke spectrum zijn terechtgekomen, een zijde waar ze ook horen, zou ik De Pillecyn dus nog steeds een “rechtse figuur” durven noemen, zij het dan niet van het soort signatuur dat dezer dagen de dienst uitmaakt in de politiek. Wellicht zou hij dus in onze tijden net zo goed op zogenaamd rechts als op zogenaamd links geschoten hebben, wat hem interessanter gemaakt zou hebben dan de meeste commentatoren van tegenwoordig, zelfs los van het feit dat hij een stijl had waarop elke satiricus ook nu nog jaloers kan wezen. Om het dan weer met Van Cauwelaert te zeggen: “Hoewel De Pillecyn zelf Tybaert de Kater als maatstaf hanteerde voor zijn Pallieter [het blad werd ook door hem opgericht, noot van mij], vallen de twee bladen nauwelijks te vergelijken. De presentatie en de opmaak, met de karikatuur van het slachtoffer van de maand op de titelpagina [karikaturen waarvan er een aantal opgenomen zijn in dit boek, noot van mij] gevolgd door een veelal striemend geschreven portret binnenin, was de beproefde formule van Franse satirische bladen als Les hommes d’aujourd’hui en La lune rousse.”

“Veelal striemend”, inderdaad, maar niet altijd: “Zijn oude frontmakkers, maar ook activisten genoten zijn steun. Tegelijk liet hij zijn waardering blijken voor de socialisten, Vlaamse en Waalse, en ook voor de communisten (…) Het optreden van een politicus tijdens de oorlog was bepalend voor de manier waarop hij door Pallieter werd behandeld. Generaals als Honoré Drubbel, die regimenten waarin de Frontbeweging [waarvan De Pillecyn een van de ‘geheimschrijvers’ was, een onderwerp waarover ik het ook had in mijn bespreking van “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, noot van mij] actief was naar de gevaarlijkste loopgraven zou hebben gestuurd, kreeg geen genade. Dat was ook het geval met de Franse generaal Pétain, nochtans de held van Verdun.” Let daarbij op de “zou hebben gestuurd”: “(…) enige onbesuisdheid kon De Pillecyn zeker niet worden ontzegd. Soms ging hij volledig uit de bocht, omdat hij zijn verhalen niet graag kapot controleerde”. Dat heeft Van Cauwelaert wellicht óók niet gedaan, maar in zijn zeer gedegen tekst en uitleg bij de vijfenvijftig geselecteerde stukken (overigens altijd kort gehouden en bizar genoeg, in tegenstelling tot de stukken zelf, vormgegeven als een stukje krantenartikel) laat hij zeker niet na om aan te geven waar De Pillecyn duidelijk een misser beging (iets wat ook niet altijd kon voorzien worden toen de Pillecyn zijn stukken schreef). Terwijl hij anderzijds alleen in zijn Inleiding kan meegeven wat in die kleine geschiedkundige inleidingen niét kan verduidelijkt worden: “Als portrettist was De Pillecyn (…) heel trefzeker. Soms volstonden enkele borstelvegen, zoals voor Emile Francqui, de sterke man van de Generale Maatschappij en van de bankiersregering rond toenmalig eerste minister Georges Theunis. Over hem schreef De Pillecyn: ‘Francqui, dat is geen man, dat is geen kop, dat is een symbool.’” Of, over Maurice Lippens, toenmalig burgemeester van Moerbeke-Waas, grootvader langs moederskant (ja, da’s raar) van zijn gelijknamige kleinzoon en diens in 2021 overleden broer Leopold Lippens: “Lippens, (…) dat is een hard gezicht, een streng gezicht. Het gezicht van een man die aan het commando gewoon is en in zijn leven nooit heel veel gecommandeerd is geweest. Deze Lippens, ‘Monsieur Maurice’, was dus, van nature uit, buitengewoon geschikt om over de kolonialen te regeren: hij werd gouverneur van Congo. Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel meer negers.” (al geeft Van Cauwelaert dat laatste zinnetje weer als “Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel negers”). Of, om op de eerder genoemde generaal Drubbel terug te keren: “Een generaal kan verstandig zijn, zelfs dat is mogelijk; en dezelfde generaal loopt onder ‘t juk van een idiote disciplien [een stukje spelling dat Waegemans dan weer niet verbeterd heeft klaarblijkelijk, noot van mij] die aan een soldaat voorschrijft de wacht te kloppen voor een wc of een ledig gevangenishokje en die een waarnemer drie uren op zijn post doet zitten om zes kilometer ver te kijken als [=of] er een mist hangt dat men de gloed van zijn eigen pijp niet ziet. Dit persoonlijke verstand en dit verregaande idiote van ‘t beroep kunnen in dezelfde persoon worden aangetroffen. Als persoonlijke braafheid en harteloosheid van het beroep onder hetzelfde uniform huizen, noemt men dat ‘militaire deugd’.” Noem mij op mijn beurt hyperambitieus, maar zó zou ik willen kunnen schrijven.

Zoals hij bijvoorbeeld ook over “de metamorfose van Destrée”, van wallingant naar belgicist, schreef: “Van toen af werd voor hem België geboren. Het België waarvan hij minister was en waarvoor hij zo’n dure reizen had gemaakt. O Sire, er waren Belgen, er was ten minste één Belg en dat was Destrée.” Maar ook zoals hij over Eugeen Van Oye, de dichter voor wie Guido Gezelle zijn Dien avond en die rooze had neergepend, schreef: “Wat een vorstelijke kop, die Van Oye. Wat kwam daar een majesteit over de mensen toen hij in de zaal kwam. Dichter van de onrust en de weemoed, bewogen als de zee, reikend naar het oneindige en onvoldaan omdat hij het niet grijpen kon. Over dit alles dichtte hij jaren geleden; hij voelde ‘t. Het is nog dezelfde man: maar een hoge ouderdom heeft de verkalming gebracht. Dat is nog de zee: maar met de rust van de avond erover. Is die grijsheid geen kroon rondom het hoofd?” En is die stijl niet de stijl die de lezer ook terugvindt in – om het maar te houden bij wat ik zelf gelezen heb – onder andere De veerman en de jonkvrouw, Monsieur Hawarden en De aanwezigheid?

Hoef ik daar aan toe te voegen dat hij die stijl ook hanteert als hij het heeft over de jong overleden Alice Nahon, nog in mijn jeugd bekend als de dichteres die Vlaanderen de regels “‘t is goed in ‘t eigen hart te kijken / Nog even voor het slapen gaan” gaf, dichteres waarover Anton van Duinkerken in zijn Vlamingen schreef dat haar gedichten “op zijn gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes.” “Versjes” waarover de Pillecyn dan weer schreef: “(…) al is de ondertoon van haar verzen de stille klacht tegen de kwaal, boven alles stijgt de vreugde om de schoonheid, om de zon, om deze heerlijke wereld.” En dat in een stuk dat begint met deze paragraaf: “‘Pallieter’ houdt niet van geleerde vrouwen; rechtuit gezegd, hij heeft er schrik van. Hij heeft eens op een banket gezeten met studentinnen van het Noorden; die zaten te kijken of ze nooit jong waren geweest, alsof ze nooit een mop hadden gehoord. Die keken misprijzend naar de goede dingen die werden opgediend; zij aten ervan net alsof zalm met groene saus niet waardig is in het corpus te komen van iemand die Gotisch en Sanskriet studeert. Zij spraken over Plato en platonische vriendschap, over relativiteit, Schopenhauer en vergelijkende grammatica. Vol hartzeer en schrik is ‘Pallieter’ van tafel weggelopen. Hij voegt eraan toe dat ze niet mooi waren.”

Een soort lof dat De Pillecyn overigens niet beperkte tot mooie, jonge dichteressen als Nahon, maar bijvoorbeeld ook over had voor de geestelijke leidsman van de reeds genoemde Frontbeweging, Cyriel Verschaeve: “Dit juist onderscheidt Verschaeve van een artiest dat hij niet gaaf werkt. Wij hebben in Vlaanderen heel wat artiesten. Na het eerste werk dat zij leveren worden zij steeds minder zichzelf en meer artiest. Kijk maar even bij de allerjongsten. Maar wij hebben geen geniale kerels, geen of zeer weinig. Van die mensen die te veel afgrond in zich hebben om een effen werk te maken; van die catastrofale mensen die stijgen als een bliksem, maar niet egaaltjes kunnen blijven branden als die goeie, normaal gevoede vetlampen van onze Vlaamse artisticiteit; van die temperamenten die hun vorm nooit zullen vinden. Zo één is Verschaeve. Zijn studies? Dat zijn geen studies. Rodenbach is een zee, Rubens een vlam. En dat ziedt en dat brandt. Analyse wordt visioen, studie wordt schepping. Zijn gedichten, zijn drama’s? Dat is om een heel dozijn Academies te overdonderen. Hijgende drift naar onbegrijpelijke schoonheid, storm die de paaltjes van het artistieke omgooit, vorm die de dienst weigert omdat hij hem niet volbrengen kan. Neen, Verschaeve, het zedelijk fatsoen van een weigering aan de Academie opzij gelaten, in de Academie hoort gij niet thuis.”

Twee loftuitingen waardoor ik goesting krijg om zowel de gedichten van Nahon als de werken van Verschaeve eindelijk eens te gaan lezen, wat ook zou kunnen gezien ik zowel de ene als de andere in meer dan voldoende mate in huis heb, maar waar ik al jaren niet aan toe kom. Voorál vanwege het zoetgevooisde van Nahon en het ‘oneffene’ van Verschaeve.

Soit, ik kan natuurlijk niet blijven citeren. Of, beter gezegd: ik kan wel degelijk blijven citeren, maar ik ga dat niet doen. Uit stukken over Camille Gutt (“Gutt is geen Duitser. God beware mij, neen!”) en Woodrow Wilson (een van de weinige buitenlanders die aan bod komen, maar dan ook niet van de minste, een Amerikaanse president die ten zeerste gewaardeerd werd door leiders van allerlei volkeren die destijds hoopten met verwijzing naar de Wilsondoctrine van onder het juk van hun multinationale staten vandaan te komen). Uit stukken over Lode(wijk) Dosfel en Paul Tschoffen. Over Berten Rodenbach, of toch over de studenten die in zijn voetsporen zouden mogen treden, en Évence Coppée, of toch over de advocaten die hem verdedigden. Over generaal Baltia, die in 1920 werd aangesteld als koninklijk commissaris van de Oostkantons, de pas verworven oorlogsbuit van belgië, en Arthur Buysse (broer van “de zeer kaalhoofdige en zeer commercieel aangelegde Cyriel die professioneel in het boekenschrijven is geworden”). Over Herman Teirlinck en Pierre Nothomb, vader van Charles-Ferdinand en overgrootvader van Fabienne, alias Amélie Nothomb: “Nothomb heeft na de oorlog zijn schade ingewonnen. Hij was van het front niet weg te krijgen. Hij ontzag het niet zijn slipjas met de gewijde grond te laten in aanraking komen als hij neerknielde om het IJzerland te kussen. Ten eeuwigen dage zal het IJzerland Pierre Nothomb daarvoor dankbaar zijn”. Over generaal Hellebaut (toen waren generaals nog echt publieke figuren) en het Verdrag van Locarno. Over August Borms en Albert I: “Sire, ik zou u eigenlijk moeten aanspreken in de heroïsche stijl, met de zwaardreunende alexandrijnen van het heldenvers. Maar het heldhaftige is eruit bij mij; vier jaar front verslijt de heldenmoed en de militaire welsprekendheid bederft de poëzie. Daarbij, het Vlaams is een moeilijke taal, niet het Vlaams van ‘Eendrak mak mak’, maar het levende Vlaams van onze dichters. Zodat, alles bijeengenomen, het voor u gemakkelijker wezen zal de dichtkunst maar te laten opzij liggen. En voor mij ook.”

Zei ik al dat ik ging stoppen met citeren? Awel, bij deze dan. Gewoon kopen, dat boek. Of lenen uiteraard. Als u het maar leest. ‘t Is makkelijker te begrijpen dan het standbeeld van de baas van Henry Morton Stanley: “Leopold II die een groot man was – zijn standbeeld bewijst het, want er staat Latijn op – hield zich veel bezig met aardrijkskunde. Met de praktische aardrijkskunde van Afrika.”

Björn Roose