vrijdag 31 mei 2024

Pleurants – Matthew Reeves (boekbespreking door Björn Roose)

Pleurants – Matthew Reeves (boekbespreking door Björn Roose)
Devil and the deep blue sea behind me / Vanish in the air you’ll never find me / I will turn your face to alabaster / When you’ll find your servant is your master.” Ik ben even de volledige strofe moeten gaan opzoeken, maar dit stukje uit Wrapped around your finger van The Police speelde een paar keer door mijn hoofd bij het lezen van Pleurants van Matthew Reeves, het achtentachtig bladzijden dikke boekje dat als nummer XXVI verscheen in de reeks Phoebus Focus van The Phoebus Foundation.

Eigenaardige associatie? Niet echt gezien de ondertitel: Albasten treurfiguren voor het grafmonument van Jan van Berry (1340-1413). Nog minder eigenaardig eigenlijk als je weet dat deze treurfiguren, ondanks hun geringe grootte (nog geen veertig centimeter hoog zijn ze), een hoofdrol zijn gaan spelen in het verhaal rond het genoemde grafmonument. Die treurfiguren waren immers wel klein van formaat, maar waren met meer, raakten verdeeld over de wereld, en werden zo, ook nu ze (grotendeels) verdeeld zijn over een aantal musea, het concrete raakvlak met een monument dat niet meer als dusdanig bestaat, maar waarvan de ‘hoofdfiguur’, een liggende afbeelding, een ‘gisant’ van genaamde Jan van Berry, zich uiteraard slechts op één plek kan bevinden (en dat is niét in een van die musea). De dienaren, de betaalde treurfiguren, betaald aan hun beeldhouwers, zijn zo dus wel degelijk meesters geworden, en niet alleen gemáákt door meesters.

Net zoals Matthew Reeves zich een meester heeft getoond bij het schrijven van dit boekje. Reeves is, als de informatie nog steeds klopt die ik vind op de achterflap van dit in 2022 verschenen maar in 2024 herdrukt boekje (bij mijn weten is dit het eerste boekje in de serie waarvan ik een herdruk in mijn handen heb), “gespecialiseerd in het artistieke mecenaat van hertog Jan van Berry (1340-1416), en meer bepaald in zijn Sainte-Chapelle, het bijbehorende decoratieve programma en het grafmonument” (exact het onderwerp van dit boekje dus), “directeur van een van ‘s werelds meest toonaangevende galerieën voor Europese, middeleeuwse kunst”, - in casu Sam Fogg, al wordt de galerie niet genoemd -, “coördineert het internationale tentoonstellingsprogramma van de galerie en publiceert artikels en tentoonstellingscatalogi over diverse onderwerpen, waaronder glas-in-lood ramen, textiel, keramiek, sculptuur en paneelschilderkunst uit de late middeleeuwen”, en weet hoe een verhaal op te bouwen. In tegenstelling tot een groot aantal van de eerder in deze serie verschenen boekjes (die daarom niet minder van kwaliteit zijn), is Pleurants een netjes doorlopend verhaal, wat zélfs geldt voor de traditioneel in deze boekwerkjes opgenomen kadertjes, want die maken bijna naadloos deel uit van de tekst die ervoor en erna komt. Een verhaal dat leest als een trein, “een queeste vol vragen en ontdekkingen: wie waren deze mannen [de twee treurfiguren in bezit van The Phoebus Foundation, noot van mij], voor wie werden deze beelden gemaakt en waarom? De reis brengt ons naar het middeleeuwse Frankrijk en vertelt het verhaal van een van zijn rijkste prinsen, Jan van Berry (Jean de Berry, 1340-1416), zijn intense liefde voor de kunst, zijn nakomelingen en de merkwaardige manieren waarop beeldhouwkunst gebruikt werd om te herdenken, tot gebed aan te sporen en politieke doeleinden te dienen in een spel van dynastieke legitimatie.”

Zélfs de intro weet Reeves dus spannend te brengen en die stijl zet zich ook verder in latere hoofdstukken met bijvoorbeeld zinnen als: “Zouden we wat dichter bij hun identiteit kunnen komen door na te gaan wanneer deze beeldjes gemaakt zijn?” Of: “Omdat er geen verslagen bewaard zijn om te reconstrueren wat hun precieze aandeel was, kunnen we slechts gissen in welke staat de twee mannen het onvoltooide grafmonument aantroffen toen ze in Bourges aankwamen. We weten alleen dat tegelijk met de eerste betaling van de koning een tweede, kleinere som aan de erfgenamen van Jean de Cambrai werd betaald om de schuld te vereffenen voor zijn werk aan het grafmonument. Het is hoogst verleidelijk zich voor te stellen hoe Bobillet en De Mosselmann de deur openden van een atelier dat ruim een decennium voordien bij de dood van de eigenaar was verlaten, en hoe ze daar een groep sculpturen voor een koninklijk graf aantroffen die geduldig op hun voltooiing stonden te wachten.” Een introductie van de twee opvolgers van de oorspronkelijke beeldhouwer, Étienne Bobillet (van wie de onderzoekers niks weten) en Paul de Mosselmann (afkomstig uit Ieper en overleden in Rouen), die zowaar een beetje doet denken aan de beelden die je je voor de geest haalt bij een Indiana Jones die een geheime kamer opent.

En hoewel het beeldmateriaal op den duur enigszins saai wordt – in totaal achttien pagina’s met steeds weer afbeeldingen van dezelfde twee beeldjes, al zijn er ook wel afbeeldingen van andere beeldjes en bijvoorbeeld ook van de Très Riches Heures du Duc de Berry (inderdaad, van dáár kende u die naam) – wordt de tekst in dit boekje dat op geen enkel moment. De lezer leert over de verschillen tussen marmer (het materiaal waaruit de beelden van Jean de Cambrai gemaakt werden) en albast (het materiaal waaruit de beelden van Bobillet en De Mosselmann ontstonden), over wat een ‘Sainte-Chapelle’ dan wel mag zijn, over de hertog van Berry (“Hij had talent noch belangstelling voor politiek, maar als kunstliefhebber blonk hij uit.”), over de inhoud van de mddeleeuwse grafmonumenten (geen), over zwarte kalksteen (‘zwart marmer van Dinant’), over het ontstaan van de ‘pleurants’ (voor wie wel eens zo’n grafmonument in een kerk gezien heeft: je vindt de figuren onder de ‘gisant’ en wel rond de tombe), over de “politieke doeleinden” waarvan boven sprake, enzovoort, enzoverder. In zoverre zelfs dat ik in het gebruikelijke Voorwoord van Katharina Van Cauteren nauwelijks iets vind dat als extraatje het citeren waard is.

Al kan ik natuurlijk wel haar boodschap aan de lezer die het boekje nieuw of tweedehands zou kopen herhalen: “Ik wens u van harte veel leesplezier”.

Björn Roose

dinsdag 28 mei 2024

De Grote Gatsby – F. Scott Fitzgerald (boekbespreking door Björn Roose)

De Grote Gatsby – F. Scott Fitzgerald (boekbespreking door Björn Roose)
Na Tien kleine negertjes van Agatha Christie, De pest van Albert Camus, De trein der traagheid van Johan Daisne, Jurassic Park van Michael Crichton, De postbode belt altijd tweemaal van James M.Cain, De drie musketiers van Alexandre Dumas, Vrijdag van Hugo Claus, en Veel geluk, professor van Aster Berkhof, ben ik met De Grote Gatsby aan het negende boek in een ‘ouwe’ serie van Het Laatste Nieuws toe. Een serie die ik ooit, tijdens een ander leven, bij mekaar spaarde door iedere woensdag (meen ik me te herinneren) dat vod te kopen en voor een kleine meerprijs een boek erbij te krijgen. Een serie die ik ook weer kwijtspeelde toen ik ging scheiden (een mens moet er iéts voor over hebben). Een serie die eind vorig jaar toevallig en geheel gratis weer in mijn handen viel.

Een serie ook die nogal – dat kan u al afleiden uit voornoemd reeksje van titels daarin – verscheiden van aard is, maar waarbinnen De Grote Gatsby samen met De postbode belt altijd tweemaal toch wel het genre van de film noir vertegenwoordigt. Al is het criminele aspect een stuk minder aanwezig bij De Grote Gatsby dan bij De postbode belt altijd tweemaal, en kan je een boek natuurlijk geen film noemen, zélfs als dat boek vier keer verfilmd is (om van de tv-adaptaties maar te zwijgen). Wat op zich overigens verbazingwekkend is, want het boek verkocht aanvankelijk voor geen meter (in een half jaar tijd, van april tot oktober 1925, maar 20.000 exemplaren op de Amerikaanse markt) en de auteur ervan beschouwde zichzelf bij zijn overlijden in 1940 (op de leeftijd van vierenveertig jaar) als een mislukkeling waarvan de werken al bij zijn leven vergeten waren.

Jammer voor die auteur, F. Scott Fitzgerald, die overigens bevriend was met onder andere Ezra Pound en Ernest Hemingway en op wiens grafsteen een citaat uit voorliggend boek staat (“So we beat on, boats against the current, borne back ceaselessly into the past”), dat hij in die overtuiging gestorven is, maar goed voor de generaties die ná zijn overlijden zouden volgen dat die overtuiging uiteindelijk niet overeen bleek te komen met de feiten en The Great Gatsby zelfs tot de klassiekers van de Amerikaanse literatuur ging behoren. Meer nog dan de twee romans die hij eerder schreef, This Side of Paradise en The Beautiful and Damned, en de roman die nog zou volgen, Tender is the Night (The Last Tycoon, dat in 1941 verscheen, werd afgemaakt door zijn vriend Edmund Wilson). En ook in de eerste helft van de jaren 2000 nog genoeg tot de verbeelding sprekend om het in een Nederlandse vertaling in de eerder genoemde serie te laten verschijnen dus, al zijn ze bij Het Laatste Nieuws ook hier weer zo onvriendelijk geweest wel een Noot van de vertaler mee te geven, maar niet de naam van de vertaler in kwestie.

Enfin, dat doet er niet echt toe voor wie het boek (in deze uitgave of een andere) wil lezen, iets wat ik toch wel durf aanraden. Het speelt zich, zoals u kan lezen op Wikipedia, inderdaad af tijdens de zogenaamde Jazz Age (een term die trouwens gemunt werd door Fitzgerald zelf) en de hele setting ervan is die van het toen heersende hedonisme, maar het valt de met enig inlevingsvermogen behepte lezer absoluut niet moeilijk het in zijn geest te transponeren naar nu, al zijn de tijden intussen een stuk hypocrieter geworden: de rijken laten het nog steeds breed hangen, maar ze maken daar ofwel een reality show van (waarbij de minder rijken ook nog eens betalen om naar hen te kijken) ofwel een geheim; de feestjes in de filmwereld of bij de op een andere manier omhoog gevallenen komen in de boekskes van de armoezaaiers terecht; en elkaars lief/vrouw afpakken wordt nog steeds gedaan, maar tegenwoordig eindigt dat soort zaken voor rechtbanken in plaats van als literatuur. Spijtig allemaal, maar we hebben op zijn minst nog een boek (boekje eigenlijk, want het is maar zo’n honderdvijftig bladzijden dik) als dit om ons aan betere tijden te herinneren. Tijden die onzediger en zediger tegelijkertijd waren, op zijn minst in de literatuur: “Gedrag mag op harde rots of op nat drasland gegrond zijn, maar op een gegeven moment kan het mij niet meer schelen waarop het is gegrond. Toen ik afgelopen herfst van de oostkust terugkwam, had ik het gevoel dat ik de wereld voorgoed in uniform en in een soort morele geeft-acht houding wilde zien; ik wilde geen luidruchtige uitstapjes meer met een bevoorrecht kijkje in het hart van de mens. Alleen Gatsby, de man die zijn naam aan dit boek geeft, was vrijgesteld van mijn reactie – Gatsby, die alles symboliseerde waarvoor ik een oprechte minachting heb. Indien persoonlijkheid een onafgebroken reeks van geslaagde gebaren is, dan had hij iets magnifieks, een verhoogde gevoeligheid voor de beloften van het leven, alsof hij verwant was aan een van die gecompliceerde machines die op tienduizend mijl afstand aardbevingen registreren. Deze ontvankelijkheid had niets van doen met die slappe vatbaarheid voor indrukken die met de weidse naam ‘scheppend temperament’ aangeduid wordt – het was een ongemene aanleg om te blijven hopen, een bereidheid tot romantiek zoals ik nog nooit bij iemand anders tegengekomen ben en waarvan het niet waarschijnlijk is dat ik die ooit opnieuw zal tegenkomen. Nee – Gatsby bleek uiteindelijk een beste vent; het is wat aan Gatsby knaagde, het smerige stof dat in het kielzog van zijn dromen dreef dat tijdelijk een halt toeriep aan mijn belangstelling in het onvoldragen leed en de kortademige uitgelatenheid der mensen.”

“(…) het onvoldragen leed en de kortademige uitgelatenheid der mensen”… Ja, zo kan je wat daarna volgt wel noemen. Een leed en een uitgelatenheid die zich beiden tonen in de show die ze ophangen naar buiten toe. Een show tegenover vrienden (of mensen die op hun beurt die rol spelen of af en toe moéten spelen), niet tegenover het grote publiek, maar desalniettemin een show. Een show waarin een echtgenoot de lakens deelt met een ander, maar door het lint gaat als zijn echtgenote zelfs maar lijkt hetzelfde te doen. Een show waarin een andere man zijn leven deelt met heel de beau monde, maar dat eigenlijk alleen maar doet in de hoop ooit zijn leven te kunnen delen met genoemde echtgenote. Een show waarin de echtgenoot en de man in het bijzijn van de echtgenote mekaar confronteren en de man het pleit verliest. Een show waarin die man na het verliezen van dat pleit uiteindelijk ook zijn leven verliest. Een show waaraan de verteller deelneemt, waarin hij verbindingsman speelt, waarin hij de verbinding ís tussen echtgenoot, man en echtgenote. Een show echter ook waarin hij nooit helemaal geïntegreerd wordt en waarvan hij aan het einde de droeve taak heeft het doek te laten vallen, zónder dat boontje om zijn loontje komt, en waarin de enige die zijn ‘verdiende loon’ krijgt dat in zijn geheel niet verdiend heeft. In tegendeel: de man krijgt het ‘verdiende loon’ van de echtgenoot en de echtgenote, beiden schuldig aan het kapot maken van niet alleen de droom van de man, maar ook aan die van nog een andere man: “Het waren onachtzame mensen, Tom en Daisy – ze maakten dingen en mensen kapot en trokken zich dan weer terug in hun geld of in hun onmetelijke onachtzaamheid, of wat het dan ook mocht zijn dat hen bij elkaar deed blijven, en lieten andere mensen de troep opruimen die ze hadden gemaakt...”

Klinkt allemaal heel serieus – en wellicht ook alsof ik het hele verhaal verklapt heb, maar wees gerust: dat is niet zo -, maar Fitzgerald schreef ook goéd. Zeer Amerikaans ook (of toch zoals ik me voorstel wat zeer Amerikaans is). “(…) we gingen aan een tafeltje zitten met de twee meisjes in het geel en drie mannen, die zich ieder aan ons voorstelden als meneer Mompel.” en “Minstens een dozijn mannen, sommigen er iets beter aan toe dan hij, legde hem uit dat wiel en wagen niet langer door enige materiële band verbonden waren.” mogen daarvan een paar voorbeelden zijn. “(…) ik ben een van de weinige eerlijke mensen die ik ooit heb gekend” een ander. Terwijl hij toch zeer ón-Amerikaans is als hij madame de Maintenon of Trimalchio op laat treden, en buitengewoon literair in passages als deze: “(…) met ieder woord keerde ze meer en meer in zichzelf, zodat hij het opgaf, en slechts de dode droom vocht door terwijl de middag voorbij gleed, in een poging om wat niet langer tastbaar was aan te raken, zich ongelukkig maar onverdroten een weg banend naar die verloren stem aan de andere kant van de kamer.”

O ja, nog één dingetje: wie op Wikipedia gaat zoeken, vindt daar ongetwijfeld ook iets over het zogenaamde antisemitisme in dit boek (dat overigens ook het enige zou zijn van vóór 1945 waarin het woord ‘holocaust’ voorkomt) en toegegeven, het als joods beschreven personage Meyer Wolfsheim (waarnaar de Duitse gelijknamige groep zich in 1987 trouwens noemde) is op generlei vlak sympathiek, maar wat mij het meest aan dat personage opviel is de naam van zijn firma: The Swastika Holding Company. Een feit dat zo intrigerend is dat er op zijn beurt behalve een aantal artikels ook een film aan werd gewijd (het plot ervan staat tenminste op dezepagina), maar dat niét wordt vermeld op Wikipedia… Raar toch?

Björn Roose

vrijdag 24 mei 2024

Gelul – Don Croonenberg (boekbespreking door Björn Roose)

Gelul – Don Croonenberg (boekbespreking door Björn Roose)
Soms kan ook een titel uit één woord voldoende zeggingskracht hebben om iemand aan te spreken. In het geval van Gelul was dat voor mij zo (al hoeft dat voor een ander niet noodzakelijk óók zo te wezen). Dat was dan ook de reden waarom ik toen ik het boek op een tafel zag liggen in de bibliotheek naar aanleiding van een of andere ‘maand van de filosofie’ het ter hand nam en de achterflap las. Daarop stond: “Waarom zou je je bekommeren om de waarheid als je ook in gelul kunt leven? Of lukt dat misschien toch niet? - Dit vlot geschreven boek onderzoekt onze bullshit – de kleine en grote leugentjes, de halve waarheden, de vergissing, de pertinente onzin en het wollige geouwehoer. Onze wereldbeelden blijken vaak niet meer dan echokamers waarin de taal met ons aan de haal gaat en de (onbedoelde) leugen regeert. Dat is niet helemaal te vermijden. Maar deels wel. Met wat basale filosofische inzichten kun je je wapenen tegen het ergste gelul in je binnenruimte. En wat de echoënde buitenruimte – die wereld van de meningen – betreft, zullen we die eens vullen met kritische vrienden?” Óók al aansprekend genoeg om dit in 2022 bij Noordboek verschenen boekje mee te nemen, dus deed ik dat.

En zo kwam dus het gelul, al dan niet van een hoofdletter voorzien, van Don Croonenberg op m’n leestafel te liggen. Don Croonenberg, zijnde – volgens de achterflap – een “theoloog en ghostwriter” die “zich uitvoerig [verdiepte] in filosofie en logica en (…) meerdere boeken [publiceerde]”. Don Croonenberg van wie ik nog nooit gehoord had, maar die in 2022 de wereld ook ‘verblijdde’ met een soort hagiografie van Kokainsky onder de titel Zelensky – de clown tegen de tsaar. Had ik het geweten, dan had ik dit Gelul ondanks de titel en de achterflap laten liggen, maar ik wist het niet en heb niettegenstaande het feit dat ik me zo’n beetje gek ergerde aan de stijl tóch het hele boek gelezen.

Nu goed, het hele boek telt maar honderd bladzijden tekst, maar dat daar zo’n vier à vijf witregels per pagina bij zitten maakt niet alleen de tekst korter. Het scheidt de individuele stukjes tekst van mekaar. Wie gewoon is een filosofisch boek, of wat voor boek dan ook, te lezen vanuit een traditioneel kader - het soort kader waarin een begin, een einde en een middenstuk zit, met logische overgangen tussen die onderdelen, met een van het ene stuk naar het andere lopende lijn – is er met dit Gelul aan voor de moeite. Croonenberg lult wel, maar hij doet dat niet doorlopend.

Waarmee ik niét gezegd heb dat geen van die losse flarden tekst met een andere flard tot samenhang te brengen is. Soms doet Croonenberg zélf enige moeite om in een van de flarden te verwijzen naar een andere flard, maar hij doet dat zelden en soms is de samenhang niet meer dan dat het ene stukje een in andere bewoordingen gebrachte versie van het andere is. Als dit boekje de ondertitel ‘Essay’ had gedragen, dan had ik als commentaar geleverd dat er niet hard genoeg gepoogd is, dat de pogingen steeds na een paar zinnen in de modder vast zijn komen te zitten, en dat de essentie van de filosofische bespiegelingen – laat ons die stukjes dan maar zo noemen – ook in een tiental bladzijden had kunnen worden weergegeven. Nu lijkt het er eerder naar dat Croonenberg een letterkakker is, dat Noordboek niet erg selectief is wat zijn publicaties betreft, en dat “Papier van verantwoorde herkomst” niet noodzakelijk ook een verantwoorde toekomst hoeft te hebben.

Nu goed, als “De Wet van Sturgeon, ruim zeventig jaar oud” inderdaad “stelt dat het meeste wat wij zeggen en schrijven onzin is. 90 percent of everything is crap. Bullshit, bagger, troep, tinnef, gelul, larie, gezwatel”, dan is die wet uiteraard ook van toepassing op wat ik schrijf. Met dat verschil dat mijn schrijfsels niet op “Papier van verantwoorde herkomst” verschijnen (ook niet op ander papier trouwens) en dat ik als ik die ‘wet’ zou aanhalen om mijn boekje mee te beginnen meteen die ‘wet’ zou gaan fileren in plaats van te vervolgen met “Dit boekje, hopelijk horend bij die overige 10 procent, is een persoonlijke verkenning van begrippen als twijfel, vergissing en waarheid. Stellingen, experimenten, citaten, filmdialogen en suggesties om je aan het denken te zetten wisselen elkaar af. Soms van de hak op de tak, soms verdwalend, soms halfbakken. Beschouw het als een filosofische oefening in de vorm van een dagboek met enig gezond verstand als leidraad”. Gezond verstand dat dus niét gebruikt wordt om “90 percent of everything is crap” langs de meetlat van “90 percent of everything is crap” te leggen, een oefening waarbij je bijvoorbeeld tot de conclusie zou kunnen komen dat die “90” door “10” moet vervangen worden of “crap” door “top”.

Gezond verstand dat óók al niet gebruikt wordt om dieper in te gaan op de reden waarom Sturgeon deze ‘wet’ poneerde trouwens. Sta me daarom toe dat even te doen in plaats van Don Croonenberg. Theodore Sturgeon was schrijver van science fiction (waaronder de scenario’s van een aantal afleveringen van Star Trek) en reageerde met die uitspraak op het feit dat anderen science fiction dikwijls afdeden als van lage kwaliteit. In plaats van te zeggen dat er inderdaad veel science fiction van lage kwaliteit geproduceerd werd, maar ook wel dingen van hoge kwaliteit (wat ontegensprekelijk zo is), kaatste hij de bal volgens de uitleg die je daaromtrent kan vinden op het internet terug door te zeggen dat in andere genres de meeste teksten ook van lage kwaliteit waren en dat science fiction dus niet moest onderdoen voor die andere genres. Dat klopt uiteraard, maar het was wel een ontwijkende reactie.

Bovendien is er in de eerste geschreven weergave van Sturgeon’s law of Sturgeon’s revelation, verschenen in het nummer van september 1957 van Venture Science Fiction, sprake van veel meer dan geschriften en uitspraken alleen: “It came to him that [science fiction] is indeed ninety-percent crud [‘crap’ was een van de andere versies van de uitspraak, noot van mij], but that also – Eureka! - ninety-percent of everything is crud. All things – cars, books, cheeses, hairstyles, people, and pins are, to the expert and discerning eye, crud, except for the acceptable tithe which we each happen to like.

Mogelijk is Croonenberg zélf dus rommel, net zoals Noordboek, of de daad van het schrijven an sich, tenminste in zoverre dat niet overwogen wordt door Croonenberg, Noordboek of degene die de daad van het schrijven stelt. Want zelf vinden we ook als we alles ‘crap’ vinden wat we zelf vinden of doen géén ‘crap’ en is enige twijfel die we daarover zaaien, wat Croonenberg dus in het begin van zijn boekje doet met de stelling dat hij hoopt dat het hoort “bij die overige 10 procent”, alleen voor de bühne bedoeld.

Maar we kunnen strenger zijn wat schrijfsels betreft. Zoals degenen die vóór Sturgeon soortgelijke ‘wetten’ poneerden dat waren. Rudyard Kipling bijvoorbeeld die in The Light That Failed, zijn eerste verhaal, gepubliceerd in Lippincott’s Monthly Magazine in januari 1891, schreef: “Four-fifths of everybody’s work must be bad. But the remnant is worth the trouble for its own sake.” Of George Orwell die in zijn essay Confessions of a Book Reviewer noteerde: “In much more than nine cases out of ten the only objectively truthful criticism would be ‘This book is worthless’”. Waarbij Kipling nog genadig is. Als in zijn ogen één vijfde van de boeken van Croonenberg het lezen waard zou zijn, zou dat er bij Orwell mogelijk geen een zijn: hij zegt immers dat negen boeken op tien, waaronder mogelijk álle boeken van Croonenberg, waardeloos zijn. “Bullshit, bagger, troep, tinnef, gelul, larie, gezwatel” om het met Croonenberg zelf te zeggen.

Als ik me er met een kansberekening van af maakte, dan zou ik durven stellen dat u dit boek van Croonenberg net zo goed kan laten liggen waar het ligt – het beste wapen tegen bullshit is immers er geen kennis van te nemen -, maar ondanks het feit dat hij geen moeite doet zijn gedachten serieus uit te werken, zélfs niet de begingedachte, reikt hij toch een paar dingen aan die wél het verdere overdenken waard zijn. Niet omdat ze zo origineel zijn, maar omdat we ze wel eens uit het oog verliezen.

Bijvoorbeeld dat we enige gemeenschappelijke achtergrond nodig hebben om met mekaar in gesprek te gaan: als jij onder “boom” niet ongeveer hetzelfde verstaat als ik (en met ongeveer bedoel ik niet dat het ook een struik kan zijn, maar dat jij je bijvoorbeeld bij een boom een boom in blad kan voorstellen en ik een kaal exemplaar), dan kunnen we het simpelweg niet over bomen hebben. Wat ook de basisreden is waarom ‘discussies’ op bijvoorbeeld X, maar ook in de politieke gremia, nergens heen gaan: iedereen heeft het over iets anders.

Bijvoorbeeld ook dat zeggen dat iets bestaat niet impliceert dat iets daadwerkelijk bestaat. Dat kan voor de hand lijken te liggen, maar er wordt wél voortdurend geprobeerd nieuwe realiteiten te scheppen door simpelweg vol te houden dat ze bestaan. De Amerikanen als bevrijders en de Russen als verdrukkers zijn twee van die zogenaamde realiteiten, beide even ver van de realiteit: de Amerikanen zijn soms bevrijders, de Russen zijn soms verdrukkers, en vice versa. Een inzicht dat dan weer samenhangt met datgene wat Croonenberg aanhaalt als zijnde dat van Charles Bukowski (die u zich mogelijk nog herinnert van mijn bespreking van zijn Warmwatermuziek), “dat vooral onwetenden vol zelfvertrouwen zijn. Kennis die inzicht biedt, licht werpt op nieuwe verbanden, kennis die helpt om de wereld beter te begrijpen – juist daar groeit de twijfel. Steeds meer weten leidt tot steeds minder weten”. En dat is alleen maar goed, zou ik daar aan toevoegen, ‘t zijn de mensen die dingen ‘weten’, de mensen met zekerheden die ons iedere dag weer in het verderf storten: “(…) er zijn vele vormen van zekerheid, van absoluut zeker tot wat je misschien enigszins waarschijnlijk zou kunnen noemen. Ik denk aan dat voorbeeld van de witte zwanen. Je kunt heel veel witte zwanen hebben gezien, en daaruit concluderen dat alle zwanen wit zijn. Alle, in het verleden, het nu en in de toekomst. Je hebt evidentie, maar geen zekerheid. Bovendien is het misschien interessanter om jezelf af te vragen hoe het kan dat hetzelfde feit voor twee personen tot tegengestelde opvattingen kan leiden. Denk aan dat voorbeeld van de schoenenverkoper. ‘Ik geloof dat er geen marktpotentieel is’ versus ‘De kansen zijn hier enorm’. Het mentale, de wil spelen een rol. Denk aan Enlow: uit een reeks van feiten ‘kiest’ hij feiten (en wat zijn droom hem vertelde ervaart hij als een zekerheid) die zijn systeem van gedachten ondersteunen.”

In die voorbeelden zit heel veel van wat in dit boekje aan de (wan)orde komt en die voorbeelden mogen duidelijk maken dat je er, als je het gratis kan krijgen (of lenen) en zelf zin hebt om de begonnen (en soms ook niét begonnen) gedachten van Croonenberg, al dan niet geleend van een ander, verder uit te werken, misschien toch niet aan voorbij moet lopen. Maar dat freewheelen kan u zónder hem waarschijnlijk ook wel.

Björn Roose

woensdag 22 mei 2024

Overkomst dringend gewenst – Marnix Gijsen (boekbespreking door Björn Roose)

Overkomst dringend gewenst – Marnix Gijsen (boekbespreking door Björn Roose)
In juni 2023 – als ik het goed uitgerekend heb, want ik heb op dit moment flink wat nog te publiceren boekbesprekingen liggen, ergens tussen de 11 maanden en een jaar geleden – besprak ik van Marnix Gijsen De diaspora, een bundel verhalen die ik uiteindelijk niet behouden heb voor de eeuwigheid (of toch voor zolang mijn bibliotheek onverdeeld in mijn bezit blijft), maar die toch wel aardig geslaagd was. Met voorliggend Overkomst dringend gewenst ligt dat anders: deze bundel zal ik evenmin in mijn bibliotheek laten staan, maar veel twijfelen daarover heb ik niet gedaan.

Dit boekje, zo’n negentig bladzijden dik en “Uitgegeven door de Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek & de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen ter gelegenheid van de Voorjaarsboekenweek 1978”, zoals het onder de titel luidt, is namelijk een stuk minder van kwaliteit dan De diaspora, zelfs al geven de illustraties van Wout van Vliet er natuurlijk een ietsje extra aan. Een stuk minder van kwaliteit zowel wat de figuurlijke inhoud als de letterlijke inhoud betreft overigens: helemaal aan het begin van het zevende en laatste verhaal, Zevenenvijftig fracturen, is het boek namelijk… afgebroken. Vanaf pagina 93 zijn de resterende bladen aan de verlijming ontsnapt, wat me behalve het genoemde verhaal ook een uitleg Over de auteur en een uitleg Over de illustrator heeft gekost. Als dat laatste verhaal toevallig het beste was of als er zeer lezenswaardige dingen over Gijsen of Van Vliet in die laatste twee hoofdstukken stonden, zal u me de omissie daarvan moeten vergeven.

Kerstnacht in Marbella, Boze geesten verdrijven, De E.B. en Clara-Serena, Een gezonde geest in een gezond lichaam, en Olga, de vrouw van Potifar, zoals vijf van de andere zeven verhalen in deze bundel heten, zijn voor zover ik weet allemaal geschreven rond 1977, het titelverhaal Overkomst dringend gewenst in 1973, maar Gijsen had dat net zo goed kunnen nalaten: het scherp was voor de toen al zo’n vijfenvijftig jaar bezige auteur duidelijk van de snee, en veel verder dan wat langdradig uitgesponnen anekdotes kwam hij niet meer. Waar je bij een kortverhaal – zelf sprak hij kennelijk van “korte novellen” of “verhaaltjes” – verwacht dat het een spankracht kan behouden die je in een langer verhaal helaas af en toe verliest, sukkelen deze exemplaren rollatorgewijs verder.

Als ze al niet, huns ondanks, volkomen achterhaald zijn. De zeventiger Gijsen zal zich misschien helemaal mee gevoeld hebben met zijn tijd toen hij het in Overkomst dringend gewenst over het gegeven had dat je in de jaren 1970 “haast iedereen overal [kon] achterhalen via de radio”, in casu door via een of andere zender te laten omroepen dat de terugkomst (“Overkomst”) van een bepaalde persoon “dringend gewenst” was, maar tegenwoordig doet dat idee ouderwetser aan dan dat er een ijlbode te paard achter die persoon aan zou gestuurd zijn. Het is een moderniteit zoals de minidiscs van Sony of de tapes waarop in mijn studententijd nog software werd ‘opgenomen’: ze roept geen herinneringen meer op en duurde te kort om blijvend indruk te maken.

“Een verhaal zonder morele conclusie is natuurlijk niet af; het is dan gewoon een krantebericht”, schrijft Gijsen in Overkomst dringend gewenst, een ideetje dat hij nog eens herhaalt in Kerstnacht in Marbella (“Bij elk verhaal hoort een zedeles. Dat is een traditie.”), maar uitspraken als “Wanneer je twintig postzegels koopt, die in een rijtje van vijf komen, is er wel eens één die zegt ‘vier maal vijf is twintig’, maar de meesten tellen elke zegel tot ze bij twintig zijn” om te staven dat Spanjaarden niet kunnen rekenen, horen noch in een krantenbericht noch in een zedenles, tenzij dan een over de auteur: ‘Hij had niet door dat die manier van tellen in zo goed als elk postkantoor ter wereld gehanteerd werd en wel ten behoeve van de meetellende koper’. Zoals verhalen als dat over de Chinees Tu-fo-ling (als dat al een echte naam is tenminste), zijn “schoonzuster Sonia” en “broer Hendrik”, en zeker die over zijn huwelijk en relaties mogelijk wel thuishoren in een autobiografie (mits wat beter verteld), maar – wat die laatste twee betreft bovendien wetend dat hij het daar ook al over had in (onder andere?) De diaspora -, in deze bundel zorgen voor een bijkomende onsamenhangendheid. En ja, je kan je wel enigszins vrolijk maken over die echtgenote van hem (of van het hoofdpersonage) in Een gezonde geest in een gezond lichaam of “Barones Olga von Z.” in Olga, de vrouw van Potifar, maar het voelt als natrappen, als uit het bed ‘klappen’, zelfs als de ik-figuur in dat laatste verhaal zegt: “Bij ons (…) wordt er nooit uit het bed gepraat.” De leuke passages, de met verve geschreven alinea’s die in elk van de verhalen nog wel te vinden zijn, maken dan ook de algemene tristesse die dit boekje uitstraalt niet goed.

Björn Roose

vrijdag 17 mei 2024

De perfecte ramp – John Casti (boekbespreking door Björn Roose)

De perfecte ramp – John Casti (boekbespreking door Björn Roose)
Het einde van de wereld en hoe dat te voorkomen
, luidt de ondertitel van dit in 2012 onder de Engelse titel X-Events: Complexity Overload and the Collapse of Everything verschenen boek van John Casti, dat in datzelfde jaar nog naar De perfecte ramp vertaald werd en uitgegeven bij uitgeverij Atlas Contact.

Dat ik de intussen eenentachtig jaar oude auteur, die sinds 2020 overgeschakeld is van (populair-)wetenschappelijke werken naar fictie (Prey for me in 2020, Jemini in 2023), niet kende tot ik dit boek las, mag uiteraard geen ramp genoemd worden, maar dit boek is me wel véél beter bevallen dan ik op basis van de kaft eigenlijk had gedacht. Op de achterkant daarvan staat dan wel “Met humor maar zonder mededogen laat Casti zien hoe onze wereld ineen kan storten”, waarna volgt dat “het kan beginnen met een pandemie, een watertekort, een opstand van computers”, maar de al eerder genoemde ondertitel samen met de tot goeie ouderwetse bom vervormde wereldbol op de voorpagina gaf me toch niet meteen vertrouwen in de ernst van dit werk.

En ernst hoéft wat mij betreft ook niet per se de boventoon te voeren in een boek, maar van een – en ik citeer opnieuw de achterflap – “wiskundige, en onderzoeker bij het International Institute for Applied Systems Analysis” die “onder andere over kunstmatige intelligentie [schreef]” en waarvan Nassim Nicholas Taleb, auteur van The Black Swan (verschenen in 2007), beweert “een groot bewonderaar” te zijn, verwacht ik die toch wel een beetje. Een verwachting waarin ik dus niét teleurgesteld ben, maar die ook weer niet wil zeggen dat dit boek gewijd aan zogenaamde x-gebeurtenissen (zoals ook aangegeven in de net iets minder spectaculaire Engelstalige titel) gespeend is gebleven van humor (nog los van het feit dat de tekst op de achterflap zulks uitdrukkelijk tegenspreekt) of onleesbaar zou zijn voor de niet zo wetenschappelijk aangelegde lezer (zoals ik). Een gecombineerd bewijs van die twee zijn deze twee zinnen: “De eerste zin van Julius Caesars De bello Gallico luidt: ‘Heel Gallië is verdeeld in drie delen.’ Dit boek ook.”

Maar wat zijn nu x-gebeurtenissen? Wel, zonder de indruk te willen wekken dat ik daarmee volledig weergeef wat Casti daar allemaal over schrijft: “(…) mogelijkheden, dramatische mogelijkheden die zeldzaam en verrassend zijn, een enorme impact op het menselijk leven zouden kunnen hebben en waarvan we geneigd zijn te denken dat ze niet ‘in onze achtertuin’ zullen plaatsvinden”. Het soort mogelijkheden dus waar wetenschappelijk niet zoveel mee gedaan wordt omdat “wetenschap (…) voornamelijk [draait] om het onderzoek naar reproduceerbare verschijnselen”, terwijl “x-gebeurtenissen (…) buiten die categorie [vallen]”. Het soort mogelijkheden ook die, schrijft Casti verder, “uiteindelijk dezelfde oorzaak [hebben]: te weinig inzicht in het wonderlijke en contra-intuïtieve gedrag van complexe systemen”. Complexe systemen van natuurlijke oorsprong – denk maar aan het gedrag van tornado’s of orkanen -, maar ook van man made origine: “de terroristische aanslagen van 11 september, de hypotheekcrisis van 2007 en 2008 en de grote stroomstoring aan de oostkust van de Verenigde Staten in 2003”, bijvoorbeeld.

Waarmee we meteen op één pijnpuntje van dit driehonderdvijftig bladzijden dikke boek gekomen zijn: Casti woonde en werkte ten tijde van de publicatie van dit boek (en misschien nog steeds) afwisselend in Wenen (Oostenrijk) en Santa Fe (New Mexico), maar de door hem aangehaalde voorbeelden, denkscenario’s, enzovoort zijn vooral Amerikaans. Aan de andere kant: er zijn beslist onderdelen van die voorbeelden en scenario’s waar we ons als Europeanen nauwelijks wat bij kunnen inbeelden, maar voor het grootste deel ervan geldt dat niet. Zo goed als niks dat in de Verenigde Staten zou kunnen gebeuren, kan hier niet gebeuren, plus: hier kunnen ook allerlei dingen gebeuren die inwoners van de Verenigde Staten zich mogelijk niet kunnen inbeelden. En, zoals Casti ook herhaaldelijk benadrukt, alles op de wereld is nu zo verweven (wat deel uitmaakt van de complexiteit van dat alles) dat een ‘vlindereffect’ wel zéér makkelijk kan ontstaan. Tot die denkscenario’s, die als je de uitleg van Casti leest inderdaad vooral eigenaardig zijn in de zin dat ze zich niet váker in de werkelijkheid voordoen of al voor gedaan hebben, behoren in ieder geval ook de elf die hij uitgebreid beschrijft, al zegt hij er meteen bij dat de kans dat er zich meerdere tegelijkertijd voordoen, in een mengvorm, ook niet onbestaande is, wat – weerom – ook al aannemelijk is.

Die elf scenario’s, elf x-gebeurtenissen, zijn – en ik geef ze even mee aan de hand van de titel erboven – Een langdurige, wijdverbreide internetstoring; Ineenstorting van de wereldwijde voedselproductieketen; Een elektromagnetische puls vernietigt alle elektronica; De ineenstorting van de globalisering; De aarde wordt vernietigd door exotische deeltjes; Destabilisatie van het nucleaire landschap; Het opdrogen van de oliereserves; Een wereldwijde pandemie; Stroomstoringen en het opdrogen van de drinkwatervoorraad; Intelligente robots nemen de mensheid over; en Wereldwijde deflatie en de ineenstorting van de financiële markten. Dat van die exotische deeltjes mag dan al redelijk exotisch klinken (al zal het bij mensen die zich wel eens verdiept hebben in bijvoorbeeld de activiteiten van het CERN wellicht wel een belletje doen rinkelen) en deflatie kan enigszins aantrekkelijk klinken na de periode van overdreven inflatie die we de jongste jaren hebben meegemaakt (inflatie die overigens geen natuurkracht is, maar wordt veroorzaakt door regeringsbeleid), maar wie vijf minuten nadenkt over waar we allemaal internet voor gebruiken (tip: sommige mensen bedienen er zelfs hun wasmachine mee; the internet of things), beseft ook dat zelfs drie dagen al “langdurig” is, en over de gevolgen van zo’n “wereldwijde pandemie” hoeven we met z’n allen na het namaakpandemietje dat covid-19 heette nauwelijks nog uitleg te krijgen. Om het maar niet uitgebreid te hebben over een ineenstorting van de wereldwijde voedselproductieketen (zelfs een zelf gecreëerde schaarste aan zonnebloemolie heeft al grootschalige gevolgen); een ineenstorting van de globalisering (door, pakweg, het organiseren van boycots die een ander gaan zeer doen, maar de organiserende partij nog veel harder treffen); een destabilisering van het nucleaire landschap (zelfs als een vrij klassieke oorlog nog maar in de buurt van een kerncentrale komt, wordt iedereen al zenuwachtig); het opdrogen van de oliereserves (dat gaan ze sowieso doen); stroomstoringen (die, toegegeven, veel meer aan de orde van de dag zijn in de Verenigde Staten dan hier, maar waarvan de effecten in een steeds meer geëlektrificeerde wereld – met zélfs auto’s die op elektriciteit rijden – sowieso met de dag onoverzienbaarder worden); drinkwatertekorten (zelfs in een natte landstreek als Vlaanderen bijna jaarlijkse kost), artificiële intelligentie (die zich echt niet moét kunnen verplaatsen om potentieel levensgevaarlijk te zijn); of banken die ten onder gaan (waarbij de belastingbetaler ofwel zijn geld meteen kwijt is ofwel op iets langere termijn omdat hij moet bijspringen om die banken te ‘redden’).

Een geheel van mogelijkheden dat mij, samen met iets wat Casti een aantal keer onder verschillende vormen herhaalt, van een ander idee deed bevallen. Ik zeg u niet wat dat idee is – dat wordt de basis voor een van mijn volgende artikels in TeKoS -, maar dit is de verdere uitleg over x-gebeurtenissen die het ontstaan ervan teweegbracht: “Een x-gebeurtenis is dus het middel waarmee het verschil tussen de complexiteitsniveaus van twee (of meer) concurrerende, strijdende of zelfs samenwerkende systemen wordt verkleind. Om precies te zijn is het de noodoplossing die het systeem bedenkt wanneer mensen er zelf niet in slagen vrijwillig een steeds breder wordende kloof te verkleinen.”

Daar gekomen: dit is het punt waarop ik wou gaan schrijven dat ik u met die belofte, zijnde dat u van mijn kijk op dit verhaal zou kunnen genieten in een van de volgende edities van Teksten, Kommentaren en Studies (zoals TeKoS voluit heet), zou achter laten en dat ik u intussen sowieso – of u nu iets kent van systeemtheorie, wiskunde of niet – lezing van dit boek kon aanraden (niet omdat ik verwacht dat we “het einde van de wereld” werkelijk kunnen voorkomen overigens), maar toen zag ik bij het doorbladeren van het boek toch wel dít opduiken, zeker: “Een van de bestsellers van 1969 was Michael Crichtons roman De Andromeda-crisis, waarin het verhaal wordt verteld van een team wetenschappers dat onderzoek doet naar een buitenaards micro-organisme dat het bloed als snel – en met fatale gevolgen – doet stollen. Dit boek betekende de doorbraak van Crichton [van wie ik onlangs nog Jurassic Park besprak, noot van mij] en kroonde hem tot de koning van de technothriller. Hoewel het overduidelijk fictie is, is De Andromeda-crisis een angstaanjagend verslag van het biologische gevaar van organismen waaraan het menselijke immuunsysteem nog niet is blootgesteld en waartegen het dus ook geen afweer heeft. In het boek komen de organismen uit de ruimte, in het echte leven zouden ze waarschijnlijk uit het lab komen en het toevallige of opzettelijke resultaat zijn van menselijke biotechnologische activiteiten.” Iets wat alleen maar waarschijnlijker geworden is sinds de ‘uitbraak’ van covid-19 in Wuhan, al doen ‘experten’ dat nog steeds bij voorkeur af als een complottheorie.

En toen zag ik een paar bladzijden later ook nog een verwijzing naar Kurt Vonneguts Cat’s Cradle, gevolgd door: “Er is geen enkele logische of fysieke reden die zelfreplicerende en enkele atomen grote nanorobots ervan weerhoudt om een kanker voor de biosfeer te worden en alle op koolstof gebaseerde levensvormen binnen korte tijd door nanotechleven te vervangen. Het voornaamste obstakel voor zo’n voortwoekerende kanker is de beperkte beschikbaarheid van de benodigde energie en materie, en vooral van bruikbare energie aangezien er genoeg organische materie voor de ‘nanobots’ is om te kannibaliseren. Het lijkt erop dat de nanobot zonlicht of misschien organisch weefsel zal moeten gebruiken om zijn ijsnegenachtige worsteling [‘ice-nine’ is het zelfreplicerende spul in Cat’s Cradle, noot van mij] door de ecosfeer voort te zetten. Maar berekeningen van een groot aantal nanotechonderzoekers tonen aan dat de nanokanker in staat zou moeten zij om ten minste de helft van de zonne-energie van de planeet op te vangen en dat te gebruiken om de aarde met een soort ‘grijze brij’ te bedekken.” Nanotechonderzoekers die dus ook in 2012 al volop bezig waren met het onderzoek naar iets dat volgens diegenen die de ‘vaccins’ tegen covid-19 verdedigden tegen onder andere degenen die vreesden dat langs die weg nanobots zouden kunnen ingebracht worden in het menselijk lichaam louter complottheorie was.

En dan had ik ook nog dít aangeduid: “De huidige inkomensverdeling in de Verenigde Staten is een goed voorbeeld van een bijzonder scheve verdeling, waarbij het verschil tussen de rijken en de armen steeds groter wordt en de tussenliggende niveaus langzaam verdwijnen (…) Dit is wederom een vroeg waarschuwingssignaal voor een dreigende x-gebeurtenis dat erop wijst dat de rijken niet meer heel lang in staat zullen zijn om deze duidelijke afstand van het gepeupel te bewaren.” Een uitspraak die de oppervlakkige lezer zou kunnen verleiden tot de gedachte dat Casti een soort opstand van dat “gepeupel” ziet aankomen – wat niet uit te sluiten is -, maar waarbij mijns inziens vooral niet moet voorbijgegaan worden aan het zinsdeel “en de tussenliggende niveaus langzaam verdwijnen”. Dat is namelijk iets wat ‘progressieve’ politici, zeker in verkiezingstijden, altijd maar weer uit het oog verliezen: voor hun pogingen het “gepeupel” vooruit te helpen, menen ze namelijk het geld te kunnen gaan halen bij de “rijken”, maar die “rijken” gaan zich heus niet laten pluimen. Wie uiteindelijk het gelag gaat betalen, zal tussen die twee zitten: de bediende, de arbeider, de kleine zelfstandige. Die kan niet gaan lopen, die kan geen batterij juristen of een hoop juristerij inzetten, die zal worden gepluimd. Waardoor het probleem erger wordt, zonder dat zelfs maar het oorspronkelijke doel dichterbij gekomen is (dat doet het al vele decennia niet, ondanks het steeds weer toepassen van diezelfde techniek).

Waarmee ik, na het aanhalen van nog een laatste citaat, eentje waarin Casti op de richting wijst waarin oplossingen moeten gaan, écht ga eindigen: “Over het algemeen kan je het probleem beter oplossen door de complexiteit van het systeem met een hoge complexiteit te verlagen en niet door de complexiteit van de toezichthouder te vergroten. In plaats van het eenvoudige systeem te ‘complexificeren’ moet je het systeem dat te complex is dus vereenvoudigen. In het geval van de financiële markten heeft een inperking van de beschikbaarheid van exotische financiële instrumenten waarvan niemand meer iets begrijpt dus de voorkeur boven een uitbreiding van de regelgeving om de controle over deze instrumenten te vergroten. De aanvaller is altijd in het voordeel, terwijl de verdediger hem maar moet zien bij te benen. Daarom kun je de aanvaller maar beter tackelen, wanneer het tenminste om de houdbaarheid van het financiële systeem gaat.” Wanneer het om de houdbaarheid van welk systeem dan ook gaat, zou ik daar aan toevoegen. Maar ook dát inzicht zal, samen met dat over hoe een normale inkomensverdeling er uit ziet, of wat een complottheorie is en wat niet, helaas weer niet opduiken bij politici van alle mogelijke kleuren naar aanleiding van de verschillende verkiezingen die 2024 ‘rijk’ is…

Björn Roose

dinsdag 14 mei 2024

De ondergaande zon – Osamu Dazai (boekbespreking door Björn Roose)

De ondergaande zon – Osamu Dazai (boekbespreking door Björn Roose)
Laat ons wel wezen, dit is een van de grappigste samenvattingen van een leven die je ooit op Wikipedia zal lezen: “Osamu Dazai (Japans: 太宰治, Dazai Osamu) (Goshogawara, 19 juni 1909-Tokio, 13 juni 1948) is een van de bekendste Japanse fictieschrijvers van de twintigste eeuw. Hij staat bekend om zijn ironie, zijn briljante fantasie en zijn zelfmoordpogingen.” Niet grappig omwille van dat van die “fictieschrijvers”, natuurlijk, of dat van die “ironie”, of dat van die “briljante fantasie”, maar omwille van – uiteraard – “zijn zelfmoordpogingen”. Het lijkt er enigszins op dat de ironie van Dazai doorgedrongen is tot bij de auteur van het Wikipedia-lemma en hem er toe aangezet heeft hier een aantal gegevens samen te trekken die je, tenzij je het komische effect dat er uit volgt nastreeft, eigenlijk niet zou mogen samentrekken.

Maar het klopt wel, dat van die zelfmoordpogingen. Osamu Dazai ondernam, daartoe mogelijk geïnspireerd door de geslaagde zelfmoord van zijn idool Akutagawa Ryunosuke (de ‘vader’ van het Japanse kortverhaal die ook aan z’n eigen verhaal een einde breide op z’n vijfendertigste), nog voor het einde van zijn studies zijn eerste zelfmoordpoging, maar niet zijn laatste. Nadat hij weggelopen was van thuis en vervolgens onterfd, probeerde hij het nóg een keer: het dienstertje van negentien waarmee hij samen slaappillen nam om daarna in zee te springen, stierf, maar hij werd gered. Op zijn zesentwintigste was hij, vond hij, aan het schrijven van zijn laatste boek toe (niét dus), en hing zich na gedane arbeid op. Commentaar op Wikipedia: “(…) hij faalde voor de derde keer”. Een verstandig mens zou dan tot de conclusie kunnen komen dat hij dat zelfmoord plegen beter aan professionals zou overlaten, maar zo verstandig was Dazai niet: tijdens een behandeling tegen acute appendicitis (ook self-inflicted wellicht, maar dan niet bewust) werd hij verslaafd aan een op morfine gebaseerde pijnstiller, werd naar een ontwenningskliniek gestuurd, en probeerde vervolgens, dit keer samen met zijn toenmalige vrouw, inderdaad, zelfmoord te plegen. Wéér met slaappillen en weer mislukt. Enig resultaat: toen de echtgenoten wakker werden, gingen ze van mekaar scheiden. Vervolgens had hij de enorme pech niet te mogen ‘deelnemen’ aan de Tweede Wereldoorlog: het feit dat hij tuberculose had, maakte hem ongeschikt voor militaire dienst en zich ‘banzai’ roepend tegen een Amerikaans oorlogsschip te pletter vliegen. En bovendien kwam hij uiteindelijk mogelijk… niét aan zijn einde door zelfmoord te plegen. Officieel deed hij dat op 13 juni 1948 wel degelijk door zich samen met Yamazaki Tomie, een vrouw waarvoor hij zijn volgende echtgenote en zijn drie kinderen verliet, in het Tamagawa-kanaal te verdrinken, maar onderzoekers kwamen om een of andere reden tot de conclusie dat hij op het laatste moment géén zelfmoord wou plegen, vervolgens vermoord werd en in het kanaal gedumpt door zijn minnares, die hem ten slotte achterna sprong.

Wat er ook van zij, u zal begrijpen dat voorliggend boek, De ondergaande zon, geen vrolijk verhaal te bieden heeft. Mensen die om de haverklap zelfmoord proberen te plegen, zijn nu eenmaal geen lolbroeken en hun semi-autobiografische boeken hebben dan ook doorgaans minder leutigs te bieden dan een belastingaanslag. En toch is het oorspronkelijk in 1947 gepubliceerde De ondergaande zon (in het Japans Shayo), dat zeker buiten Japan te boek staat als zijn bekendste werk (al ondervindt het daarbij enige concurrentie van het oorspronkelijk in 1948 gepubliceerde Ningen Shikkaku, dat nog eind vorig jaar bij Pelckmans verscheen onder de Nederlandse titel Als mens mislukt) enigszins anders. Het jarenlang als communistisch propagandist actief zijnde achtste overlevende kind van een welvarende landeigenaar en politicus, dat om exact die reden beurtelings uitgespuwd werd door de familie en weer aangehaald (met een uitkering onder voorwaarde met die activiteiten op te houden, voorwaarde die hij ook aanvaardde en regelmatig weer schond), beschrijft hierin namelijk de onafwendbare ondergang van een Japans aristocratisch gezin, maar dan niet als gevolg van enige communistische tussenkomst. Of toch niet als gevolg van een bewúste communistische tussenkomst. De verloren zoon, die uiteindelijk weer thuiskomt, is namelijk wel communist (of hij leest toch communistische literatuur, genre Inleiding tot de Economie van Rosa Luxemburg – wellicht wordt Einführung in die Nationalökonomie bedoeld - of Die Soziale Revolution van Karl Kautsky), maar in de eerste plaats toch vooral leegganger, alcoholist, drugsverslaafde, hoerenloper, verbrasser van het familiefortuin, falend schrijver, onverantwoordelijk man en daarmee álles wat de traditie om zeep kan helpen en dat ook doet. En toch weer niet, want eigenlijk gaat die traditie kapot aan zichzelf: áls het vrouwelijke hoofdpersonage, Kazuko (overigens gemodelleerd naar schrijfster en dichtster Shizuko Ota, een minnares van de destijds getrouwde Dazai, op wiens dagboek De ondergaande zon geïnspireerd is) en haar moeder bereid zouden zijn om ten dele met die traditie te breken, op te houden zich te gedragen als poppen in de handen van oom Wada (die voor de twee zorgt in afwezigheid van de verloren zoon) en vervolgens in die van Naoji (die verloren zoon), dan zouden ze een en ander kunnen redden. Wat ook precies de boodschap is die Dazai meegeeft op het einde van zijn boek (en een voornemen dat hij Kazuko laat maken zo ongeveer halverwege het boek), al is de moeder dan al dood, de verloren zoon eveneens (door zelfmoord uiteraard), en Kazuko zwanger van een man waarmee ze niet getrouwd is. Niks communistisch voor de duidelijkheid en ook niet iets waar een conservatief absoluut niet mee kan leven (“to change in order to conserve”, om het met Edmund Burke te zeggen), maar wel een uiteindelijke keuze voor een bestaan als individu, in plaats van als willoos deel van het geheel.

Ik vat het maar even kort voor u samen, maar zeg er meteen bij dat wat ik van de stijl kan zeggen volkomen bepaald is door Tineke Steegers-Groeneveld, die verantwoordelijk tekende voor de Nederlandse vertaling die in 1990, in een mooie uitgave overigens, bij Uitgeverij de Geus verscheen (en – dat communisme zit er nog altijd in – in belgië verdeeld werd door EPO, ofte Éducation Prolétarienne / Proletariese Opvoeding zoals de uitgeverij zich vroeger nog wel eens voluit durfde te noemen). Jeroen Brouwers, intussen ook al een jaar of twee dood, wordt geciteerd op de achterflap als gezegd hebbend dat er “bij Dazai geen bij poëtisch maanlicht in de goudkarpervijver neerdwarrelende kersebloesemblaadjes en andere eeuwenlang voorgekauwde Japanse klompendansfolklore” te vinden zijn, maar wel “echte mensen in hun geluk en sores van alledag, - die mensen woonden toevallig in Japan, maar konden ook in het New York van Henri Miller wonen, of in het Parijs van Jean Genet, of in het Aalst van Louis Paul Boon”, maar da’s een citaat uit het Nieuw Wereld Tijdschrift nummer 2 van 1987 (en niet 1977, zoals aangegeven onder dat citaat), dus het zegt niks over de accuraatheid van Steegers-Groenevelds vertaling (waarvan me overigens niet duidelijk is of die uit het Engels gebeurd is dan wel rechtstreeks uit het Japans). Desalniettemin kan ik vertellen dat de stijl voor mij (weet ik veel) wél Japans aandoet, al zijn er inderdaad geen karpervijvers, kersebloesemblaadjes of “klompendansfolklore” in aan te treffen. Een paragraaf als de volgende kan ik me eenvoudig niet inbeelden in het genoemde New York, Parijs of Aalst: “Ik greep moeders kleine hand en begon te snikken. Wat was moeder zielig, nee, wat waren we beiden zielig. Ik kon niet meer ophouden met huilen. Onder het huilen wenste ik ter plaatse te sterven, samen met moeder. We hoefden niets meer. Ik vond dat ons leven was afgelopen toen we het huis in de Nishikatastraat verlieten.” Wat overigens ook geldt of tot voor de corona-psychose toch gold voor volgende paragraaf in wat voor land buiten Japan ook: “Moeder droeg sinds kort een gaasmasker voor haar mond. Misschien daarom was ze de laatste tijd opvallend zwijgzaam. Ze droeg het masker in opdracht van Naoji.”

Over het genoemde communisme, trouwens, heeft de zelfmoordenaar, Naoji, daarmee ongetwijfeld de stem van de auteur vertolkend, het in zijn afscheidsbrief aan zijn zus: “Mensen zijn allemaal gelijk. Zou dit een ideologie zijn? De persoon die deze eigenaardige zin heeft uitgevonden beschouw ik niet als theoloog, filosoof of artiest. Het zijn woorden die zijn opgeborreld uit de café’s van het volk. Iemand heeft het eens gezegd zonder er bij stil te staan. Het borrelde stilletjes naar buiten, als te voorschijn kruipende maden, overdekte de hele wereld en maakte die tot een onaangename plek. Deze eigenaardige woorden hebben geen enkele relatie tot democratie of marxisme. Het zijn vast woorden die een lelijke man in een bar een knappe vent toebeet. Het was louter irritatie. Jaloezie. Geen ideologie of wat dan ook. Maar die woedende schreeuw van jaloezie in een kroeg nam vreemd-ideologische trekjes aan en werd het paradepaardje van het gewone volk. Hoewel de uitdrukking geen enkele relatie leek te hebben met democratie of marxisme, slingerde hij zich binnen de kortste keren rond politieke en economische idealen en maakte daar op een eigenaardige manier een vulgaire toestand van. Mephisto zelf zou waarschijnlijk nog geaarzeld hebben voor zijn geweten over de truc deze absurde bewering in de plaats te stellen van een ideologie. Mensen zijn allemaal gelijk. Wat is dat voor een nederige opmerking? Woorden zonder enige trots, die de mens verachten en tegelijkertijd zichzelf omlaag halen, die ons van elke inspanning willen laten afzien. Het marxisme legt de nadruk op de superioriteit van de arbeiders. Het zegt niet dat ze hetzelfde zijn. Democratie benadrukt de waardigheid van het individu. Het zegt niet dat men allemaal gelijk is. Alleen een pummel zal dat beweren: ‘Hi hi hi, hoe je je ook voordoet, we zijn toch allemaal dezelfde mensen?’ Waarom zegt hij: ‘hetzelfde?’ Waarom kan hij niet zeggen: ‘superieur?’ De wraak van een slavenmentaliteit. Dit gezegde is eigenlijk obsceen en absurd. De zogenaamde “onvrede van deze eeuw”, dat mensen bang zijn voor elkaar, dat bepaalde principes worden geschonden, inspanningen worden bespot, geluk wordt ontkend, schoonheid wordt bezoedeld en eer besmeurd, spruit voort uit deze eigenaardige uitdrukking, vind ik.”

Waarbij ik dan weer vind dat dat een goed citaat is om deze boekbespreking mee af te sluiten. Het is niet tekenend voor het hele boek, maar in haar bevestiging van de unieke waarde van het individu net weer wel.

Björn Roose

vrijdag 10 mei 2024

Permanente oorlog voor permanente vrede – De nachtzijde van Amerika’s politiek – Gore Vidal (boekbespreking door Björn Roose)

Permanente oorlog voor permanente vrede – De nachtzijde van Amerika’s politiek – Gore Vidal (boekbespreking door Björn Roose)
De auteur(s) van het lemma over de Amerikaanse auteur Gore Vidal op de Nederlandstalige Wikipedia was (waren) duidelijk meer geïnteresseerd in ‘s mans afkomst, jeugd, eerste roman, huis in Italië, en een boek uit 1948 (toen hij amper 23 jaar oud was) “met homoseksualiteit en vrije seks als thema’s”, dan in zijn latere pogingen het te maken in de politiek (geen woord daarover) en zijn latere werken, maar toonden zich toch bereid aan die werken één zin te wijden: “In 1995 verscheen van zijn hand het autobiografische ‘Palimpsest’ waarin hij fel tekeer ging tegen de in zijn ogen dubbele Angelsaksische moraal van na de oorlog.”

Welke “oorlog” wordt daarbij niet eens vermeld, terwijl er toch nogal wat geweest zijn in de Amerikaanse geschiedenis. Welke werken hij zoal geschreven heeft tussen dat boek uit 1948, The City and The Pillar, en Palimpsest, én daarna, krijgt de bezoeker van de immer fantastische online encyclopedie wel zo ongeveer te lezen in de bibliografie, maar wie het lijstje even natelt en dat dan vergelijkt met de bibliografie op de Engelstalige versie komt toch aan een stuk of tien werken minder. Zoals wel vaker gebeurt, verdient het dus aanbeveling op Wikipedia op zoek te gaan naar de (op z’n minst schijnbaar) best geïnformeerde versie en in dit geval wint de Engelstalige het ruim van de Nederlandstalige.

Dat is ook zo wat betreft het voorliggende boek, Permanente oorlog voor permanente vrede – De nachtzijde van Amerika’s politiek, uitgegeven in een Nederlandse vertaling bij De Arbeiderspers in 2003 en oorspronkelijk verschenen in 2002 onder de titel Perpetual War for Perpetual Peace or How We Came To Be So Hated, één van de ‘pamfletten’ waarin hij zijn kritiek neerschreef over “American expansionism, the military-industrial complex, the national security state and the George W. Bush administration”. Met dien verstande – ik geef het maar even mee – dat zijn kritiek verre van alleen Bush junior betrof, maar eigenlijk het hele Amerikaanse politieke systeem. Hij deed als Democraat mee aan een aantal verkiezingen, maar was verder van oordeel dat Democraten en Republikeinen in essentie een ‘uniparty’ zijn met twee, wat hij beschouwde als, rechtervleugels. Ik noem het nu maar even ‘uniparty’, een term die tegenwoordig wel vaker gebruikt wordt en die volgens Politico zijn oorsprong vindt onder de fans van Ralph Nader tijdens diens campagne als presidentskandidaat voor de Green Party in 2000, maar dat het om één partij gaat, is iets wat Vidal al schreef in zijn essay The State of the Union uit 1975.

Enfin, dat maakt niet echt uit, belangrijker is dat de oorlog waarover Vidal het heeft er niet alleen een is van de Verenigde Staten (daarbij veelal vergezeld van de trouwe Europese schoothondjes) tegen iedereen die het aandurft er een koers op na te houden die de Verenigde Staten niet ligt (als de Verenigde Staten de confrontatie aandurven tenminste), maar ook tegen de eigen burgers. De slachtpartij onder de Branch-Davidianaanhangers in Waco (Texas), de overval op Ruby Ridge, en de reactie van Timothy McVeigh met z’n bomaanslag tegen een gebouw van de federale overheid in Oklahoma City maken als onderwerp eigenlijk het grootste deel van dit honderdveertig bladzijden tellende boekje uit.

Het grootste deel van het deel dat Permanente oorlog voor permanente vrede tot onderwerp heeft, moet ik daar aan toevoegen. Ik weet namelijk niet of in de Engelstalige versie óók het op 21 juli 1997 in The Nation verschenen artikel De nieuwe theocraten is opgenomen, maar dat het in de Nederlandstalige versie wél is opgenomen, stoort. Het gaat namelijk in tegenstelling tot de rest van het boekje niét over het in de titel genoemde onderwerp en lijkt er daarom bij gesleurd als bladvulling. Een indruk die af en toe overigens óók ontstaat bij andere hoofdstukken. Niet omdat die geen betrekking hebben tot het onderwerp in de titel, maar omdat ze wat teveel herhaling bevatten, iets wat ongetwijfeld het gevolg is van het feit dat die hoofdstukken in een aantal gevallen bestaan uit artikels die Vidal schreef voor Vanity Fair, artikels waarin hij voor de publicatie in dit boek niet geschrapt heeft wat al gezegd was, maar die in hun geheel opgenomen zijn: Het verscheuren van de Bill of Rights (pagina 49 tot en met 75) en De betekenis van Timothy McVeigh (pagina 76 tot en met 106). Een beetje een goedkope en in dit geval geenszins het leesplezier bevorderende procedure, helaas. Wat eveneens geldt voor de lijst met “Lopende operaties”, zijnde oorlogen die niet zo genoemd worden (iets wat de Russen voor de voeten geworpen wordt met betrekking tot de inval in Oekraïne maar dat eveneens tot het dagelijks taalgebruik hoort in ‘westerse’ militaire kringen), die de pagina’s 26 tot en met 45 in beslag neemt. Een zeer indrukwekkende lijst die ongetwijfeld sinds het jaar van publicatie niet kleiner is geworden, maar die echt niemand tot in de details gaat lezen en waaruit simpelweg een aantal gevallen konden gehaald worden met verwijzing naar de bron die uiteindelijk ook meegegeven wordt in de Noten van de vertaler.

Noten van de vertaler die bij mij dan weer de vraag oproepen of Gore Vidal bij zijn lezers wél de kennis veronderstelde die de vertaler, Florence Tonk, niét bij hen veronderstelt. Goed, ik kan me voorstellen dat de genoemde televisie-evangelisten bij het grote publiek aldaar bekend zijn, maar verstond het Amerikaanse publiek van 2002 werkelijk nog de verwijzing naar de activiteiten van Lucky Strike tijdens de Tweede Wereldoorlog zonder voetnoot? Is de “Posse Comitatus Wet” onder Amerikanen werkelijk algemeen bekend? Lag The Producers, een film uit 1968 van Mel Brooks, vierendertig jaar later nog vers in het geheugen bij de Ami’s? Deelt de World Libertarian Order regelmatig foldertjes uit in de straten van de Amerikaanse steden? Ik kan me dat allemaal moeilijk voorstellen.

Zoals ik me wél kan voorstellen dat Ruby Ridge, Waco, en Timothy McVeigh niet bij al mijn lezers (ja, u daar, allebei) meteen een belletje doen rinkelen. Om kort te gaan: in Waco werden door de overheid 86 mensen vermoord omdat ze… mogelijk illegale wapens hadden; in Ruby Ridge werden door de overheid een hond afgemaakt en vervolgens een ongewapend kind en dito vrouw doodgeschoten omdat de man… illegale wapens zou gehad hebben (hij werd achteraf ook nog eens beschuldigd van moord, samenzwering, en dergelijke meer, maar werd voor álles vrijgesproken behalve voor het feit dat hij niet naar de rechtbank had willen komen in verband met die illegale wapens); in Oklahoma City blies de verschillende keren onderscheiden infanteriesoldaat Timothy McVeigh (als hij het werkelijk geweest is) een overheidsgebouw op, waarbij 168 mensen stierven, verwijzend naar de misdaden van de overheid in Waco en bij Ruby Ridge en hopend een revolutie tegen een volgens hem dictatoriale overheid te starten.

“Toch gaven”, aldus Vidal, in zijn Introductie, “onze machthebbers en hun media er de voorkeur aan om McVeigh af te schilderen als een sadistisch en maniakaal monster – geen goed mens zoals wij – die het slechts voor de kick had gedaan.” Zoals in het geval van de aanslagen van 11 september 2001 “onze zaakwaarnemers, de militaire junta in het Pentagon, (…) hun president [instrueerden] dat hij ons moest vertellen dat Bin Laden een ‘booswicht’ was, jaloers op onze deugdzaamheid, rijkdom en vrijheid”. “Geen van deze verklaringen snijdt hout”, laat Vidal daarop volgen, “maar onze machthebbers zorgen er al meer dan een halve eeuw voor dat wij er nooit achter komen wat onze overheid anderen aandoet, om over wat zij ons aandoet, zoals in het geval van McVeigh, nog maar te zwijgen. We blijven dus zitten met slechts wat onbestemde covers van Time en Newsweek vanwaar monsterlijke Jeroen Bosch-figuren ons aanstaren met het hellevuur in de ogen, terwijl The New York Times en haar schare imitatoren ingewikkelde verhalen in elkaar draaien over gekke Osama en laffe McVeigh. En zo raken de meeste Amerikanen ervan overtuigd dat alleen een stelletje halvegaren ooit dit land zou durven aanvallen. Een land dat zichzelf als vrijwel volmaakt beschouwt, de meest volmaakte menselijke beschaving ooit. Dat onze regerende junta McVeigh (een degelijke Amerikaanse plattelandsjongen en held uit de Golfoorlog) en Osama, een zogenaamde ‘moslimstrijder’, wel eens tot hun daden uitgelokt zou kunnen hebben, is nooit bij iemand opgekomen.” Iets waar Gore Vidal in het daaropvolgende hoofdstuk, 11 september 2001 (een dinsdag), aan toevoegt: “Omdat ik een loyale Amerikaan ben word ik niet verondersteld u te vertellen waarom dit gebeurt. Het is immers niet gebruikelijk onder Amerikanen [en Europeanen, zou ik daar aan toevoegen, noot van mij] om na te gaan waarom er wat dan ook gebeurt; wij beschuldigen simpelweg anderen van kwaadaardigheid zonder motief.”

Wat dan weer niet de enige gelijkenis is met “lopende operaties” die heden ten dage nog plaatsvinden. Dit is er ook zo een, al is de uitvoerder dan een Amerikaanse kolonie in het Midden-Oosten: “Al vanaf de eerste maand van 2002 doet de junta in het Pentagon alsof de verwoesting van Afghanistan door de hoogvliegers van onze luchtmacht een grote overwinning is (niemand merkt op dat de Afghanen geen vijand waren van Amerika – het was alsof we Palermo vernietigden om de maffia uit te schakelen). In elk geval zullen we waarschijnlijk nooit weten wat er is gewonnen of verloren, als er al iets gewonnen of verloren kon worden (behalve dan een groot deel van onze Bill of Rights).” Trouwens, déze hoor je ook elke dag in een of andere variant: “Als je niet voor ons bent, ben je voor de terroristen.” Droge commentaar daarop van Vidal: “Zoiets staat ook bekend als erom vragen.” Zoals je ook nu geacht wordt de overheid en het land met mekaar te verwarren: “Clinton, geconfronteerd met tegenstanders van deze wetgeving [de ‘Wet op het Antiterrorisme en de Effectieve Doodstraf’ die in essentie de Posse Comitatus Wet van 1878 ongeldig verklaarden zonder dat ook als dusdanig te zeggen, noot van mij], noemde hen ‘onpatriottisch’. Gehuld in de vlag sprak hij vanaf zijn troon: ‘Er is niets patriottisch aan om te doen alsof je van je land houdt terwijl je de overheid veracht.’” Met dáár achter deze commentaar van Vidal: “Adembenemend, want een beschuldiging zoals deze zal op gezette tijden de meesten onder ons treffen. Anders gezegd, was een Duitser die in 1939 zei dat hij de nazi-dictatuur verafschuwde, onpatriottisch?”

Daarbij laat ik het wat deze boekbespreking betreft. Het zou voldoende moeten zijn om mensen met enige kritische zin aan te zetten tot het kopen van dit boekje als ze het toevallig tegenkomen en het lezen ervan zodra ze het in handen hebben. Maar een paar losse citaten geef ik u tot slot nog graag mee:

- “Een van de problemen van een samenleving die zo strikt gereguleerd is als de onze, is dat we erg weinig te weten komen over wat die medeburgers, die we nooit zullen kennen of zien, nou eigenlijk denken en vinden. Dit lijkt een paradox, omdat het huidige politieke bedrijf vereist dat men van minuut tot minuut opiniepeilingen houdt over alle denkbare onderwerpen. Toch weet iedere politicus en enquêteur dat het antwoord wordt bepaald door de wijze waarop de vraag is geformuleerd.”;

- “Complottheorieën gedijen nu in de wildernis zoals dementia praecox bloeit in de nacht. Zij die erdoor worden beheerst, worden steevast bespot door… de werkelijke samenzweerders.”;

- “Het is erg toepasselijk dat het woord ‘terrorist’ (volgens de Oxford English Dictionary) stamt uit de tijd van de Franse Revolutie om ‘een aanhanger of volgeling van de jakobijnen’ aan te duiden die ‘een voorstander en beoefenaar was van methodes van partijgebonden onderdrukking en bloedvergieten, om zo de principes van democratie en gelijkheid te propageren’. Onze leiders hebben de term nieuw leven in geblazen door hem te gebruiken voor gewelddadige vijanden van de Verenigde Staten, terwijl de eigenlijke terroristen vandaag de dag te vinden zijn in onze eigen overheden op federaal, deelstaat en lokaal niveau.”;

- “Televisiekijkers hebben het ongetwijfeld al zo vaak gezien dat het hun niet eens meer opvalt hoe de onderling inwisselbare presentatoren omgaan met iedere gast die probeert uit te leggen waarom er iets gebeurt. ‘Wilt u suggereren dat er sprake was van een samenzwering?’ Een paar heldere contactlenzen begint te glinsteren. Het maakt niet uit wat het antwoord is, het lichaam van de presentator begint heen en weer te schuiven, er klinkt licht gesnuif, gevolgd door een veelbetekenende blik in de camera om te laten zien dat deze gast zojuist in de studio is neergedaald met zijn vliegende schotel. Dit is een van de redenen waarom het publiek nooit zal begrijpen wat werkelijke samenzweerders (binnen de FBI, het Hooggerechtshof of in dienst van de tabaksindustrie) in hun schild voeren. Het is tevens een bewezen methode om het publiek informatie te onthouden.”;

- “Sinds de Sovjet-Unie zich op zo’n onsportieve manier ontbond, zodat zij zich op het protokapitalisme en een dubbele boekhouding kon toeleggen, zijn onze krijgsheren angstvallig op zoek naar nieuwe vijanden waarmee zij het voortdurend stijgende militaire budget kunnen rechtvaardigen.”;

- En, ten slotte: “Hoewel we regelmatig andere samenlevingen stigmatiseren als schurkenstaten, zijn we zelf de grootste schurkenstaat van allemaal geworden. We eerbiedigen geen enkel verdrag. We verwerpen internationale gerechtshoven. We vallen eenzijdig aan wanneer we maar willen. We delen bevelen uit aan de Verenigde Naties, maar betalen geen contributie. We klagen over terrorisme terwijl ons rijk de allergrootste terrorist van allemaal is.”

Björn Roose

dinsdag 7 mei 2024

De parel – John Steinbeck (boekbespreking door Björn Roose)

De parel – John Steinbeck (boekbespreking door Björn Roose)
Eind maart 2023 besprak ik het, voor zo ver ik weet, bekendste boek van John Steinbeck, Of Mice and Men. Dat stond (en staat) in mijn bibliotheek in het Engels, maar bleek hoe dan ook een parel. Hetzelfde durf ik zeggen van De parel (ja, die pun was intended), met dat verschil dus dat dit boekje (een goede honderdvijftig bladzijden dik en daarmee toch zo’n dertig bladzijden dikker dan Of Mice and Men) in het Nederlands in mijn bibliotheek te vinden is. In een editie uit 1974 van Em. Querido’s Uitgeverij B.V. dat destijds - zo blijkt uit wat ik achterin het boekje vind - in zijn Salamander-reeks behalve deze vertaling van The Pearl (oorspronkelijk uit 1947) ook nog De verdoolde bus (The Wayward Bus), eveneens uit 1947, Goede Donderdag (Sweet Thursday) uit 1954, Wees maar eens koning (The Short Reign of Pippin IV: A Fabrication) uit 1957, Aan een onbekende God (To a God Unknown) uit 1933, Het beloofde land (The Pastures of Heaven) uit 1932, De felle gloed (Burning Bright) uit 1950, Het onrecht van de sterkste (In Dubious Battle) uit 1936, en Wintertij van tegenzin (The Winter of Our Discontent) uit 1961 uitgaf, een aardig serietje waarvan ik helaas verder alleen maar Wees maar eens koning staan heb. “Helaas”, inderdaad, want na twee zo’n voortreffelijke boekjes, tien jaar van mekaar geschreven ook nog, durf ik er van uit te gaan dat er in die serie nog méér pareltjes zullen te vinden zijn.

Pareltjes allicht die ook de doorgaans magere vangsten van Kino, samen met zijn vrouw Juana en zijn baby Coyotito het hoofdpersonage van dit boek, en zijn collega’s in waarde overstijgen. Want dat je van parels vissen niet rijk wordt, is toch wel een basisgegeven in dit boek. Net zoals het feit dat je niet moet hopen uit je armoede te komen als je op zekere dag eens een bijzondere vondst, in casu De parel uit de titel, doet. “In de stad doet nog steeds het verhaal de ronde van de grote parel – hoe die gevonden werd en weer verloren ging”, laat Steinbeck zijn verteller helemaal aan het begin neerschrijven, maar die parel is uiteindelijk het minst waardevolle dat Kino verliest. “En evenals bij alle overleveringen die diep in de harten der mensen besloten liggen, zijn ook in dit verhaal alle dingen goed of slecht, zwart of wit, goed of kwaad en heeft het nergens enige tussenliggende grijze tinten”, laat dezelfde verteller daar op volgen, maar dááraan waag ik te twijfelen.

Voor mij is De parel namelijk een verhaal dat sterk aanleunt bij De oude man en de zee van Ernest Hemingway (die trouwens wordt beschouwd als een voorloper van Steinbeck en wiens kortverhalen tot zijn favoriete literatuur behoorden), een verhaal over mannelijkheid (een thema waarover ik ooit eens het gelijknamige boek Mannelijkheid van Harvey C. Mansfield moet herlezen), met dit verschil dat de strijd van de man hier ook gevolgen heeft voor vrouw en kind. Een mannelijkheid die, ondanks het feit dat ze pas later in het verhaal een als dusdanig genoemd thema wordt, zo goed als meteen opduikt (“Toen Kino klaar was, kwam Juana weer bij het vuur om te ontbijten. Zij hadden slechts éénmaal gesproken, maar spreken is overbodig als het niet meer dan een gewoonte is.”), zij het toch nog kort nadat een andere leidraad voor het eerst is aangehaald: het Lied (met hoofdletter). “De liederen bleven bestaan, Kino kende ze alle, maar er kwamen geen nieuwe bij”. Alleen verdringt het ene Lied het andere soms naar de achtergrond: “Een nieuw lied zong in zijn hoofd, het Lied van het Kwaad, de muziek van de vijand, van hen die het gezin kwaad gezind waren; een woeste, geheimzinnige gevaarlijke melodie, en heel in de diepte weende klagelijk het Lied van het Gezin.” Zoals gezegd, de verteller heeft het in zijn intro over het duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad, zwart en wit, en dergelijke meer, maar voor Kino zelf zijn die dingen, zeker aanvankelijk, allemaal niet zo goed te scheiden: “(…) zoals altijd wanneer hij met iemand van dat ras in aanraking kwam, werd Kino door angst en zwakheid en tegelijkertijd door een grote woede bevangen. Woede en doodsangst gingen hand in hand (…) En terwijl Kino zijn rechterhand ophief naar de ijzeren ring op de deur, die dienst deed als klopper, bruiste de woede in hem omhoog, de dreunende muziek van de vijand bonsde in zijn oren en zijn lippen sloten zich krampachtig over zijn tanden – maar zijn linkerhand ging naar boven om zijn hoed af te nemen.”

Dat alles verandert pas een keer hij De parel heeft gevonden. Een parel, een kanjer die het leven van zijn kind kan veranderen, het leven van zijn vrouw en z’n eigen leven. Een parel die een toekomst kan betekenen waarin hij niét meer moet kruipen, waarin hij die hoed niet meer moet afnemen, waarin hij voluit een man kan zijn. Wat uiteraard niet kan, want je kan de mannelijkheid van Hemingways Oude man, de Mannelijkheid waarover Mansfield het in zijn boek heeft, niet kopen. Die mannelijkheid is er, en wel op het moment dat de biologische man ook besluit een filosofische man te zijn, omdat dat besluit vanaf dat moment simpelweg voldragen moet worden tot het einde: “(…) nu hij gezegd had wat de toekomst zou brengen, had hij die toekomst meteen geschapen. Een plan is iets werkelijks en iets wat beraamd is wordt meteen ondervonden. Een plan dat eenmaal gemaakt is en waarvan men zich een voorstelling gevormd heeft, wordt iets werkelijks en neemt zijn plaats in tussen alle andere werkelijkheden – het kan nooit meer te niet gedaan worden”. “(…) maar gemakkelijk worden bestreden”, volgt daarop, maar daar zit hem het eigenaardige van het plan man te worden: strijd, bestreden worden, bestrijden, is de weg die moét gevolgd worden om het doel te bereiken. Iemand kan niet afgebracht worden van het plan man te worden door hem te bestrijden, je kan hem daardoor alleen maar sneller man maken. “Hij had gezegd: ‘Ik ben een man,’ en dat betekende iets bepaalds voor Juana. Dat betekende dat hij voor de helft krankzinnig was en voor de helft een god. Dat betekende dat Kino zijn kracht zou meten met een berg en zijn kracht zou opwerpen tegen de zee. Juana wist diep in haar vrouwenziel dat de berg zou blijven staan terwijl de man erop te pletter sloeg en dat de zee omhoog zou golven terwijl de man erin verdronk. En toch was het dit, wat hem tot een man maakte, voor de helft krankzinnig en voor de helft een god (…)”

En ja, Juana heeft gelijk, Kino verliest het uiteindelijk van de berg en het “ogenblik (…) dat het essentiëel (sic) vrouwelijke, het verstand, de voorzichtigheid en de drang tot zelfbehoud, Kino’s manlijkheid zouden doorboren en hen allen het leven redden”, iets waar zij op hoopt en de reden waarom zij hem, mét het kind, volgt, komt niet. Net vóór hij verliest van de berg is hij namelijk datgene geworden wat hij zich voorgenomen heeft te zijn, een man, Un uomo zoals die bij Oriana Fallaci heet, “een moordende machine”, “koud en dodelijk (…) als staal”, volledig in staat zichzelf te behouden, maar ook volkomen bereid zijn zelfbehoud op te geven om zijn kind en zijn vrouw te beschermen. Te laat, helaas: hij is een man geworden, zijn vrouw nog steeds aan zijn zijde, maar hij is tijdens de finale fase van dat proces datgene verloren wat nog voor hem lag, smerig en armoedig weliswaar, toen hij nog géén man was, de toekomst. Dát is de prijs die iedereen die zijn doel bereikt, betaalt. Ook als net het niét betalen van die prijs de aanleiding was tot het nastreven van dat doel.

Met mijn excuses voor de filosofische uitweiding, maar ook met mijn verzekering dat dit boekje elke minuut waard is die u er aan besteedt.

Björn Roose

vrijdag 3 mei 2024

Hier komt het oud Sint-Jorisgild – Wim Van Dijck (boekbespreking door Björn Roose)

Hier komt het oud Sint-Jorisgild – Wim Van Dijck (boekbespreking door Björn Roose)
Wie me persoonlijk kent, of toch wie me persoonlijk kent sinds op zijn minst een jaar of vijftien, weet dat ik op een blauwe maandag actief geweest ben in de Heel-Nederlandse Beweging (en bij inbreiding in de Vlaamse Beweging). Op een páár blauwe maandagen zelfs. En al ligt die tijd inmiddels zo’n tien jaar achter me, hij verklaart wel waarom er onder mijn boekenkasten ook een is met daarin boeken, brochures, en dergelijke die sterk verbonden zijn met die Beweging.

Wegens een verschoven interessesfeer en gewoon té veel te lezen, kom ik nog zelden bij die kast terecht, maar onlangs was er iets dat me triggerde om er twee boeken uit te halen. Met name Deel 1 (1976-1991) en Deel 2 (1991-2006) van Hier komt het oud Sint-Jorisgild. Dat “iets” was in eerste instantie niet nauwkeurig te definiëren (dat heb ik wel vaker voor), maar zal wellicht het feit geweest zijn dat ik (op X, vermoed ik) een aankondiging zag passeren van de eerste NSV-betoging sinds jaren. NSV zijnde de Nationalistische Studentenvereniging, een vereniging waarover beide delen van Hier komt het oud Sint-Jorisgild handelt. Ondertitel is dan ook 30 jaar Nationalistische Studentenvereniging.

Nu ben ik, ondanks die paar blauwe maandagen, nooit actief geweest in de Nationalistische Studentenvereniging, noch in een andere (voor zover ik weet waren er ook geen studentenverenigingen actief aan de Vlaamse Ekonomische Hogeschool, waar ik mijn opleiding tot licentiaat in de Handels- en Consulaire Wetenschappen volgde), en dateert mijn engagement in de Beweging van ettelijke jaren na mijn afstuderen, maar Wim Van Dijck, auteur van beide delen van dit boek, was dat wel: “Hij was”, dixit de achterflap, “praeses van de NSV-Leuven tijdens het academiejaar 1991-1992” plus “voorzitter van de Oud-studentenbond Brabant” én “Vlaams volksvertegenwoordiger”. Dat laatste was hij destijds voor het Vlaams Belang, wat meteen verklaart waarom beide delen bij de aan die partij gelieerde Uitgeverij Egmont verschenen én vormt ook een van de redenen waarom er sprake is van twéé delen: “Half september [2006, noot van mij] – we waren inmiddels in volle verkiezingstijd, dat ook nog – nam ik de beslissing het boek op te splitsen en mij te concentreren op het afleveren van een eerste deel op 18 november. Dat was niet van harte, maar ik werd door de omstandigheden gedwongen.”

Al waren de electorale omstandigheden uiteraard niet de enige: “U weet hoe dat gaat: wie op een of andere vergadering een goed voorstel doet, kan weliswaar op algehele instemming rekenen, maar wordt zelf geacht het initiatief te nemen. Zo is het ook mij vergaan met dit boek. Toen ik op de eerste vergadering ter voorbereiding van de viering van het zesde lustrum, ergens in januari 2005, het idee opperde om een boek over 30 jaar NSV uit te geven, keek iedereen indringend in mijn richting. Ik aanvaardde, maar had werkelijk geen benul van wat er op mij afkwam. Ik had het plan opgevat om meerdere schrijvers aan het werk te zetten, niet om kant-en-klare stukken tekst af te leveren, maar wel om een deel van het archiefwerk uit te besteden. Meteen zou ik ook genoeg stof hebben om het boek te verluchten met citaten uit de ingezonden bijdragen. Het plan werkte maar gedeeltelijk. Hoewel ik op heel wat medewerking kon rekenen, waarvoor ik de auteurs uitdrukkelijk wens te danken, was het ingezonden materiaal niet toereikend om een goed werk tot stand te brengen. Bovendien werden de streefdata al te vaak genegeerd, zodat een nijpend tijdsgebrek ontstond. Plan B bestond erin op zeer korte tijd archief bijeen te brengen. Mijn bureau werd het verzamelbekken van tientallen klasseermappen vol NSV-geschiedenis. Daarmee kon ik aan de slag. Dankzij een volgehouden ritme van enkele uren schrijven per dag, kreeg ik de eerste vijftien jaar af.”

De tweede vijftien jaar zou nog een volle twee jaar op zich laten wachten en toen het deel met betrekking daarop in 2008 verscheen, luidde het in het Ten geleide: “De samenstelling van het tweede deel verliep ook merkelijk moeilijker. Dat had in de eerste plaats te maken met de gebrekkige archiefvorming. Vanaf eind jaren ‘90 brak volop het digitale tijdperk door. Ongetwijfeld op vele vlakken een zegen, maar voor de historicus [Van Dijck studeerde Moderne Geschiedenis aan de KU Leuven, noot van mij] meer dan eens een vloek. Briefwisseling verloopt ondertussen zogoed [sic] als volledig per mail, ledenbladen werden vervangen door elektronische nieuwsbrieven, foto’s worden niet meer afgedrukt. Archieven bevinden zich dus meer en meer op harde schijven, diskettes, cd-roms en dergelijke meer. Die dingen blijken dan meer dan eens te crashen of onleesbaar te zijn, zodat veel verloren is gegaan (of men in de berg digitale informatie niet eens meer weet wat bewaard bleef).”

Uit dat alles kan de begrijpende lezer behalve de praktische problemen wellicht ook wel een beetje het eindresultaat afleiden. Van Dijck zorgde wel voor het per decennium opmaken van een kort politiek overzicht – niet onlogisch gezien de NSV een bij uitstek politiek actieve vereniging is -, maar het geheel bleef grotendeels steken in de kroniekvorm: “Jaar na jaar wordt een summier overzicht gegeven van de werking”. Iets waar Van Dijck zich bewust van was en wat hij maar normaal vond: “Die werkwijze stuitte na het verschijnen van het eerste deel”, schrijft hij nog steeds in het Ten geleide van het tweede deel, “hier en daar op kritiek – het boek zou niet meer zijn dan een ‘liber amicorum’. Ik meen dat die kritiek onterecht is: de kroniek lijkt mij de geijkte formule om de geschiedenis van een (studenten)vereniging te beschrijven. Ook het KVHV [het Katholiek Vlaams Hoogstudenten Verbond, noot van mij] gebruikte die vorm voor zijn overzicht van honderd jaar werking. Op zich is daar dus niets mis mee.” Wat, los van het feit dat het KVHV - ondanks het gegeven dat de NSV er oorspronkelijk een afsplitsing van was – op z’n minst niet op alle vlakken een ijkpunt vormt voor het NSV, waar is, net zoals het klopt dat er (waar Van Dijck ook op wijst) ter zake werk te doen valt voor en al is gedaan door anderen, natuurlijk niet belet dat de lezer zich aan meer kán verwachten. En een ‘liber amicorum’ zou eerlijk gezegd beter geweest zijn. Nu is het boek vooral een opsomming van wat de schrijver in de diverse publicaties van de NSV aan activiteitenverslagen terugvond – betoging hier, debatavond daar, zatsel weer ergens anders -, een gigantische name dropping, een opeenvolging van feiten en feitjes over ontstane en opgedoekte afdelingen, over overloperij en aansluiting, over nieuwe en ter ziele gegane blaadjes, maar is er nauwelijks iets – behalve de geest van de lezer uiteraard – wat al die brokjes info aan mekaar verbindt. Terwijl Van Dijck zélf actief geweest is binnen de NSV en het merendeel van de in het boek genoemde personen (evenwel niet alle) nog in leven is en hier mits persoonlijker proza een levende geschiedenis van kon gemaakt zijn. Goed, het klopt dat niet alle personen die in het boek (ik noem beide delen vanaf nu maar even samen “het boek”) nog “dezelfde mening [zijn]`toegedaan als in hun studiejaren” (of daarna) en dat “een vermelding in dit boek (…) dus niet [betekent] dat een persoon nog steeds iets te maken heeft met de NSV, of met de politieke stroming waartoe de NSV behoort”, maar dat zou niet gehinderd hebben om, bijvoorbeeld, vraaggesprekken als basis van dit werk te nemen.

Hier komt het oud Sint-Jorisgild – Wim Van Dijck (boekbespreking door Björn Roose)
Enfin, wie van ver of nabij de politiek volgt, heeft normaal wel eens gehoord van de NSV (wie dat gedaan heeft via de mainstream media ongetwijfeld meer in kwade zin dan in goede zin), dus ik ga u ook niet zelf meenemen langsheen die hele geschiedenis. En dat het niet bij de in dit boek besproken dertig jaar gebleven is, is eveneens duidelijk. De NSV-betoging van april jongstleden, onvermijdelijk geflankeerd door een tegenbetoging, zij het – als ik goed gevolgd heb – deze keer een zonder geweldplegingen, bewijst dat de Nationalistische Studentenvereniging ook drie lustra verder nog steeds in leven is. Iets wat voor het soort verenigingen waarin het ‘personeelverloop’ per definitie gigantisch is (er zijn dan wel eeuwige studenten, maar de meesten zijn dat niet) geen vanzelfsprekende zaak is, al helemaal niet als ze ook nog eens quasi voortdurend de wind van voor krijgen vanwege academische overheden, de media en extreem-links in het algemeen. En een algemene kadering van de NSV is wel degelijk óók te vinden in dit boek, zijnde in het in het eerste deel opgenomen hoofdstuk Wezen en rol van de Nationalistische Studentenvereniging. Dus ik houd het verder op wat mij, ondanks de beperkingen van dit boek, toch voort deed lezen: de reeds genoemde name dropping. Die zou me, toen ik nog volop in de ook al eerder genoemde blauwe maandagen zat, wellicht niet zo bijzonder geleken hebben, maar dat is ze in de achteruitkijkspiegel bekeken wél: ondanks het feit dat de kroniek dertig jaar beslaat, jaren voor mijn engagement in de Beweging begonnen is en ook een aantal jaren voor het einde daarvan eindigt, én ondanks het feit dat ik niet bijzonder goed ben in het onthouden van namen, blijkt die namelijk bol te staan van mij bekende namen, van collega’s, van compagnons de route, van kennissen en soms vrienden, van mensen die ik tegengekomen ben, auteurs van wie ik boeken of artikels gelezen heb, enzovoort. Mensen die me, daar ga ik toch vanuit, in de meeste gevallen niet meer zouden (her)kennen als ik ze ontmoette en waarvan ik zelf ook het gezicht vaak niet meer op de naam zou kunnen plakken. Mensen ook die ik voor het overgrote deel volkomen uit het oog verloren ben en recto verso. Mensen gaande van Edwin Truyens, in 1976, vier jaar na mijn geboorte, oprichter van de NSV en tot op vandaag actief als voorzitter van het Vormingsinstituut Wies Moens en uitgever van Kort Manifest, tot Jörgen Noens, de laatste in dit boek genoemde praeses van NSV-Brussel. Mensen als Dirk Ysenbrandt (de veel te jong overleden DirkY); Werner Marginet (die ooit een secretarisrol vervulde die ik vele jaren later nog op me zou nemen); Francis Van den Eynde (die het van mijn beminnelijke baas tot mijn even beminnelijke collega-redactielid bij TeKoS schopte); Peter Logghe (hoofdredacteur van Revolte vele jaren voor ik dat zou worden en sinds ook al vele jaren eveneens collega-redactielid bij TeKoS); Erik Arckens (die me vele jaren terug in contact bracht met, ook al, TeKoS, en een van de mensen met wie ik in Brussel mijn eerste stappen in de Beweging zette); Joris Van Hauthem (met voorsprong de aimabelste volksvertegenwoordiger die ik ooit gekend heb); Karim Van Overmeire (tegenwoordig eerste schepen in Aalst); Niek Lootens (van wie ik hoop dat hij met de jaren toch afgeleerd heeft te verwachten dat iemand om 7:30 uur ‘s morgens toch al zijn om 4 uur ‘s nachts verstuurde berichten heeft gelezen); en Bart Laeremans (tegenwoordig burgemeester in Grimbergen). Mensen ook als Bart Joseph (ex-collega); Dirk De Smedt (‘de Fritz’); de auteur zelf (die niet te verlegen is om mee te geven dat over zijn speech na afloop van de NSV-betoging van 1992 in Panorama/De Post werd geschreven “dat de spreker leek op ‘Donald Duck die Adolf Hitler imiteert’”); Stijn Hiers (ook al een ex-collega maar tegenwoordig bezig met zinniger dingen, zijnde whisky); Geert Neirynck (nog een ex-collega, ook fan van whisky); Michaël Vandamme (die toen ik hem leerde kennen al overgestapt was naar KVHV); Michael de Bronett (die helemaal op het einde van deze bespreking nog terugkomt); en Roel De Leener (die later het voortouw zou nemen bij het Taalaktiekomitee). En ten slotte, maar vooral omdat de opsomming toch ergens moet stoppen, mensen als Bert Dekeyzer (ook al een collega bij TeKoS); Goedele Janssens (sinds jaren een verre vriendin, sinds minder jaren – inderdaad – collega bij TeKoS); Wim De Winter (ex-collega en compagnon de route in de bredere beweging); Tanguy Veys (dooppeter van mijn jongste zoon, getuige van mijn huwelijk, net zoals Werner Marginet mijn voorganger in eerder genoemde secretarisrol, en geen dag gemist sinds hij uit zicht verdwenen is); Arnout Collier (broer van Soetkin); Christian Dutoit (van het Vlaams Huis in de Drukpersstraat); Jurgen Branckaert (ofte Dronckaert – tegenwoordig, een kilo of vijftig zwaarder, kennelijk actief bij ACV Openbare Diensten); Jan Callebaut (met wie ik menig nachtje ging plakken); Henk van de Graaf (Afrikaner en tegenwoordig Noordstreek-‘voorsitter’ van TLU SA); en Frederik Ranson (die Elio Di Rupo ooit een taart bezorgde). Om van de vele sprekers op debat- of voordrachtsavonden die ik vooral naderhand mocht ontmoeten (en waarmee ik in sommige gevallen ging samenwerken), waaronder – om er maar een paar te noemen – Alain de Benoist, Hector Van Oevelen, Ludo Leen, Johan Vanslambrouck, Marc Joris, Luk Diedonné (met wie ik ooit niet echt op vriendschappelijke voet stond, maar van wie ik uiteindelijk wel een aantal boeken erfde), Robert Steuckers (een man wiens huis vele jaren geleden al veel voller met boeken gestapeld stond – tot op de trappen toe – dan het mijne ooit zal staan), Jan Huijbrechts (van wie u in mijn besprekingen eerder die van Debotten van Bach aantrof), Erik Verstraete (dichter), Pieter Jan Verstraete (actief bij, echt waar, TeKoS), verder maar te zwijgen. En het ook al niet uitgebreid te hebben over de cafés waar ik een niet onbelangrijk deel van mijn studententijd (en in sommige gevallen ook latere jaren) doorbracht, cafés als The Seventh Hole, De Palm, Ravenstein en (in ‘t bijzonder) ‘t Ezelsbrugske. In dat laatste kwam ik in contact met de Vlaamse Beweging en de rest is geschiedenis.

Dat dacht ik in ieder geval wat mezelf en mijn activiteiten in die jaren betrof (zoals alle soldaten was ik volstrekt misbaar): de rest is geschiedenis. Tot ik plotseling met een foto van mezelf geconfronteerd werd. En ik ben niet nagegaan of het klopt, maar ik vermoed dat ik de enige persoon in het boek ben die wel vermeld wordt in de legende bij een foto, maar verder niet met naam genoemd wordt in de tekst. Die foto (meervoud eigenlijk, maar slechts bij een van de twee wordt mijn naam genoemd) is genomen tijdens een actie van het Comité Boycot Peking 2008, een comité onder leiding van eerder genoemde Michael de Bronett dat als doel had een boycot in te stellen tegen de Olympische Spelen in Peking zolang Tibet bezet bleef door de Chinese ‘Volksrepubliek’. Een doel dat uiteraard niet verwezenlijkt werd, maar dat ons wel een spannende achtervolging bij de Chinese ambassade in Brussel, een paar andere leuke acties, en veel grappen en grollen over de mogelijke fouten die Michael (sinoloog van opleiding) zou kunnen gemaakt hebben in de in Chinese tekens neergeschreven teksten van de spandoeken, opleverde. Naast de eeuwige roem op pagina honderdtachtig van Deel 2 (1991-2006) van Hier komt het oud Sint-Jorisgild voor ondergetekende, natuurlijk. Eeuwige roem die zo indrukwekkend is dat ik er zelf achter moet komen. Bijna zestien jaar nadat het boek verschenen is...

Een hebbeding, twee hebbedingen, dus voor wie er zelf in genoemd wordt of in die jaren actief was in de NSV.

Björn Roose