Laat ons wel wezen, dit is een van de grappigste samenvattingen van
een leven die je ooit op Wikipedia zal lezen: “Osamu Dazai
(Japans: 太宰治,
Dazai Osamu) (Goshogawara, 19 juni 1909-Tokio, 13 juni 1948) is een
van de bekendste Japanse fictieschrijvers van de twintigste eeuw. Hij
staat bekend om zijn ironie, zijn briljante fantasie en zijn
zelfmoordpogingen.” Niet grappig omwille van dat van die
“fictieschrijvers”, natuurlijk, of dat van die “ironie”, of
dat van die “briljante fantasie”, maar omwille van – uiteraard
– “zijn zelfmoordpogingen”. Het lijkt er enigszins op dat de
ironie van Dazai doorgedrongen is tot bij de auteur van het
Wikipedia-lemma en hem er toe aangezet heeft hier een aantal
gegevens samen te trekken die je, tenzij je het komische effect dat
er uit volgt nastreeft, eigenlijk niet zou mogen samentrekken.
Maar het klopt wel, dat van die zelfmoordpogingen. Osamu Dazai ondernam,
daartoe mogelijk geïnspireerd door de geslaagde zelfmoord van zijn
idool Akutagawa Ryunosuke (de ‘vader’ van het Japanse kortverhaal
die ook aan z’n eigen verhaal een einde breide op z’n
vijfendertigste), nog voor het einde van zijn studies zijn eerste
zelfmoordpoging, maar niet zijn laatste. Nadat hij weggelopen was van
thuis en vervolgens onterfd, probeerde hij het nóg een keer: het
dienstertje van negentien waarmee hij samen slaappillen nam om daarna
in zee te springen, stierf, maar hij werd gered. Op zijn
zesentwintigste was hij, vond hij, aan het schrijven van zijn laatste
boek toe (niét dus), en hing zich na gedane arbeid op. Commentaar op
Wikipedia: “(…) hij faalde voor de derde keer”. Een
verstandig mens zou dan tot de conclusie kunnen komen dat hij dat
zelfmoord plegen beter aan professionals zou overlaten, maar
zo verstandig was Dazai niet: tijdens een behandeling tegen acute
appendicitis (ook self-inflicted wellicht, maar dan niet
bewust) werd hij verslaafd aan een op morfine gebaseerde pijnstiller,
werd naar een ontwenningskliniek gestuurd, en probeerde vervolgens,
dit keer samen met zijn toenmalige vrouw, inderdaad, zelfmoord te
plegen. Wéér met slaappillen en weer mislukt. Enig resultaat: toen
de echtgenoten wakker werden, gingen ze van mekaar scheiden.
Vervolgens had hij de enorme pech niet te mogen ‘deelnemen’ aan
de Tweede Wereldoorlog: het feit dat hij tuberculose had, maakte hem
ongeschikt voor militaire dienst en zich ‘banzai’ roepend tegen
een Amerikaans oorlogsschip te pletter vliegen. En bovendien kwam hij
uiteindelijk mogelijk… niét aan zijn einde door zelfmoord te
plegen. Officieel deed hij dat op 13 juni 1948 wel degelijk door zich
samen met Yamazaki Tomie, een vrouw waarvoor hij zijn volgende
echtgenote en zijn drie kinderen verliet, in het Tamagawa-kanaal te
verdrinken, maar onderzoekers kwamen om een of andere reden tot de
conclusie dat hij op het laatste moment géén zelfmoord wou plegen,
vervolgens vermoord werd en in het kanaal gedumpt door zijn minnares,
die hem ten slotte achterna sprong.
Wat er ook van zij, u zal begrijpen dat voorliggend boek, De
ondergaande zon, geen vrolijk verhaal te bieden heeft. Mensen die
om de haverklap zelfmoord proberen te plegen, zijn nu eenmaal geen
lolbroeken en hun semi-autobiografische boeken hebben dan ook
doorgaans minder leutigs te bieden dan een belastingaanslag. En toch
is het oorspronkelijk in 1947 gepubliceerde De ondergaande zon
(in het Japans Shayo), dat zeker buiten Japan te boek staat
als zijn bekendste werk (al ondervindt het daarbij enige concurrentie
van het oorspronkelijk in 1948 gepubliceerde Ningen Shikkaku,
dat nog eind vorig jaar bij Pelckmans verscheen onder de
Nederlandse titel Als mens mislukt) enigszins anders. Het
jarenlang als communistisch propagandist actief zijnde achtste
overlevende kind van een welvarende landeigenaar en politicus, dat om
exact die reden beurtelings uitgespuwd werd door de familie en weer
aangehaald (met een uitkering onder voorwaarde met die activiteiten
op te houden, voorwaarde die hij ook aanvaardde en regelmatig weer
schond), beschrijft hierin namelijk de onafwendbare ondergang van een
Japans aristocratisch gezin, maar dan niet als gevolg van enige
communistische tussenkomst. Of toch niet als gevolg van een bewúste
communistische tussenkomst. De verloren zoon, die uiteindelijk weer
thuiskomt, is namelijk wel communist (of hij leest toch
communistische literatuur, genre Inleiding tot de Economie van
Rosa Luxemburg – wellicht wordt Einführung in die
Nationalökonomie bedoeld - of Die Soziale Revolution van
Karl Kautsky), maar in de eerste plaats toch vooral leegganger,
alcoholist, drugsverslaafde, hoerenloper, verbrasser van het
familiefortuin, falend schrijver, onverantwoordelijk man en daarmee
álles wat de traditie om zeep kan helpen en dat ook doet. En toch
weer niet, want eigenlijk gaat die traditie kapot aan zichzelf: áls
het vrouwelijke hoofdpersonage, Kazuko (overigens gemodelleerd naar
schrijfster en dichtster Shizuko Ota, een minnares van de destijds
getrouwde Dazai, op wiens dagboek De ondergaande zon
geïnspireerd is) en haar moeder bereid zouden zijn om ten dele met
die traditie te breken, op te houden zich te gedragen als poppen in
de handen van oom Wada (die voor de twee zorgt in afwezigheid van de
verloren zoon) en vervolgens in die van Naoji (die verloren zoon),
dan zouden ze een en ander kunnen redden. Wat ook precies de
boodschap is die Dazai meegeeft op het einde van zijn boek (en een
voornemen dat hij Kazuko laat maken zo ongeveer halverwege het boek),
al is de moeder dan al dood, de verloren zoon eveneens (door
zelfmoord uiteraard), en Kazuko zwanger van een man waarmee ze niet
getrouwd is. Niks communistisch voor de duidelijkheid en ook niet
iets waar een conservatief absoluut niet mee kan leven (“to
change in order to conserve”, om het met Edmund Burke te
zeggen), maar wel een uiteindelijke keuze voor een bestaan als
individu, in plaats van als willoos deel van het geheel.
Ik vat het maar even kort voor u samen, maar zeg er meteen bij dat wat
ik van de stijl kan zeggen volkomen bepaald is door Tineke
Steegers-Groeneveld, die verantwoordelijk tekende voor de Nederlandse
vertaling die in 1990, in een mooie uitgave overigens, bij Uitgeverij
de Geus verscheen (en – dat communisme zit er nog altijd in –
in belgië verdeeld werd door EPO,
ofte Éducation Prolétarienne / Proletariese Opvoeding
zoals de uitgeverij zich vroeger nog wel eens voluit durfde te
noemen). Jeroen Brouwers, intussen ook al een jaar of twee
dood, wordt geciteerd op de achterflap als gezegd hebbend dat er “bij
Dazai geen bij poëtisch maanlicht in de goudkarpervijver
neerdwarrelende kersebloesemblaadjes en andere eeuwenlang
voorgekauwde Japanse klompendansfolklore” te vinden zijn, maar wel
“echte mensen in hun geluk en sores van alledag, - die mensen
woonden toevallig in Japan, maar konden ook in het New York van Henri
Miller wonen, of in het Parijs van Jean Genet, of in het Aalst van
Louis Paul Boon”, maar da’s een citaat uit het Nieuw Wereld
Tijdschrift nummer 2 van 1987 (en niet 1977, zoals aangegeven
onder dat citaat), dus het zegt niks over de accuraatheid van
Steegers-Groenevelds vertaling (waarvan me overigens niet duidelijk
is of die uit het Engels gebeurd is dan wel rechtstreeks uit het
Japans). Desalniettemin kan ik vertellen dat de stijl voor mij (weet
ik veel) wél Japans aandoet, al zijn er inderdaad geen
karpervijvers, kersebloesemblaadjes of “klompendansfolklore” in
aan te treffen. Een paragraaf als de volgende kan ik me eenvoudig
niet inbeelden in het genoemde New York, Parijs of Aalst: “Ik greep
moeders kleine hand en begon te snikken. Wat was moeder zielig, nee,
wat waren we beiden zielig. Ik kon niet meer ophouden met huilen.
Onder het huilen wenste ik ter plaatse te sterven, samen met moeder.
We hoefden niets meer. Ik vond dat ons leven was afgelopen toen we
het huis in de Nishikatastraat verlieten.” Wat overigens ook geldt
of tot voor de corona-psychose toch gold voor volgende paragraaf in
wat voor land buiten Japan ook: “Moeder droeg sinds kort een
gaasmasker voor haar mond. Misschien daarom was ze de laatste tijd
opvallend zwijgzaam. Ze droeg het masker in opdracht van Naoji.”
Over het genoemde communisme, trouwens, heeft de zelfmoordenaar, Naoji,
daarmee ongetwijfeld de stem van de auteur vertolkend, het in zijn
afscheidsbrief aan zijn zus: “Mensen zijn allemaal gelijk. Zou dit
een ideologie zijn? De persoon die deze eigenaardige zin heeft
uitgevonden beschouw ik niet als theoloog, filosoof of artiest. Het
zijn woorden die zijn opgeborreld uit de café’s van het volk.
Iemand heeft het eens gezegd zonder er bij stil te staan. Het
borrelde stilletjes naar buiten, als te voorschijn kruipende maden,
overdekte de hele wereld en maakte die tot een onaangename plek. Deze
eigenaardige woorden hebben geen enkele relatie tot democratie of
marxisme. Het zijn vast woorden die een lelijke man in een bar een
knappe vent toebeet. Het was louter irritatie. Jaloezie. Geen
ideologie of wat dan ook. Maar die woedende schreeuw van jaloezie in
een kroeg nam vreemd-ideologische trekjes aan en werd het
paradepaardje van het gewone volk. Hoewel de uitdrukking geen enkele
relatie leek te hebben met democratie of marxisme, slingerde hij zich
binnen de kortste keren rond politieke en economische idealen en
maakte daar op een eigenaardige manier een vulgaire toestand van.
Mephisto zelf zou waarschijnlijk nog geaarzeld hebben voor zijn
geweten over de truc deze absurde bewering in de plaats te stellen
van een ideologie. Mensen zijn allemaal gelijk. Wat is dat voor een
nederige opmerking? Woorden zonder enige trots, die de mens verachten
en tegelijkertijd zichzelf omlaag halen, die ons van elke inspanning
willen laten afzien. Het marxisme legt de nadruk op de superioriteit
van de arbeiders. Het zegt niet dat ze hetzelfde zijn. Democratie
benadrukt de waardigheid van het individu. Het zegt niet dat men
allemaal gelijk is. Alleen een pummel zal dat beweren: ‘Hi hi hi,
hoe je je ook voordoet, we zijn toch allemaal dezelfde mensen?’
Waarom zegt hij: ‘hetzelfde?’ Waarom kan hij niet zeggen:
‘superieur?’ De wraak van een slavenmentaliteit. Dit gezegde is
eigenlijk obsceen en absurd. De zogenaamde “onvrede van deze eeuw”,
dat mensen bang zijn voor elkaar, dat bepaalde principes worden
geschonden, inspanningen worden bespot, geluk wordt ontkend,
schoonheid wordt bezoedeld en eer besmeurd, spruit voort uit deze
eigenaardige uitdrukking, vind ik.”
Waarbij ik dan weer vind dat dat een goed citaat is om deze boekbespreking
mee af te sluiten. Het is niet tekenend voor het hele boek, maar in
haar bevestiging van de unieke waarde van het individu net weer wel.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !