“Devil and the deep blue sea behind me / Vanish in the air
you’ll never find me / I will turn your face to
alabaster / When you’ll find your servant is your master.” Ik
ben even de volledige strofe moeten gaan opzoeken, maar dit stukje
uit Wrapped around your finger van The Police speelde
een paar keer door mijn hoofd bij het lezen van Pleurants van
Matthew Reeves, het achtentachtig bladzijden dikke boekje dat als
nummer XXVI verscheen in de reeks Phoebus Focus van The
Phoebus Foundation.
Eigenaardige associatie? Niet echt gezien de ondertitel: Albasten
treurfiguren voor het grafmonument van Jan van Berry (1340-1413).
Nog minder eigenaardig eigenlijk als je weet dat deze treurfiguren,
ondanks hun geringe grootte (nog geen veertig centimeter hoog zijn
ze), een hoofdrol zijn gaan spelen in het verhaal rond het genoemde
grafmonument. Die treurfiguren waren immers wel klein van formaat,
maar waren met meer, raakten verdeeld over de wereld, en werden zo,
ook nu ze (grotendeels) verdeeld zijn over een aantal musea, het
concrete raakvlak met een monument dat niet meer als dusdanig
bestaat, maar waarvan de ‘hoofdfiguur’, een liggende afbeelding,
een ‘gisant’ van genaamde Jan van Berry, zich uiteraard slechts
op één plek kan bevinden (en dat is niét in een van die musea). De
dienaren, de betaalde treurfiguren, betaald aan hun beeldhouwers,
zijn zo dus wel degelijk meesters geworden, en niet alleen gemáákt
door meesters.
Net zoals Matthew Reeves zich een meester heeft getoond bij het
schrijven van dit boekje. Reeves is, als de informatie nog steeds
klopt die ik vind op de achterflap van dit in 2022 verschenen maar in
2024 herdrukt boekje (bij mijn weten is dit het eerste boekje in de
serie waarvan ik een herdruk in mijn handen heb), “gespecialiseerd
in het artistieke mecenaat van hertog Jan van Berry (1340-1416), en
meer bepaald in zijn Sainte-Chapelle, het bijbehorende decoratieve
programma en het grafmonument” (exact het onderwerp van dit boekje
dus), “directeur van een van ‘s werelds meest toonaangevende
galerieën voor Europese, middeleeuwse kunst”, - in casu Sam
Fogg,
al wordt de galerie niet genoemd -, “coördineert het
internationale tentoonstellingsprogramma van de galerie en publiceert
artikels en tentoonstellingscatalogi over diverse onderwerpen,
waaronder glas-in-lood ramen, textiel, keramiek, sculptuur en
paneelschilderkunst uit de late middeleeuwen”, en weet hoe een
verhaal op te bouwen. In tegenstelling tot een groot aantal van de
eerder in deze serie verschenen boekjes (die daarom niet minder van
kwaliteit zijn), is Pleurants een netjes doorlopend verhaal,
wat zélfs geldt voor de traditioneel in deze boekwerkjes opgenomen
kadertjes, want die maken bijna naadloos deel uit van de tekst die
ervoor en erna komt. Een verhaal dat leest als een trein, “een
queeste vol vragen en ontdekkingen: wie waren deze mannen [de twee
treurfiguren in bezit van The Phoebus Foundation, noot van
mij], voor wie werden deze beelden gemaakt en waarom? De reis brengt
ons naar het middeleeuwse Frankrijk en vertelt het verhaal van een
van zijn rijkste prinsen, Jan van Berry (Jean de Berry, 1340-1416),
zijn intense liefde voor de kunst, zijn nakomelingen en de
merkwaardige manieren waarop beeldhouwkunst gebruikt werd om te
herdenken, tot gebed aan te sporen en politieke doeleinden te dienen
in een spel van dynastieke legitimatie.”
Zélfs de intro weet Reeves dus spannend te brengen en die stijl zet
zich ook verder in latere hoofdstukken met bijvoorbeeld zinnen als:
“Zouden we wat dichter bij hun identiteit kunnen komen door na te
gaan wanneer deze beeldjes gemaakt zijn?” Of: “Omdat er geen
verslagen bewaard zijn om te reconstrueren wat hun precieze aandeel
was, kunnen we slechts gissen in welke staat de twee mannen het
onvoltooide grafmonument aantroffen toen ze in Bourges aankwamen. We
weten alleen dat tegelijk met de eerste betaling van de koning een
tweede, kleinere som aan de erfgenamen van Jean de Cambrai werd
betaald om de schuld te vereffenen voor zijn werk aan het
grafmonument. Het is hoogst verleidelijk zich voor te stellen hoe
Bobillet en De Mosselmann de deur openden van een atelier dat ruim
een decennium voordien bij de dood van de eigenaar was verlaten, en
hoe ze daar een groep sculpturen voor een koninklijk graf aantroffen
die geduldig op hun voltooiing stonden te wachten.” Een introductie
van de twee opvolgers van de oorspronkelijke beeldhouwer, Étienne
Bobillet (van wie de onderzoekers niks weten) en Paul de Mosselmann
(afkomstig uit Ieper en overleden in Rouen), die zowaar een beetje
doet denken aan de beelden die je je voor de geest haalt bij een
Indiana Jones die een geheime kamer opent.
En hoewel het beeldmateriaal op den duur enigszins saai wordt – in
totaal achttien pagina’s met steeds weer afbeeldingen van dezelfde
twee beeldjes, al zijn er ook wel afbeeldingen van andere beeldjes en
bijvoorbeeld ook van de Très Riches Heures du Duc de Berry
(inderdaad, van dáár kende u die naam) – wordt de tekst in dit
boekje dat op geen enkel moment. De lezer leert over de verschillen
tussen marmer (het materiaal waaruit de beelden van Jean de Cambrai
gemaakt werden) en albast (het materiaal waaruit de beelden van
Bobillet en De Mosselmann ontstonden), over wat een ‘Sainte-Chapelle’
dan wel mag zijn, over de hertog van Berry (“Hij had talent noch
belangstelling voor politiek, maar als kunstliefhebber blonk hij
uit.”), over de inhoud van de mddeleeuwse grafmonumenten (geen),
over zwarte kalksteen (‘zwart marmer van Dinant’), over het
ontstaan van de ‘pleurants’ (voor wie wel eens zo’n
grafmonument in een kerk gezien heeft: je vindt de figuren onder de
‘gisant’ en wel rond de tombe), over de “politieke doeleinden”
waarvan boven sprake, enzovoort, enzoverder. In zoverre zelfs dat ik
in het gebruikelijke Voorwoord van Katharina Van Cauteren
nauwelijks iets vind dat als extraatje het citeren waard is.
Al kan ik natuurlijk wel haar boodschap aan de lezer die het boekje
nieuw of tweedehands zou kopen herhalen: “Ik wens u van harte veel leesplezier”.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !