In juni 2023 – als ik het goed uitgerekend heb, want ik heb op dit
moment flink wat nog te publiceren boekbesprekingen liggen, ergens
tussen de 11 maanden en een jaar geleden – besprak ik van Marnix
Gijsen De diaspora,
een bundel verhalen die ik uiteindelijk niet behouden heb voor de
eeuwigheid (of toch voor zolang mijn bibliotheek onverdeeld in mijn
bezit blijft), maar die toch wel aardig geslaagd was. Met voorliggend
Overkomst dringend gewenst ligt dat anders: deze bundel zal ik
evenmin in mijn bibliotheek laten staan, maar veel twijfelen daarover
heb ik niet gedaan.
Dit boekje, zo’n negentig bladzijden dik en “Uitgegeven door de
Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek &
de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen ter
gelegenheid van de Voorjaarsboekenweek 1978”, zoals het onder de
titel luidt, is namelijk een stuk minder van kwaliteit dan De
diaspora, zelfs al geven de illustraties van Wout van Vliet er
natuurlijk een ietsje extra aan. Een stuk minder van kwaliteit zowel
wat de figuurlijke inhoud als de letterlijke inhoud betreft
overigens: helemaal aan het begin van het zevende en laatste verhaal,
Zevenenvijftig fracturen, is het boek namelijk… afgebroken.
Vanaf pagina 93 zijn de resterende bladen aan de verlijming ontsnapt,
wat me behalve het genoemde verhaal ook een uitleg Over de auteur
en een uitleg Over de illustrator heeft gekost. Als dat
laatste verhaal toevallig het beste was of als er zeer lezenswaardige
dingen over Gijsen of Van Vliet in die laatste twee hoofdstukken
stonden, zal u me de omissie daarvan moeten vergeven.
Kerstnacht in Marbella, Boze geesten verdrijven, De E.B. en
Clara-Serena, Een gezonde geest in een gezond lichaam, en
Olga, de vrouw van Potifar, zoals vijf van de andere zeven
verhalen in deze bundel heten, zijn voor zover ik weet allemaal
geschreven rond 1977, het titelverhaal Overkomst dringend gewenst
in 1973, maar Gijsen had dat net zo goed kunnen nalaten: het scherp
was voor de toen al zo’n vijfenvijftig jaar bezige auteur duidelijk
van de snee, en veel verder dan wat langdradig uitgesponnen anekdotes
kwam hij niet meer. Waar je bij een kortverhaal – zelf sprak hij
kennelijk van “korte novellen” of “verhaaltjes” – verwacht
dat het een spankracht kan behouden die je in een langer verhaal
helaas af en toe verliest, sukkelen deze exemplaren rollatorgewijs verder.
Als ze al niet, huns ondanks, volkomen achterhaald zijn. De zeventiger
Gijsen zal zich misschien helemaal mee gevoeld hebben met zijn tijd
toen hij het in Overkomst dringend gewenst over het gegeven
had dat je in de jaren 1970 “haast iedereen overal [kon]
achterhalen via de radio”, in casu door via een of andere zender te
laten omroepen dat de terugkomst (“Overkomst”) van een
bepaalde persoon “dringend gewenst” was, maar tegenwoordig
doet dat idee ouderwetser aan dan dat er een ijlbode te paard achter
die persoon aan zou gestuurd zijn. Het is een moderniteit zoals de
minidiscs van Sony
of de tapes waarop in mijn studententijd nog software
werd ‘opgenomen’: ze roept geen herinneringen meer op en duurde
te kort om blijvend indruk te maken.
“Een verhaal zonder morele conclusie is natuurlijk niet af; het is dan
gewoon een krantebericht”, schrijft Gijsen in Overkomst dringend
gewenst, een ideetje dat hij nog eens herhaalt in Kerstnacht
in Marbella (“Bij elk verhaal hoort een zedeles. Dat is een
traditie.”), maar uitspraken als “Wanneer je twintig postzegels
koopt, die in een rijtje van vijf komen, is er wel eens één die
zegt ‘vier maal vijf is twintig’, maar de meesten tellen elke
zegel tot ze bij twintig zijn” om te staven dat Spanjaarden niet
kunnen rekenen, horen noch in een krantenbericht noch in een
zedenles, tenzij dan een over de auteur: ‘Hij had niet door dat die
manier van tellen in zo goed als elk postkantoor ter wereld
gehanteerd werd en wel ten behoeve van de meetellende koper’. Zoals
verhalen als dat over de Chinees Tu-fo-ling (als dat al een echte
naam is tenminste), zijn “schoonzuster Sonia” en “broer
Hendrik”, en zeker die over zijn huwelijk en relaties mogelijk wel
thuishoren in een autobiografie (mits wat beter verteld), maar –
wat die laatste twee betreft bovendien wetend dat hij het daar ook al
over had in (onder andere?) De diaspora -, in deze bundel
zorgen voor een bijkomende onsamenhangendheid. En ja, je kan je wel
enigszins vrolijk maken over die echtgenote van hem (of van het
hoofdpersonage) in Een gezonde geest in een gezond lichaam
of “Barones Olga von Z.” in Olga, de vrouw van Potifar,
maar het voelt als natrappen, als uit het bed ‘klappen’, zelfs
als de ik-figuur in dat laatste verhaal zegt: “Bij ons (…) wordt
er nooit uit het bed gepraat.” De leuke passages, de met verve
geschreven alinea’s die in elk van de verhalen nog wel te vinden
zijn, maken dan ook de algemene tristesse die dit boekje
uitstraalt niet goed.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !