dinsdag 30 mei 2023

De andere oorlog – Willy Spillebeen (boekbespreking door Björn Roose)

De andere oorlog – Willy Spillebeen (boekbespreking door Björn Roose)
“Grootvader vertelt aan zijn kleinzoon van 14 wat hijzelf op die leeftijd heeft meegemaakt: de Eerste Wereldoorlog in een dorp vlak bij het IJzerfront. De andere oorlog evoceert de taaie overlevingswil van een dorpsgemeenschap gedurende de verschrikking van vier jaar Duitse bezetting. Voor de verteller zijn deze verhalen ‘herinneringen aan de toekomst’, want sedert 1914-1918 hebben identieke oorlogstoestanden zich overal in de wereld al zo vaak herhaald.” Dat staat te lezen op de achterflap van De andere oorlog van auteur Willy Spillebeen. En verder: “De andere oorlog is een ‘gebeurtenissenroman’, opgebouwd uit authentieke verhaalstof uit Spillebeens kindertijd. Deze spannende roman wordt heruitgegeven als een schrijnende evocatie van een tijd die voor velen een onvergetelijk litteken is gebleven.”

“Heruitgegeven” inderdaad (in 1988), maar dan wel onder een andere titel dan oorspronkelijk (in 1979). De oorspronkelijke titel was namelijk het genoemde Herinneringen aan de toekomst en paste, heb ik de indruk, niet in het plaatje waarin Davidsfonds het boek graag passen zag. Als je immers één ding niet leest op de achterflap van dit boek, is het wel dat het geschreven is vanuit een uitermate pacifistische inslag. Die “taaie overlevingswil” is vooral een kwestie van meegaan met de stroom, je zo weinig mogelijk aantrekken van wie “vriend” of “vijand” is, geen belligerente partij worden. Zien dat de “vijand” een mens van vlees en bloed is, geen radertje in een slechts van de naam van een staat voorziene machine, die vijand ook na “de verschrikking van vier jaar Duitse bezetting” niet behandelen als een zak van bloed en beenderen, en als het er op aankomt dat je in de positie raakt om dat wél te doen het nog steeds vertikken, zonder evenwel je “vriend” tegen je in het harnas te jagen. Overleven zoals gewone mensen dat doen, met andere woorden. Overleven zoals gewone mensen dat altijd gedaan hebben. Zonder vlaggengezwaai, zonder medailles, zonder dank, zonder dat er - in die toekomst waaraan Spillebeen herinnert, een toekomst die we in ons heden zien in Oekraïne – met hen ooit rekening gehouden wordt als het er op aankomt wéér eens ten oorlog te trekken of “het land” te verdedigen, een “land” dat alleen maar bestaat dankzij de gewone mensen die er wonen, maar in naam van welks “belangen” die gewone mensen altijd weer massaal geslachtofferd worden.

De andere oorlog is kortweg het meest vrede-lievende boek dat ik in lange tijd gelezen heb (over de vredelievendheid van onze regeringen en media heb ik het niet eens, want die bestaat niet, tenzij dan in de vorm van een militair afgedwongen en onderhouden Pax Americana) en die vrede-lievendheid doet deugd om te lezen.

Literair stelt het boek niet zo veel voor. Het hele boek is één lange monoloog en de kunstgreep waarbinnen Spillebeen die past is té opvallend om mooi te zijn. “Grootvader zei”, als eerste woorden en “zei grootvader” als laatste, is niet echt geniaal als literaire truc, zeker niet als grootvader tussendoor nergens zijn monoloog laat vallen om pakweg een glas te drinken. Maar – als het goed is, dient het ook vermeld te worden – het hoofdstuk ná dat over de paarden waarmee dit verhaal begint Het paard noemen was wél goed gevonden. Vooral als je onder die titel dan het bekende citaat uit Apocalyps zet: “Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat heette de dood; en de onderwereld kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en hongersnood, met pest en wilde beesten.” Hetzelfde geldt voor de titel van het hoofdstuk waarin het gezin van de verteller (of wat er van overblijft) terug gaat naar Westrozebeke, het dorp op de frontlinie waar het verhaal zich grotendeels afspeelt: De toren. Met daaronder een citaat uit de Pensées van Blaise Pascal: “Wij branden van begeerte om een stevig evenwicht te vinden, en een uiteindelijke vaste basis waar we een toren op kunnen bouwen die reikt naar het oneindige; maar ons hele fundament kraakt en de aarde gaat tot in de afgrond open.” Babel en het onvermogen van de Duitsers om een stabiele toestand aan het front te krijgen tegelijkertijd. Van De reis als titel van het hoofdstuk over de reis weer weg van het front, en naar een nieuw, valt niet meteen te zeggen dat die origineel is, maar het citaat uit Er is een tijd van Karel van de Woestijne dat die titel vergezelt, is dan wél weer passend: “Wij reizen, en uit ieder punt / verrijst een einde, ontrijst begin; / waar alles wat het leven gunt / verlies is en gewin.”

Maar goed, ik zei het al, wat deugd doet aan het hart bij het lezen van dit boek, is de vrede-lievendheid. En voor mij ook, geboren in die streek – ‘t is te zeggen in Roeselare, in het moederhuis, maar opgegroeid in Handzame, een tiental kilometers achter het front en de plaats waar de Duitse bezetter zijn vliegveld voor Flieger Abteilung 19 aangelegd had – de geografische herkenbaarheid. Westrozebeke leek in m’n jeugd, toen ik nog alle verplaatsingen deed per fiets, al bijna in Ieper te liggen, zoals Lichtervelde, waar m’n vader z’n halve leven ging werken, voor de verteller al oneindig ver lijkt, maar als diezelfde verteller het heeft over Zarren, waar ik de laatste twee jaar van m’n middelbaar onderwijs dagelijks doorheen fietste op weg naar het Sint-Aloysiuscollege in Diksmuide, over De Geete, tegenwoordig De Geite maar ook in mijn vroege jeugd al bekend vanwege zijn confituurtaarten, Gits (“zo ver”) en zijn “berg” (in dat deel van West-Vlaanderen heet een verhoging van vijftien meter al een berg te zijn), Hooglede, Het Hoge, Het Land van Belofte, Kortemark (waar ik vier jaar school liep aan het Margareta Maria Instituut, tegenwoordig zelfs nergens op de webstek van de school nog voluit genoemd), of namen als Vanthuyne noemt, dan ben ik im Geiste zo weer in mijn geboortestreek (en meteen weer een jaar of dertig jonger).

Enfin, die vrede-lievendheid dus. Een ingesteldheid die zich uit tot in de details en zich niet beperkte tot de verteller zelf, al helemaal niet vóór de oorlog begon, maar iedereen wel geacht werd daar rekening mee te houden: “De grootste zorg, ik heb dat onthouden omdat ik, snotaap, het zo stom vond, dat waren de soldatenbroeken. Iedereen versleet zijn legerbroek thuis of op zijn werk en zo zaten we daar ineens met een leger zonder broek.” Of als de eerste geruchten over de vijandige troepen zich verspreiden: “De vluchtelingen vertellen allemaal van die gruwelverhalen. De vijand hakt handen en oren af. Een vrouw heeft een soldaat gezien met zo’n twintig oren, aan een touw geregen. ‘Hij droeg ze als een halsketting, zo’, zei ze en ze maakte een gebaar over haar volle boezem. Ik hoorde het haar vertellen op het kerkplein, waar de vluchtelingen soep krijgen en kijk onwillekeurig naar haar oren. Die soldaat had zijn kans gemist, dacht ik. Zulke oren! Ik geloofde die vrouw niet, niemand geloofde haar.”

Dat begrip ook voor menselijk gedrag in het algemeen: “(…) op de duur weet je niet meer wie er slonzen zijn en wie niet. Als je van een meisje denkt, die loopt tenminste niet met de Duitsers, dan kom je haar op een goeie dag of liever avond of nacht tegen met een soldaat. Zo was het leven toen. Het was anders ook wel begrijpelijk, de jonge mannen waren aan het front.” Of voor het wangedrag van de vijandelijke troepen: “Ja, ineens kon het geen kwaad dat je een jachtgeweer bezat: de gendarmes waren zélf bij de stropers geweest die iedereen kende. Om te vragen of ze meededen. En die déden niets liever. Maar lang heeft dat niet geduurd. Enkele dagen later moesten alle geweren binnengeleverd worden. Men vreesde de volkswoede en daarna de Duitse wraak, hetgeen al elders was gebeurd. Maar toen was het al te laat: de vijand was er zeker van dat de burgerij op de soldaten schoot. Misschien waren de Duitsers daarom zo wreedaardig. Ja, eigenlijk was het verschil tussen een burger en een Belgische soldaat ook niet zo groot. De Belgen vormden het zotste leger dat ik ooit heb gezien, meer burgerkleren dan uniformen.” De tijden waarin vijandige legers geacht werden de twee uit mekaar te houden op basis van nog minder dan dat, waren toen duidelijk nog niet aangebroken, al werd er ook toen al in de propaganda misbruik gemaakt van ieder burgerslachtoffer.

En dat stilzwijgend aanklagen van de lafheid van sommige, al dan niet half geüniformeerde, soldaten: “Geen Duitser te zien, maar in de hoek ligt er een stapel stro, enige bussels tegen elkaar gezet. Eén van de Belgen steekt met zijn twee handen tegelijk een bajonet erdoorheen en het bloed spuit uit het stro te voorschijn. Een schreeuw. En de Belgen schieten er hun geweren in leeg. Als ze de bussels opzijgooien ligt de soldaat daar zo dood als een pier. De Belgen steken nu de Duitse pinhelm op hun lans, lopen naar hun paarden terug en zijn er vandoor.”

En het antwoord op de vraag hoe je dan zó lang omgaat met de verschrikkingen: “De nacht die daarop gevolgd is, dat is de vreselijkste nacht geweest van mijn hele leven, misschien omdat het de eerste kennismaking was met de gruwel – ik denk soms dat ik sedertdien niks meer heb meegemaakt dat daarmee te vergelijken is, maar vergeet het maar, ik heb er nog genoeg meegemaakt. En als je denkt, nu kan het niet meer erger, dan blijkt dat toch nog te kunnen. En het vreemdste is: je raakt er op de duur aan gewoon. Een mens went aan alles, dat ‘s zijn sterkte, maar ook zijn zwakke kant, hij wordt er gevoelloos voor.” “Zo gaat het altijd, dat is de reden waarom de mensen alles almaar weer om zeep helpen, omdat ze aan alles wennen, de klootzakken. En een beetje verandering brengt afwisseling en dan kunnen ze er wéér aan wennen en zo gaat de wereld kapot, al vinden veel slimmere koppen dan ik dat hij vooruitgaat.”

Maar, en ik blijf er op terug komen, dus vooral die vrede-lievendheid: “Ik zei het je al, het is niet te geloven, maar als er geen ooggetuigen of slachtoffers meer over zijn om het door te geven dan zal het wel weer ergens anders gebeuren, met nieuwe slachtoffers en andere ooggetuigen, zo is dat altijd geweest, het gebeurt allemaal weer, nu hier, dan daar, over de hele wereld gebeurt het nog altijd en de mensen zijn overal dezelfden, blank of zwart of geel of rood, het doet er niet toe, en het doet er ook niet toe waarin ze geloven of niet geloven, ze zoeken in dat geloof alle soorten drogredenen om zichzelf te rechtvaardigen, en ze zijn dezelfden als ze slachtoffers zijn en dezelfden als ze beulen zijn, ze wisselen alleen maar van rol. Ik heb zelf nooit echt wat tegen de Duitsers gehad omdat ze Duitsers zijn, de meeste anderen waren zo niet, geloof dat maar, ik heb me eigenlijk altijd voorgesteld dat wij, ik zeg niet ik, want dat weet ik niet en diegene die zegt dat hij het wél weet kent zichzelf niet eens, ik heb me altijd voorgesteld dat wij in hetzelfde geval niet eens beter zouden zijn.” “(…) ik heb gelegenheid genoeg gehad om ze te leren kennen, de Duitsers – en het was ontredderend dat ze helemaal géén duivels waren – en zo heb ik al heel jong beseft dat wij die beestachtigheden ook zouden kunnen plegen.”

En: “God, wat werd er gestorven in die tijd! Aan de lopende band, zoals dat nu heet. Er was niks zo waardeloos, zo onbenullig als een mensenleven. Een paard of een muilezel, ja, dat was erg als die stierven. Dat betekende miserie: een kanon dat niet verder kon, een kar die onderweg bleef steken. Maar mensenlevens, neen, niks was zo vervangbaar, zo overbodig en zo makkelijk op te bergen als een lijk.” “En dàt gebeurt op de eigenste plek, waar zestig jaar vroeger mensen werden afgemaakt als fazanten en bij God, die fazanten vandaag de dag, dat zijn geen fazanten meer, dat zijn tamme kippen die nog een beetje kunnen vliegen, ze zijn gefokt in de hokken in de omgeving en worden tegen de jachttijd losgelaten om afgemaakt te worden. Maar in 1915 waren het ménsen, en ze vlogen even tam en even paniekerig in de armen van de doders. En waarvoor? Voor het plezier van de jagers, de grote katten. Jaja, voor de fabrikanten. In Zandvoorde nu zijn het zakenrelaties; toen waren het de wapenfabrikanten zoals het naderhand overal ter wereld de wapenfabrikanten geweest zijn. Zij dirigeren het groot orkest van de oorlog en alleen zij hebben er baat bij, bij dat doden. En ze zijn onschuldig, o maar, ze maken alleen maar wapens waarmee anderen doden maken. Zo zit dat. En op ons dorp waren die dode fazanten Duitsers die in massagraven met een laag ongebluste kalk over ze werden begraven. En aan de overkant waren het Engelsen of Fransen of Belgen of Canadezen. En later zouden het Amerikanen worden en Russen en Engelsen en Jappen en weer Duitsers. Ja, de joden mag ik natuurlijk niet vergeten, ook dat waren fazanten, de tamste van allemaal en ongewapend bovendien. En naderhand waren er Fransen en Koreanen en Viëtnamezen en Palestijnen en ik vergeet er nog zoveel die tijdens de halve eeuw als tamme fazanten werden opgejaagd en voor het plezier van enkele sadisten op stoelen werden gedood. En het gekke is, jongen, dat die doders in hun stoelen eigenlijk óók brave mensen zijn, familievaders, die toch eens hun ontspanning moeten hebben. Ja, ze doden met in hun achterhoofd allerlei idealen, ik ben niet zo ontwikkeld, maar mij maken ze toch niks meer wijs, ik heb ze allang op één grote hoop gegooid, al die grote woorden waarvoor ze de mensen de dood in jagen, ze zijn niks waard als er mensen voor moeten geofferd worden. Maar zo is het als je het allemaal vanop afstand bekijkt: een beschaving, de onze, die tamme fazanten kweekt, ze goed opfokt en ze dan loslaat in de bossen van West-Vlaanderen of Duitsland of Korea of Viëtnam of op eilanden of schiereilanden in alle ‘s Heren zeeën. Tot de tanden gewapende fazanten, dat wel, of vechthanen als jou dat liever is, en ze moorden elkaar uit, maar eigenlijk worden ook zij uitgemoord, uitgeroeid, noem het maar zo. Door jagers die daar belangen bij hebben ongetwijfeld en die daar een erepunt van maken om er zoveel mogelijk uit te roeien. De boekhouder zet maar streepjes op hun erecode, en dat worden dan linten en kruisen en orden van dit en van dat. En de tot de tanden gewapende, elkaar uitmoordende fazanten, ja, die zijn de slachtoffers, allemaal.”

Óók als die fazanten – jonge mensen, de toekomst van een volk, met nog een heel leven voor zich - sneuvelen voor het “vrije” Westen, óók als ze sneuvelen voor het “onvrije” Oosten. Óók als ze Oekraïner zijn, óók als ze Rus zijn. Óók als ze hun ijzerwinkel geleverd krijgen door de Verenigde Staten, door het Verenigd Koninkrijk, door de belgische staat. Óók als ze bewapend worden door Iran, Zuid-Afrika, of de Chinese Volksrepubliek. Soldaten, vliegeniers, burgers… ze sterven in hun eigen drek, in de modder, in brandende wrakken omdat rijke klootzakken, mensen die geen enkel gevaar lopen in die situatie terecht te komen en dat ook nooit zullen doen, besluiten ten oorlog te trekken of oorlog te voeren zolang de ten oorlog trekkende partij niet vernietigd is. Iedere oorlog is totaal. Voor wie er in opgeofferd wordt. Voor de mensen die schuilen achter de statistieken waarmee de haviken aantonen hoe goed ze wel bezig zijn. Voor de levens die geofferd worden omdat ze eigendom zijn van de ene marionettenspeler en niet van de andere. Voor de huizen die “weer opgebouwd” zullen worden door firma’s die daar gigantisch veel geld aan zullen verdienen. Voor de overheden die hun bezigheden zullen kunnen uitbreiden op kosten van wie het overleeft. Voor politici en militairen die een dikkere voetnoot in de geschiedenis zullen worden omdat ze zó dapper weerstand hebben geboden, zó hard aan de goede kant stonden, zó heel erg bereid waren alles op te offeren dat niet van hen was. “We zouden pas later vernemen dat de Engelsen de hele gemeente Wijtschate ondermijnd hadden en nog later, nà de oorlog dat maarschalk Douglas Haigh, de Engelse beul die er de schuld van is dat duizenden en nog eens duizenden Engelse soldaten in het slijk van Vlaanderen gestikt zijn, één per vierkante meter slijk, dat die Douglas Haigh in Londen wakker was gebleven om met een glimlach op zijn smoel naar de klap te luisteren die de dood moest betekenen van duizenden Duitsers.”

Ik walg van het horen van de krijgstrommels, daarvoor had ik dit boek van Willy Spillebeen niet nodig. Maar het is in onze tijden een verademing ook eens wáre woorden in verband met oorlog te lezen. Het “We zijn eigenlijk alle twee maar stommekloten” van Juul, de broer van de verteller, mag gerust uitgebreid worden naar iedereen die denkt dat oorlog voeren, om welke reden dan ook, ook maar één moment in het voordeel van ons, gewone mensen is. “(…) het vaderland, godver hier en ginder, en vader zelf, die was ook voor het vaderland gestorven. Het vaderland. Vader had geen land, hij had alleen maar een gezin en dat hebben ze kapot gemaakt.”

Björn Roose

dinsdag 23 mei 2023

Capitán Maria – Herman Vos (boekbespreking door Björn Roose)

Capitán Maria – Herman Vos (boekbespreking door Björn Roose)
Van Herman Vos, auteur van voorliggend Capitán Maria, heb ik wel een en ander in mijn kasten liggen, maar er nooit wat van gekocht. Achterhalen hoe dat “een en ander” dan wel in mijn kasten terechtgekomen is, is echter niet moeilijk, want de uitgever is steevast De Clauwaert in Leuven, dus komen de boeken van de milde schenker Willy die me lang geleden ooit eens een paar honderd exemplaren aan de hand deed.

Willy had wellicht ooit geliefhebberd in de boeken van De Clauwaert, want er waren er bij die schenking héél veel van die uitgeverij, ikzelf ben er nooit zo’n liefhebber van geweest. Meestal dunne boekjes, dat wel, en dus op een drafje leesbaar, maar het genre – doorgaans gaan ze over mensen die, zoals Doe Maar het ooit zong, “net een stuk in dertien delen [zijn], aan ‘t einde zijn we allemaal de klos” – ligt me niet echt. Dus zijn er veel van die boekjes bijna linea recta op zolder terechtgekomen, met een aantal uitzonderingen waarvan ik op basis van de achterflap of de auteursnaam dacht: “Die moet ik toch eens lezen”. Zo ook die van Herman Vos dus.

Vos die op zijn eenentwintigste zijn ouders achterna reisde naar Argentinië, een land waar onder de regering van Juan Péron (tegenwoordig vooral bekend vanwege zijn Evita) voormalige “collaborateurs”, en dus ook zijn vader, van harte welkom waren en waar Vos meewerkte aan het blad van Leo Poppe, De Schakel-El Lazo, dat de band tussen die diaspora en het thuisfront moest onderhouden. Een land echter ook waar Vos aan de slag ging als – en ik citeer Wikipedia – “dijkwerker, timmerman, magazijnmeester, expert in gasleidingen en mecanicien van dieselmotoren”, wat toch wel een hele stap was van de job als hulpboekhouder die hij in Laken beoefend had, maar ook zijn weerslag heeft in dit boek, met name in het verhaal Proefdraaien, waarin het hoofdpersonage… een mecanicien van dieselmotoren is.

Vos keerde halverwege de jaren 1950 al terug naar Vlaanderen, ging wonen bij Valère Depauw (van wie ik eerder Triptiek van heimwee en berusting en Opdracht in Guernica besprak), werkte als installateur van centrale verwarmingen, ging er – door bemiddeling van Depauw - ook aan de slag als medewerker van de Tijdschriften Uitgevers Maatschappij, waarvoor hij onder andere schreef in Panorama en Libelle, en werd in december 1966 uiteindelijk benoemd tot rijksinspecteur bij de openbare bibliotheken van de arrondissementen Turnhout, Mechelen, Dendermonde en Halle-Vilvoorde (een functie die onder andere Hubert Lampo vóór hem uitoefende), maar bleef ook wat dan heet, dixit nogmaals Wikipedia, “een onvermoeibaar reiziger”. Van de verhalen in Capitán Maria, gepubliceerd in 1992, krijg je de indruk dat ze geschreven zijn door iemand die langere tijd in Zuid-Amerika verbleef, want de verteller erin “passeert” niet zomaar, maar ter gelijker tijd door iemand die er nooit écht deel van gaan uitmaken is of dat kon, want diezelfde verteller blijft steeds de gringo. En als hij het niet blijft, dan zijn z’n hoofdpersonages het wel, zélfs als ze – zoals die in het titelverhaal – (ook) een inlandse naam mee krijgen: “Hij was tenslotte niets meer dan een luizige gringo onder luizige Argentijnen.” Of de nationaliteit, zoals in Las Palmas: “Ik kan dan de Argentijnse nationaliteit hebben, een zoon des vaderlands zijn geworden, ik blijf een stille buitenlander (…)”. En zelfs wanneer ze het zich beklagen een gringo te zijn, zoals de mecanicien in Proefdraaien: “Wij hebben het verleerd gelukkig te zijn met een hartige hap gebraden vlees en een banaal, zerp wijntje. Konden wij maar terug op sandalen lopen, of helemaal zonder. Moest ik maar kunnen genieten van jullie maté, en van die hemelse rust op het siësta-uur. De goeie, simpele dingen hebben wij verleerd te waarderen. Wij zijn onverzadigbare schrokkers geworden (…)”.

Ik ben dan geneigd te zeggen “Spreek voor jezelf!”, maar goed, wereldverbeteraars doen dat nu eenmaal niet, en hebben ook niet de neiging pakweg hun eigen familie mee te nemen in hun overwegingen. Zeggen dat iemand, zoals Vos doet in het verhaal Het ‘Saubiest’, een Duitse ex-officier is louter op basis van het gegeven dat ie in bloedheet Argentinië een lange leren mantel draagt, is al gewaagd (per slot van rekening kan iemand die, zoals het hoofdpersonage in de film Der Hauptmann bewijst, ook gewoon ingepikt hebben), maar zeggen dat hij “op zijn eentje (…) de debâcle van het Duizendjarige Reich [stond] te illustreren” als je vader wegens datzelfde “debâcle” (als leenwoord in het Nederlands overigens niet alleen zonder accent op de ‘e’ maar ook zonder accent op de ‘a’ geschreven) de wijk heeft moeten nemen naar de andere kant van de wereld (toch ook niet meteen kwestie van geslaagd zijn, me dunkt), is er toch wel vér over. Net zoals beweren dat die mantel “ontdaan [was] van alle in zweet en bloed verdiende ‘sieraden’”: die sieraden werden namelijk voor zover ik weet niét op de ‘Ledermantel’ bevestigd. Nah ja, die Duitser zal voor het verhaal een lange leren mantel moéten dragen hebben, want anders was ie natuurlijk niet helemaal echt.

En “echt” is voor de auteur duidelijk belangrijker dan het voorzien van enige diepgang. Ja, Het vliegtuig is een leuk verhaaltje voor tussendoor, maar meer dan een verkort vertelde roman, iets als het genre wat je vroeger (en dan heb ik het over de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen ik die boekjes van mijn moeder af en toe ter hand nam) in Reader’s Digest aantrof, is het niet. El ingeniero neigt lichtelijk naar film noir, maar de auteur kiest het hazenpad van zodra het dat werkelijk zou kunnen worden. De zilveren spoor zoú een rodeo-verhaal kunnen worden, maar nog voor het ergens ter hoogte van de enkels van De onoverwinlijken van Ernest Hemingway is gekomen (zie mijn bespreking van diens Mannen zonder vrouwen), is het al verzand in een einde à la De Vijf van Enid Blyton. Van Chicas de miel, het langste verhaal uit de bundel, blijf je hopen dat het ofwel horror ofwel moord-en-doodslag zal worden, maar het blijft, ook als de honing al lang van het toneel verdwenen is, miel-ig. Warm als in Bethlehem druipt van de melancholie, maar gaat uiteindelijk ook al nergens naartoe (noch naar Vlaanderen noch naar Argentinië). Las Palmas is geen erg geslaagde poging om een mysterie op te bouwen in een briefwisseling. En het verhaal van De vervloekte minnaar is, ondanks het feit dat het veertien bladzijden lang is, al verteld na zes inleidende regels: “Je had de begrafenis van Poepzat moeten zien. Met slierten jankende vrouwen achter de kist. Met op de gezichten van de mannen zo’n bizarre mengeling van verdriet om de dode vriend, en de geruststelling tevens, dat hij voortaan de rokken van Las Flores met rust zou laten. Dat waren de hoorndragers op hun best. Kijkend naar de tippen van hun laarzen. Of naar de hemel, of naar de hel misschien, waar zij Poepzat zagen kronkelen van de pijn.”


De enige verhalen in deze bundeling die, hoewel ook dié vooral aan mekaar hangen van melancholie en spuug, voor mij het drukken van dit boek rechtvaardigen, zijn het titelverhaal Capitán Maria en het daaropvolgende De strandloopster. Een verlopen cafébaas die een opstand van guerillero’s verhindert, maar er wel voor zorgt dat hun leidster vrijuit gaat door min of meer datgene te doen wat zij hem wijsgemaakt heeft dat hij met haar zou kunnen doen, is per slot van rekening een leuk gegeven, ook omdat er op een manier naartoe gewerkt wordt die niet meteen van in het begin weggegeven wordt. En met de stroom van de vrouw die zichzelf terugvindt op een eiland in de rivier, maar daarmee beangstigend geworden is voor haar man, kan je ook zélf meedrijven.

Björn Roose

dinsdag 16 mei 2023

Oude en nieuwe buitelingen - Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Oude en nieuwe buitelingen - Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)
U weet, of zou moeten weten, dat ik een fan ben van de boeken van Godfried Bomans, en zal er dus wellicht niet van opkijken dat zodra ik er een waarneem die ik nog niet heb, ik het koop. Dat was dus ook het geval met voorliggend Oude en nieuwe buitelingen dat ik pas heel onlangs aantrof in een kringwinkel (mijn vaste boekenjachtgebied).

Oude en nieuwe buitelingen, jawel, terwijl de verhalen geselecteerd uit de eerdere bundels Buitelingen en Nieuwe buitelingen komen. Slechts een van beide in mijn bezit helaas, maar allicht allebei, zoals deze, tsja, bundeling der bundelingen, een verzameling vormend van zeer humoristische en zeer ernstige stukken. Zoals de achterflap immers aangeeft: “Voor Bomans bestaat er geen tegenstelling tussen humor en ernst. Een werkelijk geestige mededeling is altijd serieus.” “Ernstige en luchtige zaken, alledaagsheden en bijzondere gebeurtenissen worden aan zijn speelse fantasie overgeleverd. Vanuit de merkwaardigste gezichtshoek ontdekt en beschouwt Bomans onvermoede facetten aan de meest uiteenlopende zaken en personen, getoetst aan zijn psychologische kennis en gekruid met een mengsel van milde spot, humor en ernst.” Wat in dit geval dan resulteert in zesentwintig teksten gevat onder de tussentitels Vier verhalen, Satyren, Psychologische verkenningen, Onzin, Overpeinzingen, Petite histoire, en Lichamelijke oefeningen.

Tussentitels die je als indeling overigens niet al te serieus moet nemen. Arie Rekelbast, de enige tekst onder Lichamelijke oefeningen, zou bijvoorbeeld net zo goed onder Onzin kunnen vallen. Net zoals Is de vrouw nieuwsgierig? dat onder de tussentitel Vier verhalen terechtkwam. Dat maakt niet zoveel uit, maar het is wel handig dat de serieuzere stukken niet vermengd zijn met de minder serieuze en apart onder de tussentitels Psychologische verkenningen, Overpeinzingen en Petite histoire zijn terechtgekomen, net omdát bij Bomans het verschil tussen serieus en minder serieus niet altijd makkelijk te maken valt, zélfs al zijn ze onder die aparte tussentitels gevat.

Voorál bij de Psychologische verkenningen – bevattende Zielkundige waarneming vanuit een canapé, Kent gij Dionysos?, Mannen onder elkaar, Katterig Nederland, De kunst van het verkopen, en (voor wie Bomans enigszins kent geen verrassend onderwerp) Enige richtlijnen voor bisschoppen (waarbij die bisschoppen uiteraard hulpsinterklazen zijn) - beoefent hij dat genre. Niemand zal Bomans allicht ernstig nemen als hij aan het begin van Zielkundige waarneming vanuit een canapé schrijft dat hij “kort geleden (…) het genoegen [had], te Aerdenhout in een besloten gezelschap een lezing bij te wonen, ik meen over het Batikken op Cuba of over het Glasblazen op Ceylon”, maar velen zullen, even allicht, zelfs meer dan vijftig jaar nadat het boek verschenen is dit herkennen: “De toehoorders wachtten beleefd tot het voorbij was en stortten zich toen opgewekt in de discussie. Er vormden zich aanstonds twee partijen, één, die beweerde, dat de Russen binnen drie maanden Nederland zouden binnenvallen, de ander volhoudend, dat dit nog wel tien jaren duren kon.” En vervolgens – en Twitter, waar ook het grootste deel van de mannelijke populatie zich als een viswijf gedraagt, was toen nog niet uitgevonden: “Dat is nu iets, waar men uren naar luisteren kan. Het ontbreken van een gemeenschappelijk uitgangspunt, het gebruik van enkele glazen wijn en niet het minst het totale onvermogen der vrouwelijke deelnemers om de zijpaden van de hoofdweg te onderscheiden, haar verrukkelijke neiging om beide in blinde geestdrift te bewandelen, dit alles brengt het debat reeds spoedig in een moeras van verwarring en misverstand.” Of, toch ook een type dat iedereen op “sociale” media kent: “(…) een oude dame met een fluwelen bandje om de hals, wier algemeen voorkomen van een onwrikbare naastenliefde getuigde. Men kent dit soort dames. Zij gebruiken des ochtends een vrucht en des middags een snede tarwebrood, zijn lid van de dierenbescherming, slapen met open ramen, geloven in de komst van een zekere Krishna en staan in correspondentie met een verbijsterend aantal Zoekers en Worstelaars, die zij allen volkomen begrijpen en aanvoelen. Zij aanhoren uw opmerkingen met de welwillendheid, waarmee men naar het gesnap van een kind luistert en geven u, juist op het moment, dat ge de politieke situatie van de Balkan tracht uit te leggen, plotseling een kneepje in de wang en delen u met sprankelende ogen mede, dat àl dat getob verdwijnt, als we maar luisteren naar de inwendige Stem.” Of, ten slotte, dít gegeven dat nóóit waar te nemen valt op sociale media om de simpele reden dat mensen zich, zelfs al zitten ze er met miljoenen op, op diezelfde “sociale” media nooit gedragen alsof ze in gezelschap zijn: “Zodra op een avondje een paar heren op een kluitje gaan staan en met verheffing van stem betogen, dat de ander een volslagen idioot is, snellen de vrouwen toe, als witte bloedlichaampjes naar een open wonde. Zij pogen de zaak te sussen. Zij menen, dat er iets mis gaat. Zij trachten tussenbeide te komen. De oorzaak hiervan is uitermate interessant en grondt zich op het onuitroeibaar misverstand, dat deze mannen nu boos op elkaar zijn. Vrouwen zullen nooit iets begrijpen van dat vreemde, onuitgesproken, wat ruwe ding, dat wij kameraadschap noemen. Zodra vrouwen met elkaar gaan debatteren, komt er iets venijnigs, iets scherps, iets bliksemends in haar toon. Ze kennen tussen haar mening en die van de tegenstandster geen speelterrein, geen fluïdum, geen stootkussen. Zij veronderstellen dit niemandsland ook bij de man afwezig.” Waarmee de situatie dan tóch weer lijkt op die op “sociale” media om de eerder genoemde reden: ook het grootste deel van de mannelijke populatie gedraagt zich daar als een viswijf.

Bomans weet dit alles op een grappige manier te brengen, zoals een goeie stand-up comedian van tegenwoordig dat zou kunnen, maar het is er allemaal niet minder wáár om. Net zoals, bijvoorbeeld, ook de types dronkaards waarover hij het heeft in Kent gij Dionysos?, dat zijn: “de Promethische, de Dionysische en de Untergang des Abendlandes-dronkaard”. Terwijl hij toch openlijk toegeeft dat hij die benamingen “zelf bedacht” heeft; over de “Untergang des Abendlandes-dronkaard” schrijft dat “Het voordeel van Duitse uitdrukkingen (...) hierin [bestaat], dat ze niet alleen het begrip zelf omschrijven, maar bovendien nog een tweede betekenis schijnen te verbergen, die boven het bevattingsvermogen van de eenvoudige lezer uitstijgt en hem doet verbleken van eerbied en ontzag”; en over de “Promethische dronkaard”: “Deze soort omvat ongeveer een derde der Westerse mensheid en – het spijt mij dit te moeten zeggen – ruim driekwart onzer vaderlandse bevolking. De neiging uit zich, gelijk het woord reeds uitdrukt, in het afrukken van wandbordjes, gelijk daar zijn: Oost West, Thuis Best, Voeten Vegen, Niets Buitensteken en Gelijk het Klokje thuis tikt, tikt het Nergens. Voorts in het verbrijzelen van glazen, het molesteren van andersdenkenden en het zich onbekommerd vertonen in bretels en overhemd.”

Typeringen die raak zijn dus, maar niet minder humoristisch gebracht worden dan die van de worstelaars in Een sensationele worstelwedstrijd, archeologen in Een schelms verleden herleeft, en de schaakmeesters in Wat denkt een meester er van?, de drie stukken die te vinden zijn onder de tussentitel Onzin, met dat verschil dat Bomans het daar helemaal tot in het absurde doortrekt: “Men moet, om datgene te verkrijgen, wat wij ‘schaakervaring’ noemen, een tijdlang gespeeld hebben. De mate van die ervaring hangt af van de tijdsduur, waarin men gespeeld heeft. Zo zal, om een eenvoudig voorbeeld te noemen, iemand die drie maanden gespeeld heeft, minder ervaring hebben dan iemand die al tien jaren schaakt. Er heerst op dit terrein zo ontzaglijk veel misverstand.” Wat ook niet wil zeggen dat álles in die stukken absurd is: “Euwe at dus, Botwinnik, Smyslov en Keres daarentegen deden niets dan denken. Zij zagen doodsbleek. En geen wonder. Hun spelschema is te Moskou door Stalin persoonlijk vastgesteld. Elke afwijking daarvan vergroot hun kans om naar Siberië gestuurd te worden. Men begrijpe mij goed: zij komen er tòch terecht. Elke Russische schaker eindigt vroeg of laat in Siberië. De vraag is alleen: hoe lang rek ik het nog?”

Maar goed, typeringen dus, types, typische dingen. Die komen ook naar voren in de Vier verhalen: Drie harten: pas (over kaartspelers uiteraard), De club der zwijgers (over de moeilijkheid en de deugd van het zwijgen), Is de vrouw nieuwsgierig? (nee... niet over nieuwsgierige vrouwen, maar over wetenschappers), en Hoebe (de ondertitel Of het epos van een verzekeringsagent zegt genoeg): “Eerst langzamerhand werd het mij duidelijk, dat dit ook de reden was van Hoebe’s bijna bovenmenselijke volharding: hij voelde mijn gestage weigering als een uitdaging, een krenking van zijn beroepstrots, een slag recht in het gelaat van allen, die verzekerd waren. En opeens begon ik van hem te houden. Ik zag hem niet groter dan hij was, o neen. Ik zag alleen, dat hij op een heerlijke wijze was, wat hij was: een verzekeringsagent. Onder mij woonde een absolute geest, in zijn soort volmaakt, gelijk Sappho het was in de hare. Een agent, even volstrekt als Dante een dichter was en Don Quichotte een gek. Een agent, goed, maar als zodanig een standbeeld, een heros. Ons gesprek was niet meer een woordenwisseling tussen iemand, die niet verzekerd was en iemand, die wel verzekerd was; het was de botsing tussen de kosmos der roekelozen en die der geborgenen en de Iepenstraat dreunde van de slag.”

Typeringen ook die we weervinden onder de tussentitel Satyren, maar dan eerder in het type dat de schrijver speelt: in Opzienbarende tentoonstelling dat van de moderne kunstcriticus (één hoop lucht), in – het over de platte-aardetheorie handelende - Oliebol of pannekoek? dat van de wetenschapsjournalist, in Enige bittere waarheden dat van de liefhebber van klassieke muziek (met mijn excuses voor de, zelf gevonden, woordspeling, lichtelijk blasé): “Dit is zo aardig in Soest, dat men de moed heeft de platgetreden paden der muziekbeoefening te verlaten en het risico te nemen om totaal onbekende meesters te verklanken. Zo hoorden wij vanavond de ‘Unvollendete’, ook wel ‘Onvoltooide’ genaamd, van een zekere Schubert. In weerwil van deze misleidende titel was de vertolking àf en wij kunnen deze componist niet genoeg aanmoedigen dit werkje spoedig te voltooien. Ook smaakten wij de sensatie de ‘Eroica’ van Beethoven te beluisteren, benevens de ouverture ‘Egmont’ van dezelfde componist. Verdienstelijke, frisse muziek. Het ware te wensen, dat men elders in den lande dit moedige voorbeeld volgde. Want een stuk als de ‘Hongaarse Rhapsodie’ van Liszt (Franz), waarmee wij na de pauze verrast werden, is het beluisteren dubbel waard, evenals de ‘Kleine nachtmusik’ van Mozart, een componist uit de 18de eeuw. Als ook andere orkesten deze werkjes eens in hun programma opnamen, zou er voor de vernieuwing van ons muziekleven reeds veel bereikt zijn.”

En dan blijven er nog de Overpeinzingen en Petite histoire over. Over het laatste stukje onder de tussentitel Petite histoire, Merkwaardigheden rond de Camera Obscura, ga ik het hier niet hebben, want dat las ik wegens al gelezen in het gelijknamige boek dat ik hier eerder besprak niet nog eens, maar als Bomans het in Charles Dickens en Kerstmis heeft over Charles Dickens, dan voél je de liefde voor de schrijver van elke bladzijde spatten. Als hij Een welgemeende raad geeft Aan alle café-houders in den lande, wie ik dit dringend ter lezing aanbeveel, dan weet je dat hij het exact zo meent als hij het zegt (ik ben zelf een liefhebber van tavernes, niet van het soort cafés dat Bomans graag terug wou zien, maar ik ben dan ook niet echt een kroegloper). Als hij in Curiositeiten over Peter de Grote vertelt over het bezoek van de tsaar aan Nederland, dan krijg je een weloverwogen conclusie: “De vermelding dezer curiositeiten moge echter bij de lezer niet de gedachte doen postvatten, als zou Peter de Grote slechts een zonderling barbaar geweest zijn. Hij was een geniaal man, die met zijn reis naar het Westen het belang van zijn land beoogde. Zijn kuren echter, zijn bandeloosheid, gebrek aan beschaving, ruwe manieren en grenzenloze verlegenheid in gezelschap, hebben schade gedaan aan de zaak, die hij wilde dienen. Het prestige van Rusland, dat door de verovering van Azow [een naam die u wellicht iets zegt vanwege de Oekraïnse nationaal-socialistische militie Azovbrigade, noot van mij] op de Turken aanzienlijk gerezen was, ontving door de persoonlijke kennismaking met zijn vorst een gevoelige slag.” Als hij het in Paul Verlaine’s bezoek aan Nederland heeft over... ja, inderdaad, dan bewonder je de mate waarin hij zich voor een stukje van amper dertien bladzijden gedocumenteerd heeft, het feit dat toen, in 1970, de kennis van andere talen nog in dusdanige mate aanwezig werd geacht bij de lezers dat halve alinea’s in het Frans niét moesten van een vertaling voorzien worden (da’s nu wel anders), en het gegeven dat toen óók al iedere waarnemer een volstrekt ander oordeel kon hebben over wat hij waargenomen had: “Of nu Verlaine een landgenoot in het bijzijn van anderen niet wenste te désavoueren, of dat hij werkelijk belang stelde in de causerie, hij accepteerde, en het lot schenkt ons nu andermaal een opmerkelijk schouwspel: Verlaine bij een lezing van de Sâr. Zij had plaats in een zaaltje van de Haagse ‘Kunstkring’, en handelde volgens Verlaine zelf over La Magie et l’Amour (‘si je ne me trompe pas grossièrement’), volgens [Thorn] Prikker over ‘De volstrekte onbeduidendheid der vrouw’, en volgens de toen levende journalisten over helemaal niets. Mogen wij zelf een gissing wagen, dan neigen wij tot de veronderstelling dat Verlaine de titel op het oog had, Prikker de strekking, en de journalisten de inhoud [wat voor journalisten toch wel uitzonderlijk is, noot van mij], zodat derhalve de mogelijkheid dat alle betrokkenen gelijk hadden, niet nadrukkelijk mag worden uitgesloten.” Als hij het, ten slotte, heeft over het uitzicht en de gedragingen van Johann Wolfgang von Goethe (de lezers van mijn boekbesprekingen bekend van Faust 1 en Faust 2), dan zie je dat verschil in waarnemingen nog maar eens bevestigd: “Goethe, die een vrij sterk besef van zijn eigen belangrijkheid bezat, leende hun allen, ook de onbeduidendste, geduldig zijn Olympiërshoofd ter afbeelding, zodat er ons ruim honderd Goetheportretten, alleen reeds van tijdgenoten, zijn overgeleverd. Het merkwaardige van deze afbeeldingen is wel dit: dat zij geen van allen op elkaar gelijken. Ook de indruk, die Goethe op zijn bezoekers maakte, is totaal verschillend. De een vindt hem een ‘stijf bureaucraat’, de ander gewaagt van ‘ein herzlicher Vater’. Heine ziet een murmelende oude man, doch Wieland dicht, thuisgekomen: ‘So hat sich nie in Gottes Welt / Ein Menschensohn uns dargestellt’”. Waaruit Bomans de niet onterechte conclusie trekt: “De waarheid is deze: dat ieder de Goethe te zien kreeg, die hij verdiende te ontmoeten.”

Geen idee of dat met Godfried Bomans óók zo was, maar het is wél telkens een waar genoegen om een van zijn boeken te lezen.

Björn Roose

vrijdag 12 mei 2023

De stille kracht – Louis Couperus (boekbespreking door Björn Roose)

De stille kracht – Louis Couperus (boekbespreking door Björn Roose)
In juni 2019, bijna drie jaar geleden intussen, besprak ik een ander boek van Louis Couperus, Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten, en kwam toen als voornaamste conclusie hiertoe: dat de auteur enorm breedvoerig was. Zelfs in zijn titels zaten er komma’s, schreef ik toen, wat toch wel een waarschuwing voor me had moeten wezen.

Wel, in De stille kracht zitten er geen komma’s (toch niet in de titel) en wat ik in 2019 over de auteur had geschreven was ik alweer vergeten (al herinnerde ik me wél dat het niet al te positief was), dus nam ik voorliggend boek mee uit de kringwinkel waar ik het tegenkwam. Breedvoerig bleek Couperus nog steeds te zijn, getuige bijvoorbeeld deze paragraaf: “Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van de resident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleke tint, met soms even de blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan haar slapen, en in een zeer grote wrong was vastgestoken, haar zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neer, op en neer. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed.”

Als u ergens halverwege die paragraaf de neiging gekregen heeft de rest maar over te slaan, deelt u die neiging met mij, en weet u meteen ook wat ik in dit geval als breedvoerig aanduid: allicht datgene wat de auteur van de achterflap aanduidt als “zijn virtuoos taalgebruik”. De gedetailleerdheid van Couperus’ beschrijvingen, iets wat hij bijvoorbeeld ook met het landschap, de huizen en de menselijke activiteiten doet, is knap, maar ze verzuipt in de komma’s, in de opsommingen an sich. Zelfs waar hij het bijvoorbeeld heeft over twee honden die tegen elkaar blaffen: “Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.”

Het is een stijl waar ik slecht mee om kan, een stijl waar ik me doorheen moet worstelen, een stijl die me verhindert op een “normaal” tempo te lezen. Niet traag, niet snel, maar zenuwachtig, schokkend als een auto met één platte band. En desalniettemin heb ik, na een twintigtal bladzijden de neiging onderdrukt te hebben het boek aan de kant te leggen, verder gelezen en ben ik tot de conclusie gekomen dat dat niet geheel onterecht is geweest. Ja, De jaren in Birma van George Orwell, een boek dat ik eerder besprak, was beter in dit genre, aangenamer ook om lezen, maar De stille kracht voegt nog een extra element - magie - toe aan de thema’s die ook in het boek van Orwell spelen: blanken in het verstikkende klimaat van de kolonie (in het geval van Couperus niet Birma maar Nederlands-Indië), de ingewikkelde relaties van die blanken onder elkaar en met de (min of meer) lokale bevolking, de producten van hun vereniging (creolen, bijvoorbeeld) en hun administratie, en de volstrekte onmogelijkheid het evenwicht te behouden (persoonlijk en maatschappelijk) dat voor een “duurzame” relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde zou kunnen zorgen.

De inlandse of verbasterd-Nederlandse woorden waarmee Couperus nogal kwistig omspringt, gaan af en toe een beetje in de weg zitten, maar dat kan ook aan het feit liggen dat ze in deze editie (L.J. Veen, 1974) helemaal achteraan in een Verklarende woordenlijst zijn opgenomen en ik het vervelend vind telkens de tekst te verlaten en daarheen te bladeren (en dat dus ook niet doe). Ik snap ook dat voor liefhebbers van het exotische het veelvuldig gebruik van zo’n termen dat beetje extra kan bieden, maar wat mij betreft hoeft kip niet “ajam” genoemd te worden, is het niet nodig een wachter als “djaga” aan te duiden, en kan ik het met diamanten stellen in plaats van met “inten-inten”. Al deed het me dan weer wél plezier dat ik me woorden als “raden” en “padi” nog herinnerde van die andere exotische klassieker, Max Havelaar van Multatuli (ofte Edward Douwes Dekker), zelfs al heb ik in geen decennia nog iets gelezen van dat boek op de beroemde captatio benevolentiae uit de rede aan de hoofden van Lebak na.

Een captatio benevolentiae van het niveau van die van Max Havelaar zit er niet in dit boek, al doet de resident toch ook z’n best de goodwill van de inlanders, en vooral hun “hoofden”, te behouden en waar nodig te genereren, een goodwill die er misschien nooit geweest is, in de eerste plaats omdat de Nederlanders, zelfs na enige biologische vermenging, nooit inlanders van de Gordel van Smaragd geworden zijn of zelfs maar konden worden: “Zo vreemd, die Hollanders… Wat denkt hij nu… Waarom doet hij zo… Juist op dit uur op deze plek… De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren… Wat doet de Kandjeng Toean nu hier… Het is hier niet goed, het is hier niet goed… tjelaka, tjelaka… En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag… Waar zag hij naar toe…? Wat zag hij aanwaaien in de wind…? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd…”

Zéér vreemd inderdaad met hun rare verhoudingen (een zoon die, bijna onder de neus van zijn vader, een relatie heeft met zijn stiefmoeder, om maar iets te noemen), met hun idee dat niet zij maar de inlanders de kleine broer zijn op de eilanden, met hun drang de waardige vertegenwoordigers te zijn van een land waar de meesten het liefst nooit meer heen willen, met hun grotendeels machteloze ambtenarenapparaat, met hun blindheid voor de ondergang die tijdens hun aanwezigheid al is ingezet: “Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijn stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die immense zuilenvilla’s, getuigende van vroegere planterswelvaart – verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een ervan ingenomen door een hout-aankapmaatschappij, die er de opzichter liet wonen en in de voortuin de balken stapelde.” Verval in een land waarover ze sowieso al veel te hoog gespannen verwachtingen hadden: “De zeden van het kleine, het gewone leven van iedere dag dempten al haar frisse lust tot bewonderen, en zij zag ineens al het belachelijke, nog vóor zij het mooie verder zien kon.” In een land “dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zoveel paardevijgen maar mogelijk stapelt als mest, zodat bij een bries de rozengeur zich vermengt met een fris besproeide meststank.” In een land waar ze, wat ze zichzelf ook proberen wijs te maken, niet gewenst zijn: “Zijn ogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat de Hollander toe, de minne Hollander, de burgerman, de onreine hond, de goddeloze Christen, die niet hád aan te roeren met enige voeling van zijn vuile ziel iets van hem, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hun oer-heilige edelheid en adel… ook al hadden zij altijd gebogen onder de druk van wie sterker was…”

Enfin, ik laat het hierbij. Over de (want dat is het in essentie) familiegeschiedenis – en geloof me, zó’n familie wil niemand - die zich afspeelt tegen deze achtergrond, leest u zelf maar in het boek. De magie is niet betoverend genoeg om er echt méér dan dat van te maken.

Björn Roose

dinsdag 9 mei 2023

De kleine Johannes – Frederik van Eeden (boekbespreking door Björn Roose)

De kleine Johannes – Frederik van Eeden (boekbespreking door Björn Roose)
Bijna tien jaar geleden zette ik me aan het vertalen van een boek van Frederik van Eeden. Niet van het Nederlands naar een andere taal, maar van het Engels naar het Nederlands, want hij heeft ooit één boek gepubliceerd in de taal van Shakespeare en dat boek was nooit eerder vertaald. De vertaling kwam ook af en werd op een haar na gepubliceerd, maar toen ik al bij de uitgeverij stond om het contract te tekenen, kwamen praktische bezwaren boven, en zoals bekend staan tussen droom en daad niet alleen wetten maar ook die bezwaren. Soit, ik hield er een volkomen overbodig boek van diezelfde uitgeverij aan over, een troostprijs omdat ik helemaal naar ginder gereden was, en een beetje een gedeukt ego, maar heb daarna toch ook niet besloten Van Eeden – die me eigenlijk vooral interesseerde omwille van zijn averechtse sociale visie en zijn kolonie Walden - uit mijn leven te bannen. Veel ben ik van hem nooit tegengekomen in kringwinkels en op rommelmarkten, zelfs niet zijn bijna spreekwoordelijke Van de koele meren des doods, maar behalve De nachtbruid (uit 1909) heb ik hier toch ook het in bekendheid niet voor Van de koele meren des doods onder moeten doende De kleine Johannes liggen, het onderwerp van deze boekbespreking dus.

Net zomin als Erik of het klein insectenboek van Godfried Bomans heb ik het boek ooit eerder gelezen, terwijl het toch jaren, samen met dat van Bomans, op de literatuurlijst van het secundair onderwijs in Vlaanderen heeft gestaan (net zoals in Nederland en in Zuid-Afrika overigens). En misschien is dat maar goed ook, want dan had ik mogelijk het boek maar hálf gewaardeerd en het nooit meer opnieuw gelezen een keer ik in staat was het ten volle te waarderen. Het boek, of tenminste deel één daarvan, want we hebben het hier over het in 1887 in boekvorm verschenen eerste deel, niet over de delen twee en drie die respectievelijk in 1905 en 1906 het levenslicht zagen en waarvan ik nooit gehoord had tot ik achteraan in deze bij Manteau in 1973 uitgegeven versie las: “Van De Kleine Johannes verscheen bij dezelfde uitgever de complete editie: de drie delen waaruit dit klassieke meesterwerk uit de Nederlandse literatuur bestaat in één band.”

Over die laatste twee delen kan ik niks vertellen (wegens niet gelezen dus), maar gezien Van Eeden zélf aan het einde van dit eerste deel meegeeft wat een vervolg niét zal zijn, ga ik er van uit dat u daaruit kan leren wat dit eerste deel wél is: “Wellicht vertel ik u eenmaal meer van de kleine Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.” Een sprookje, inderdaad, ik heb op mijn vijftigste een sprookje gelezen. Althans, iets wat gelijkt op een sprookje, want dat is dus wat Van Eeden zegt. De vorm is er, sommige aspecten zijn ook zeer sprookjesachtig, maar ter gelijker tijd is De kleine Johannes bij momenten ronduit griezelig, moralistisch, belerend, en/of een verhaal voor volwassenen dat alleen maar gecamoufléérd is als een sprookje. Ik ga het hier niet hebben over de veronderstelde overeenkomsten tussen de kleine Johannes en de kleine Frederik, maar als de auteur(s) van het artikel op Wikipedia beweert dat in het verhaal “de levensfasen van de mens; contrasten (goed/kwaad, idealisme/materialisme); het verkleiningsmotief; kritiek op de mensenmaatschappij; [en] het zoeken naar geluk, positivisme en pantheïsme (God is in alles aanwezig)” te vinden zijn, dan heeft die auteur volkomen gelijk. En als hij beweert dat het personage Windekind staat voor de “kinderlijke fantasie”, Wistik voor de “drang naar antwoorden”, en Pluizer en Cijfer “voor het materialisme”, dan heeft hij niet minder gelijk. Zelfs los van het feit dat bepaalde passages nauwelijks in het brein van een puber zullen doorkomen, bijvoorbeeld die helemaal aan het einde over het geloof van de kleine Johannes, het geloof dat hem Windekind doet wisselen voor “de ernstige mens”, met wie hij “de kille nachtwind tegemoet [gaat], de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom”.

Een “duistere stad” waarvan het niet helemaal duidelijk is of het dezelfde is waar Pluizer hem eerder heeft naartoe gebracht, een stad (“het grote monster”) die me sterk deed denken aan Clive Staples ‘C.S.’ Lewis’ De grote scheiding, al verscheen dát boek dan pas in 1946. Een stad waar overigens nog wel iéts van licht te vinden is, licht waarin Johannes op den duur poogt wat te verblijven, wat Pluizer, een figuur die niet als dusdanig bestempeld wordt maar toch heel veel weg heeft van Satan, de, dan weer sterk aan Plato’s allegorie van de grot doen denkende, uitspraak ontlokt: “Wat vind je aan die zon? Het is toch niets anders dan een grote kaars, of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, dat is toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! daar is het nu nacht, nu en altijd.”

Niet het enige stukje filosofie dat Pluizer ons schenkt, trouwens. Volgend stukje, dat nog sterker aan Satan doet denken, mag er ook wezen: “Die plannenmaker [de god van de monotheïsten, noot van mij], Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte, vergat hij iets, en de mensen hebben handen vol werk, om al die gebreken zo goed mogelijk te lappen. Zie maar om je heen! een paraplu, een bril, zelfs kleren en huizen, het is alles menselijk lapwerk. Het hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de plannenmaker heeft niet bedacht dat mensen het koud zouden hebben en boeken zouden lezen en duizend dingen meer zouden gaan doen, waardoor zijn plan niet deugde. Hij heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder te denken, dat zij er uit zouden groeien. Nu zijn bijna alle mensen lang hun natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf doen en storen zich volstrekt niet meer aan de plannenmaker en zijn plannen. Wat hij hun niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en eigenmachtig, en waar het hem blijkbaar te doen was hen te doen sterven, ontduiken zij de dood soms voor lange tijd, door allerlei kunstgrepen”.

Voor het geval u nu aan Prometheus moet denken, de lichtbrenger (en daarmee dezelfde als Lucifer, de christelijke versie van Prometheus), de rechtstreekse verwijzing naar hem komt meteen daarna en kan nauwelijks sprookjesachtig genoemd worden, net zomin als Pluizers uitleg over een bal in de stad als voor – minstens destijds – kinderoren bestemd: “Erg mooi, vind je niet? (…) Maar nu moet je ook eens wat verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende gezichten, niet waar? Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan de kant zitten daar als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heren zijn de vissen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze misgunnen elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft, dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heren om zich lokt dan de andere, en het plezier van de heren ontstaat vooral door die blote halzen en armen. Achter al die lachende ogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet eerbiedig. Als het opeens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou de partij gauw gedaan zijn!” Ach, de hele aarde is zó’n rommeltje dat alleen Pluizer daar over wil heersen: “Er zijn alleen mensen en ik-zelf. Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zo’n rommel te regeren als het hier op aarde is? En zo’n groot licht zou er niet zovelen hier in ‘t donker laten”. Pluizer als bevestiging van het wereldbeeld van de katharen, zonder dat Pluizer evenwel spreekt van de mogelijkheid tot verlossing.

Aan die mogelijkheid moet je niet eens denken: “(…) dromen is dwaasheid, daarmee kom je niet verder. Een mens moet werken en denken en zoeken. Daar ben je een mens voor.” Als je geschiedenis niet vlug genoeg eindigt tenminste: “Ik wenste”, schrijft de verteller, “dat zijn geschiedenis hier eindigde”, “hier” als vóór Johannes’ aankomst in de stad. “Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een tovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien. Zulk een gevoel had Johannes toen hij medeging.” En zulk een gevoel zal de lezer, ook de volwassene van vandaag, ook hebben als hij Johannes volgt vanaf zijn onbekommerde, doch reeds van een dreigende soundtrack op de achtergrond voorziene, dagen met de fee Windekind tot aan het sterfbed van zijn vader, met slechts een vergezicht op mogelijke verlossing helemaal aan het einde. Ja, De kleine Johannes is een prachtig boek, maar een sprookje is het niet en het hoort wel degelijk thuis in de bibliotheek van een volwassene.

Björn Roose

vrijdag 5 mei 2023

De onderwerping – Een geschiedenis van de verhouding van de mens tot de natuur – Philipp Blom (boekbespreking door Björn Roose)

De onderwerping – Een geschiedenis van de verhouding van de mens tot de natuur – Philipp Blom (boekbespreking door Björn Roose)
In mijn vorige boekbespreking, die van Het innerlijke leven van dieren van Peter Wohlleben, verwees ik al naar de bespreking van voorliggend boek, zijnde De onderwerping – Een geschiedenis van de verhouding van de mens tot de natuur van Philipp Blom. Het boek van Wohlleben had ik al een tijdje op mijn leestafel liggen en wachtte daar op zijn beurt tot ik weer aan het schrijven van een artikel voor TeKoS toe zou zijn, het boek van Blom kwam ik recent tegen in de boekhandel (de Nederlandse vertaling dateert van dit jaar, het Duitse origineel van vorig jaar) en leek me wonderwel te passen in mijn plannen voor datzelfde artikel. Óf de planning van dat artikel kwam pas voluit tot rijping toen ik ook dát boek tegenkwam, dat kan ook. De filosofische kant van het boek van Wohlleben heb ik bijgevolg – mijn artikels voor TeKoS zijn aan de filosofische kant - grotendeels uit de boekbespreking weggelaten, maar dat kan met het boek van Blom eigenlijk nauwelijks: het gaat dan wel, dixit de auteur van de achterflap, om een “universele geschiedenis van de mens en zijn omgeving”, maar dan wel een ideeëngeschiedenis (met alle praktische gevolgen van dien).

Wie de laatste zin op diezelfde achterflap leest, weet ook meteen welke de insteek van Blom is: “Alleen als de mensheid zich kan ontdoen van het waanidee boven de natuur te staan, heeft ze een kans van overleven”. Dat wil, althans volgens mij, zeggen: voorlopig. Want laat ons wel wezen: we zijn dan wel een “specialleke”, maar ook dinosaurussen en mammoets waren dat en die hebben het op langere termijn toch ook maar mooi niét overleefd. Net zoals zovele andere soorten voor en na hen. De meeste soorten op Aarde stierven immers 266 tot 252 miljoen jaar geleden uit en maakten daarmee onder andere plaats voor de dinosaurussen. En die maakten op hun beurt zo’n 65 miljoen jaar geleden weer plaats voor andere soorten (massa-extincties creëren kansen voor het ontstaan van nieuwe soorten), waaronder op een zeker moment mammoets (die het van omstreeks 600.000 jaar geleden tot zo’n 4000 jaar geleden uithielden) en uiteindelijk ook “de moderne mens” ofte homo sapiens, die zo’n 300.000 jaar geleden voortkwam uit de homo heidelbergensis of homo rhodesiensis (ik wil er van af zijn). We houden het dus nog maar zo ongeveer half zo lang uit als de mammoets het uitgehouden hebben, maar we leven in de overtuiging dat we het summum van de “schepping” zijn of het eindpunt van de evolutie van het geslacht Homo (zo’n beetje zoals de “liberale democratie” en de “markteconomie” het einde van de geschiedenis zouden vormen) en dat na ons alleen producten die we zelf ontworpen hebben ons nog kunnen overtreffen. We dragen méér dan ons steentje bij (we moeten een kat een kat durven noemen) aan wat dan de zesde massa-extinctie heet, aldus National Geographic mogelijk “de snelste ooit met een snelheid van 1.000 tot 10.000 maal de basissnelheid waarmee soorten uitsterven, namelijk één tot vijf soorten per jaar”, en “tegen 2100 [zou] mogelijk de helft van de bestaande land- en zeedieren op aarde tot uitsterven zijn gedoemd”, maar er is geen enkele gegronde reden om aan te nemen dat we niet vroeg of laat, al dan niet door onze eigen fout, zélf zullen uitsterven. De auteur van de achterflap heeft dus ook wel een béétje last van “het waanidee boven de natuur te staan” als hij in de zinsnede “heeft ze een kans van overleven” niet “voorlopig” toevoegt tussen “van” en “overleven”.

Enfin, het is niet mijn bedoeling bij dat soort microkritiek (die in essentie toch wel macrokritiek is) stil te blijven staan, temeer omdat Blom zelf in het eerste en laatste hoofdstuk van dit boek erkent dat van overleven op de lange termijn geen sprake kan zijn, maar voor het realiseren van zijn wens (“niets [is] belangrijker” dan dat) “de toekomstige mogelijkheden om te leven zoals we nu leven zo goed mogelijk vorm te geven”, krijgen we toch niet meteen praktische tips. Een heel boek lang (en – Dankwoord, Noten, Bibliografie, Illustratieverantwoording en Register niet eens meegerekend – driehonderdvijftig bladzijden is lang) volgt hij – en hij doet dat goed – het spoor van het genoemde waanidee, maar van de “historicus, filosoof, romanschrijver, journalist en vertaler” (dixit de auteur van de binnenflap) moet niet te veel verwacht worden op het praktische vlak. Op het einde van het allerlaatste hoofdstuk, Riskant denken, krijg je vooral een ingewikkeld geformuleerde versie van ‘Help!’: “Kan de onderwerping (ook van het eigen zelf) vervangen worden door een ander idee van het goede leven? De mensheid van de eenentwintigste eeuw wordt uit haar conceptuele biotoop, het verhaal van de onderwerping van de natuur, verdreven als Adam en Eva uit het paradijs, zij het dat er ditmaal geen god is en er geen engel met een vlammend zwaard optreedt en niet eens een vertoornde Gaia, maar dat een voorspelbare en allang voorspelde stortvloed van verschuivingen binnen de kritische zone, een verandering met potentieel verwoestende terugkoppelingseffecten over haar wordt uitgestort. Laten we ons niet op een dwaalspoor laten brengen door de parallel met Adam en Eva. Dit is geen moreel verhaal, er verschuilt zich geen god achter, geen zin en geen verbond en geen historische missie, niet eens het banale idee van de vooruitgang. De verdrijving uit het paradijs geheel zonder engelen en zonder heilsgeschiedenis is een smartelijke ervaring, want mensen blijken een overweldigend verlangen naar engelen en verlossing te hebben. Ze huiveren in de nieuwe, vreemde natuur want ze hebben nog geen begrippen om haar te beschrijven, en ze hebben nog niet begrepen dat hun verdrijving ook hun bevrijding is. Willen ze die bevrijding echt wel?”

Hoopt Blom, ondanks wat hij daar schrijft, op een mirakel? Op een messias die, wellicht na lezing van zijn boek, ons allen zal helpen die verdrijving als een bevrijding te zien? Mogelijk die verdrijving zelfs zal organiseren (onze huis-, tuin- en keukenpolitici kunnen per slot van rekening niet álles alleen en ze moeten op een of andere manier ook nog verkozen worden in plaats van te eindigen tegen een muur of op de punten van een hooivork)? Het is me niet duidelijk en ik heb er zelf ook geen antwoord op (iedereen ziet wel dat de hele santeboetiek in sneltempo richting de afgrond dendert, maar ik voel me niet geroepen daar nog wat toe bij te dragen en het idee alles op te geven wat ik gekend heb, ligt me ook al niet), maar laat dat het genoegen om de rest van dit boek te lezen niet verdrukken: het overgrote deel van de delen Mythos, Logos, en Kosmos is zeer interessant, net zoals alle onderliggende hoofdstukken, zelfs voor wie al bekend was met de basisidee. De negatieve indruk die ik kreeg van zijn De opstand van de natuur (zie mijn boekbespreking ter zake) had ik dus over het overgrote deel van De onderwerping niet, al werd het “gedram en gezwam” waar ik me bij De opstand van de natuur aan ergerde dan ten dele ‘vervangen’ door een nergens heen gaand eindhoofdstuk in De onderwerping.

Nu goed, een positieve indruk dus. Onder andere vanwege de kunstwerken waarnaar Blom verwijst en waarop hij verder filosofeert. Het schilderij Korenveld van Jacob van Ruysdael bijvoorbeeld: “De grootste wolkenvirtuozen waren de Hollanders die rond het midden van de zeventiende eeuw hun eigen stemming begonnen te zien in de verscheurdheid en de poëzie van hemelse landschappen, alleen al omdat de aardse landschappen hun niet veel te bieden hadden: amper een heuvel, laat staan dramatische toppen en ravijnen, majesteitelijke rivieren of panorama’s. Alles was er vochtig en klein, bruinig met grijs, zonder grote accenten, klassieke ruïnes of andere bronnen van verheven huivering. De mensen daar waren boer of haringvisser. Het land was een streep aan de horizon, alleen onderbroken door wat bomen of een rij windmolens. Grote delen van dat landschap waren geschapen door mensenhand; niet alleen de velden, waarvan de randen als met een liniaal getrokken waren, ook de grachten en de steden, überhaupt het land zelf, dat aan de Noordzee afgedwongen was door ingenieurs, dijkgraven en het harde werk van anonieme armen. ‘God heeft de aarde geschapen,’ zegt een oude zegswijze, ‘en de Hollanders hun eigen land.’ Aan zelfbewustzijn heeft het hun niet ontbroken. Maar de schilders zochten meer dan de afgepaste productie-eenheden van tuinderijen en weilanden met koeien. Hun opdrachtgevers, de patriciërs van Amsterdam en andere handelscentra, wilden visuele voorstellingen van hun levensgevoel en hun ideeën. Het waren strenge protestanten, die meenden dat ze God direct rekenschap verschuldigd waren. Zonder biecht en absolutie waren ze geheel op hun geweten teruggeworpen. De kunstenaars van die tijd projecteerden dat drama in de natuur. Linnen waarop een boerderij of een klein bos te zien is, vormen het podium voor psychologische drama’s, waarbij de wolkenmassa’s de uitbeelding zijn van de storm aan emoties en de innerlijke strijd.” Soortgelijke stukken filosofie worden in volgende hoofdstukken opgehangen aan een stenen vaas uit het Uruk-tijdperk, de Venus van Willendorf (een dorpje in de Oostenrijkse Wachau waar die Venus, zo mocht ik zelf een paar jaar geleden ook vaststellen, al lang weggehaald is om haar in Wenen, in het Naturhistorisches Museum, tentoon te stellen), een fresco in het paleis van de Assyrische koning Assurbanipal, een mozaïek in de Ravennase San-Vitalekerk, De val van Icarus door Pieter Bruegel de Oude, een kopergravure van de Fontein van Apollo in de tuin van Versailles, An Experiment on a Bird in an Air Pump van Joseph Wright of Derby, het Panopticum van Jeremy Bentham (toch een architectonisch kunstwerk, zij het dan een theoretisch), een mezzo tinto van Angelo Soliman (de naderhand opgezette Nigeriaan waarover ook Jan Huijbrechts het had in zijn De botten van Bach), Newton van William Blake, en Regen, stoom en snelheid van William Turner.

Een positieve indruk ook vanwege het feit dat de auteur zich niet beperkt tot wat de lijn van de onderwerping van de natuur aan de mens volgt. Behalve onder andere vier boeken van de auteur zelf en tenenkrommende werken van bijvoorbeeld “kerkvader” Augustinus en de baas van Monsieur Grat, René Descartes, vinden we in de bibliografie dan ook boeken van onder andere Alexander von Humboldt, Baruch Spinoza, of Michel de Montaigne, en in het boek ook verwijzingen naar, onder andere, Julianus van Eclanum (die zich in een brief aan genaamde Augustinus uitsprak tegen het idee van de erfzonde), Henry More (die Descartes verweet “met één klap leven en gevoel uit bijna het hele dierenrijk te verwijderen”) en de Italiaanse zestiende-eeuwse filosoof Bernardino Telesio.

Een positieve indruk ten slotte vanwege het bespreken van vele stukken historie die me niet of minder goed bekend waren en een stukje van de schuld van De onderwerping bij het christendom wegnemen en ook ten overvloede duidelijk maken dat die schuld niet werd geschrapt bij het langzaam vergaan van dat christendom (ook wat dat betreft moeten we een kat een kat durven noemen) maar verzwaard.

Zo was mij van het Gilgamesj-epos voorheen alleen maar de naam bekend en had ik er zelfs geen idee van dat Gilgamesj de koning van het reeds eerder genoemde Uruk was of dat hij de oudste held uit de literatuur was: “Ondanks zijn wijsheid en zijn kracht lijdt hij schipbreuk. Deze held is wijs en toch dwaas, een voortreffelijk vorst en toch een tiran, wreed en toch zachtaardig, een tegenstrijdige en ambivalente hoofdpersoon, zoals alle grote figuren uit de wereldliteratuur.” En tevens de eerste bij wie we hem ontmoeten, “de waan van de onderwerping. Gilgamesj, die iedereen in de strijd moet overwinnen, die de wachter van het bos doodslaat en timmerhout maakt van de ceders van de goden, de heerser over een stad en de tuinen, die de dood zelf wil overwinnen, deze met fouten behepte held is de eerste drager van die waan waartegen de mythe een waarschuwing uitspreekt: je kunt de natuur niet beheersen, ontheiligen, onderwerpen, buiten werking stellen. Hoe ver je ook gaat, welke heroïsche daden je ook op je weg volbrengt, het is verloren moeite tegen de wil van de goden en de wetten van het lot.” En ook de “held” die een blijvende invloed zou uitoefenen op de verdere menselijke geschiedenis: “De mythe van Gilgamesj trekt door zeker vijf millennia Mesopotamische geschiedenis. Maar de conflicten, beelden en personages erin hebben zich op verschillende manieren tot in onze tijd gehandhaafd. Gilgamesj weerklinkt in de Bijbel, hij keert terug als Odysseus en als Parsifal, zijn egomanische amok loopt vooruit op Faust, Prometheus en Orpheus – er is nauwelijks een hedendaags verhaal, van Hollywood tot Netflix, via Fortnite en de vertelpatronen in de media, dat niet altijd nog op het archetype van het Gilgamesj-epos teruggrijpt.”

Zo ook kende ik van het matriarchaat wel het basisidee – zo moeilijk is het ook weer niet, het “patriarchaat” van onze dagen is al een stuk moeilijker te herkennen -, maar kende ik niet Johann Jakob Bachofen en zijn Mutterrecht of de publicaties van archeoloog Arthur Evans, noch had ik ooit het verhaal over de Minotaurus als mogelijke “propaganda van de Griekse veroveraars [van Kreta]” gezien: “Het is niet moeilijk achter de moraal van het verhaal van de nobele Griekse held en monsterdoder iets anders te zien, namelijk de gediscrediteerde stierencultus en de sterke vrouw in het centrum ervan, wier overgave aan de heilige en machtige minnaar van de godin in de nieuwe Helleense versie als pervers wordt voorgesteld.”

Zo ook, ten slotte, zien veel mensen wat we eten wel als deel van onze “cultuur”, in zoverre zelfs dat die “cultuur” in de Zuidelijke Nederlanden zo ongeveer gereduceerd wordt tot frieten en bier (die zijn nu eenmaal makkelijker te verteren dan Jordaens en Van Eyck), maar wordt er zelden aan gedacht dat zulks ook over vele tientallen eeuwen heen bekeken kan worden, wat bijvoorbeeld de actuele “discussie” over vegetarisme/veganisme (de “goeie” kant) en “vleeseters” (zoals de gemiddelde omnivore mens dan maar genoemd wordt, alsof die niet anders dan vlees eet) wel in een totaal ander licht plaatst: “Het menu van prehistorische mensen toont aan hoeveel informatie er verloren is gegaan. Uit isotopen in tandglazuur en uit weggegooide botten en soms ook pollen kan relatief goed beschreven worden welke voedingsmiddelen een gemeenschap vooral consumeerde, maar niet op welke manier het eten de identiteit van de gemeenschap vormde. Eten is nooit eenvoudig alleen maar eten. Het is een instinctieve handeling en maakt in één klap van ons culturele wezens. Vanuit het perspectief van elke eetcultuur, welke dan ook, lijkt elke andere niet alleen ongewoon, maar ook vreemd, onbegrijpelijk, en soms zelfs weerzinwekkend. Ook de honger wordt door vooroordelen gestuurd en zo kende waarschijnlijk ook de honger van holenmensen zijn taboes, zijn delicatessen, zijn geneesmiddelen en afrodisiaca, waaruit het ware portret van een samenleving blijkt: de diverse, op zichzelf streng gecodificeerde en toch als volkomen natuurlijk ervaren manifestaties van een universele elementaire behoefte.” Wie dus de eetcultuur wil veranderen, desnoods met hulp van de overheid (die daartoe altijd belastingen als wapen kan inzetten), raakt niet alleen aan de huidige populatie, maar ook aan haar band met vele vorige generaties en toekomstige.

Ook los daarvan is dit netjes in een harde kaft ingebonden boek van Philipp Blom zeker de moeite van het lezen waard.

Björn Roose

dinsdag 2 mei 2023

Het innerlijke leven van dieren – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)

Het innerlijke leven van dieren – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)
Peter Wohlleben voorstellen hoef ik voor wie wel vaker een boekbespreking van me leest allicht niet meer te doen: u ontmoette hem immers al eerder toen ik het had over Het verborgen leven van bomen, De lange adem van bomen, Het bos – Het handboek voor elke boswandeling, en De tuin. Voor wie aan een formele voorstelling echter tóch nog behoefte zou hebben, citeer ik even van de binnenflap: “Peter Wohlleben (1964) studeerde bosbouw en werkte meer dan 20 jaar bij bosbeheer in het Rijnland. In 2006 nam hij ontslag om zijn ideeën over ecologie in de praktijk te kunnen brengen, en werd boswachter van een gebied van 1200 hectare in de Eifel. Hij schreef inmiddels meerdere boeken over het bos, dieren en natuurbehoud. Zijn boek Het verborgen leven van bomen was het bestverkochte non-fictieboek van 2015 in Duitsland, stond in de top 5 van The New York Times-bestsellerlijst en verscheen in meer dan 30 landen in vertaling. Hij woont en werkt in Hümmel, Duitsland.” Behalve voor mij dus ook geen onbekende voor de wereld en ondanks de titel van dit boek, in het Duits nog iets provocatiever Das Seelenleben der Tiere genaamd, aldus NRC Handelsblad, “geen bomenknuffelaar en al helemaal geen zweverig type”. Waarin NRC Handelsblad helemaal gelijk heeft: Wohlleben heeft een bijzonder aangename schrijfstijl, besteedt in Het innerlijke leven van dieren aandacht aan, dixit ook de ondertitel, Liefde, verdriet, empathie – een verbazingwekkend inkijkje in een verborgen wereld, maar doet dat, zoals je van een wetenschapper mag verwachten, op basis van eigen waarnemingen en die van anderen.

Op het einde van dit boek kom je dan ook bij een zestal bladzijden Noten terecht (niet het soort dat door sommige van de in dit boek voorkomende dieren gegeten wordt) waarin onder andere verwezen wordt naar bladen als Current Biology, The Journal of Neuroscience, Proceedings of the National Academy of Sciences ofte PNAS, enzovoort. Geen amateur dus. En nét het feit dat Wohlleben het behalve over de waarnemingen van anderen ook heeft over die van hemzelf, waarnemingen die uiteraard niét in “laboratoriumcondities” gedaan zijn, maar die precies daarom ook zeer herkenbaar zijn voor de lezer, maakt dit boek zo interessant om lezen. Dát en de vragen die het uitgangspunt van dit boek vormden natuurlijk: “Hanen die hun kippen voor de gek houden? Hindes die rouwen? Paarden die zich schamen? Nog maar een paar jaar geleden klonk dat allemaal nog als verbeelding, als wishful thinking van dierenliefhebbers die zich nog meer verwant wilden voelen met hun protégés. Ook mij verging het zo, want ik heb mijn hele leven al dieren om me heen. Of het nu het kuiken bij mijn ouders was dat mij als moeder had uitverkoren, of de geiten bij ons bij de houtvesterij die met hun vrolijke gemekker ons leven verrijken, of de dieren die ik tijdens mijn dagelijkse wandelingen door mijn bosdistrict tegenkom: ik vraag me altijd weer af wat er in hun hoofden omgaat. Is het echt zo, zoals de wetenschap lang beweerde, dat alleen wij mensen het volledige palet van de gevoelens tot onze beschikking hebben? Zou de schepping speciaal voor ons een bijzondere weg hebben ontwikkeld, zodat wij de enigen met een bewust, vervuld leven zijn?”

Het antwoord op die laatste twee vragen luidt vanzelfsprekend “Nee” (anders had de auteur geen boek van een goeie tweehonderdtwintig bladzijden over de kwestie kunnen afleveren ook). En wat “de wetenschap” aangaat die “lang beweerde, dat alleen wij mensen het volledige palet van de gevoelens tot onze beschikking hebben” verwijs ik graag naar mijn vólgende boekbespreking, die van De onderwerping – Een geschiedenis van de verhouding van de mens tot de natuur van Philipp Blom. Maar tot verschoning van vroegere wetenschappers – niet van tegenwoordige – kan in ieder geval worden gezegd dat ze niet wisten wat nu wel zo ongeveer iederéén zou moeten weten en wat ook door Wohlleben in zijn Voorwoord al wordt aangehaald: “(…) gelukkig heeft de natuur voor de zuinige variant gekozen. De evolutie heeft ‘slechts’ materiaal dat er al was telkens weer omgebouwd en gewijzigd, net als een computersysteem. En net als bij Windows 10, waarbij de functies van eerdere versies ook nog werken, zo functioneren de genetische programma’s van onze voorouders ook nog in ons, en in alle andere soorten waarvan de stamboom zich in de loop van miljoenen jaren van die tak heeft afgesplitst.” Wie daarover meer wil lezen, verwijs ik graag naar Het ongelooflijke toeval van ons bestaan van Alice Roberts, die in dat boek via de verschillende stadia die een menselijke foetus doorloopt de ontstaansgeschiedenis van de mens weergeeft, maar samengevat kunnen we in ieder geval zeggen dat “Plus est en vous” mogelijk nog geldig is voor de homo sapiens, maar in ieder geval zéér geldig was voor alles wat ons in de evolutie voorafging. En logischerwijze geldt dat niet alleen voor de buitenkant, maar ook voor de binnenkant. Wohlleben schrijft dan ook: “Het lijkt misschien een gewaagde bewering om te zeggen dat een varken zich net zo voelt als wij, maar de waarschijnlijkheid dat een verwonding bij hem minder erge gevoelens oproept dan bij ons is verwaarloosbaar klein. ‘Ja, hallo,’ roepen wetenschappers nu misschien, ‘maar dat is helemaal niet bewezen.’ Dat klopt en misschien zal dat ook wel nooit lukken. Dat jij je net zo voelt als ik, is ook slechts theoretisch zo. Niemand kan bij iemand anders naar binnen kijken, niemand kan bewijzen dat een speldenprik bij alle zeven miljard aardbewoners hetzelfde gevoel oproept. Maar doordat wij mensen onze gevoelens kunnen verwoorden en dat aan elkaar mee kunnen delen, hebben we kunnen constateren dat het er bij alle mensen op gevoelsniveau vergelijkbaar aan toegaat.”

De dieren missen dus enkel de spraak om ons hetzelfde duidelijk te maken. Of wij missen het verstand om hun spraak te begrijpen. Immers, zoals Wohlleben zegt in het hoofdstuk Mededelingen: “Als wij – en daar ga ik van uit – echt de intelligentste soort op deze planeet zijn, waarom heeft de wetenschap dan niet allang de omgekeerde weg bewandeld? Waarom worden proefdieren met veel moeite, het duurt jaren, gebaren geleerd, dieren wier leervermogen volgens de huidige stand van het onderzoek geringer is dan dat van ons? Zou het niet veel simpeler zijn als wijzelf eindelijk de taal van de dieren zouden beginnen te leren?” Ja maar, verstaan is nog niet alles. Nee, maar al zou het al veel meer zijn dan wij, slimme mensen, nu al kunnen, “Daarvoor zijn er tegenwoordig veel meer mogelijkheden dan slechts een paar jaar geleden; toen was het maken van geluiden op bijvoorbeeld paardenniveau niet mogelijk, omdat we niet tweetonig kunnen hinniken. Tegenwoordig kan een computer dat voor ons doen; die vertaalt onze verzoeken dan in de desbetreffende dierenwoorden.” “Jammer genoeg is mij geen enkel serieus onderzoek in die richting bekend”, voegt hij er nog aan toe, en wie ziet waarvoor zogenaamde Artificial Intelligence gebruikt wordt, van het tekenen van de volgende James Bond tot en met karamellenverzen schrijven, heeft ook niet de indruk dat er in dat gebrek aan intelligentie op korte termijn verandering gaat komen.

Het gebruik van de ogen – het zintuig waartoe de mens zich ook op andere vlakken meer en meer beperkt – is bijgevolg dan ook het enige wat ons overblijft om de andere bewoners van het dierenrijk (iedere dag een paar soorten minder) te bestuderen. En dus bekijken we – al proeven en ruiken we soms ook wel eens een en ander - met Wohlleben een dolfijn in de baai van Dingle (Ierland), vissen aan de haak, fruitvliegjes, slijmpaddestoelen (dier noch plant), varkens in megastallen, misleidende koolmezen en vreemdgaande eksters, stelende Vlaamse gaaien (in de streek waar ik woon bekend als “wuiten”, los van hun respect voor andermans eigendom), warmbloedige insecten (bijen) en koudbloedige zoogdieren (egels), tellende honden (ik heb het mijn hond Burchard ooit zien doen en ik verzeker u dat het tellen het zelfs won van zijn smaakpapillen), (t)rouwende raven, toonvaste herten, wilde katten, odd couples, in hun slaap langzaam afdalende gierzwaluwen, dwaze jagers (in zoverre ze dat niet altijd zijn), architecturaal aangelegde woelmuizen, wollige nachtvlinders, polarisatie (hun zogenaamde kompas) lezende duiven, of – we moeten ergens eindigen, al heeft Wohlleben het dan nog over veel meer - een eekhoorn die achtervolgd wordt door een havik: “Als de zon schijnt zijn het haviken die, op zoek naar een lekker hapje, doldriest tussen de stammen door vliegen. Wordt er een eekhoorn gespot, dan begint een spiraal van angst. En dat bedoel ik letterlijk. Het eekhoorntje probeert namelijk aan de vogel te ontkomen door naar de andere kant van de boomstam te verdwijnen. De havik maakt vervolgens een heel kort bochtje en achtervolgt zijn prooi. De eekhoorn gaat er pijlsnel om de stam heen vandoor en de vogel volgt hem, zodat er een razendsnelle spiraalbeweging van de twee dieren om de boom ontstaat. De behendigste van de twee wint en meestal is dat het zoogdiertje.”

Wat iedereen uiteraard leuk vindt, behalve wellicht de beestjes die vervolgens ten slachtoffer vallen aan… de eekhoorn: “Als in het voorjaar een eekhoorntje via een stam omhoog klimt, heerst er grote opwinding onder de kleine kolonie kramsvogels die in de oude dennen bij de oprit broedt. Ze fladderen snaterend en tsjakkend om de bomen heen en proberen de indringer te verjagen. Eekhoorns zijn hun doodsvijanden, die grijpen zonder ermee te zitten de ene met dons bedekte jonge vogel na de andere. Zelfs nestholen bieden de kleintjes maar beperkt bescherming, want met hun slanke pootjes, met lange, scherpe klauwen, hengelen eekhoorns de goed beschermd gewaande vogeltjes ook uit holle bomen.”

Over de morele vraag die volgt op die vaststelling, die over goed en kwaad dus, heb ik het – naast over een aantal andere zaken, uiteraard - in mijn volgende artikel voor TeKoS, dat u kan lezen in de editie van april/mei/juni. Net zoals over moederliefde en instincten (waarover Wohlleben het heeft in het hoofdstuk Moederliefde tot je erbij neervalt en Instincten – Inferieure gevoelens?), mensenliefde (die vanwege dieren, voor de duidelijkheid), pijn, (zwerm)intelligentie, list en bedrog, moed, humor, lust, trouw, namen, schaamte, spijt, medeleven, altruïsme, angst en aanpassingsvermogen (ook genetisch), high society, dromen, een “zesde zintuig”, en zelfs (zie ook de Duitse titel van dit boek) de ziel. Om maar te zeggen dat u wéér eens een goeie reden heeft om eindelijk een abonnement op dat tijdschrift te nemen. En uiteraard ook om ook dít boek van Peter Wohlleben te lezen.

Björn Roose