vrijdag 30 mei 2025

De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween – Jonas Jonasson (boekbespreking door Björn Roose)

De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween – Jonas Jonasson (boekbespreking door Björn Roose)

Wie mijn boekbesprekingen wel vaker leest (érgens moeten er zo’n mensen zijn), zal weten dat ik het grootste deel van mijn boeken tweedehands aankoop of gratis vastkrijg. Ik vind mijn gading in kringwinkels, bibliotheekverkopen, boekenstalletjes, enfin, een beetje overal, maar zelden in de reguliere boekhandel. Een recente verandering van job heeft dat enigszins veranderd – mijn uren vallen niet meer echt schitterend samen met het bezoeken van kringwinkels -, maar ook De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween van Jonas Jonasson kwam vanuit een kringwinkel in mijn boekenkasten terecht. Nádat ik het boek tot drie keer in mijn handen had gehad en telkens had laten staan.

Om een of andere reden sprak het boek me namelijk uiterlijk (en veel meer is er niet om op af te gaan als je niet bekend bent met de auteur of de titel) niet aan. De regenboogkleurtjes van de letters misschien? De aanprijzingen van nrc.next, Trouw, Nu.nl, Vrij Nederland en Kluun? Geen idee, maar de vierde keer dat ik het vastnam dacht ik: ‘Nu goed, aan die twee euro zal ik niet failliet gaan. Als het me niet bevalt, dan gaat het naar de zolder’. En dat zal het… niet doen.

Ik wijk wel eens vaker af van de échte recensenten, maar in dit geval moet ik ze gelijk geven: dit debuut uit 2009, in een vertaling van de hand van Corry van Bree verschenen bij Signatuur in 2011, ís werkelijk schitterend, zij het dat de beschrijving op de achterflap correcter is dan de reeds genoemde aanprijzingen (of toch de op de achter- en voorflap weergegeven citaten daaruit): “Allan wordt honderd en dat wordt groots gevierd in het bejaardentehuis, behalve dan dat de jarige het op zijn heupen krijgt en kort voordat het feest losbarst, vertrekt. De tijd die hem rest kan hij beter besteden, vindt hij, en hij klimt uit het raam en verdwijnt. Pers en burgemeester hebben het nakijken. Vanaf het moment dat Allan het bejaardentehuis verlaat, wordt De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween een soort roadtrip waarbij de lezer de memorabele avonturen van de 100-jarige meemaakt. Memorabele momenten uit zijn leven én die van de twintigste-eeuwse geschiedenis passeren de revue, met Allan als wel heel bijzonder gezelschap.”

“(…) correcter”, zei ik, maar ook niet helemaal correct. Of Allans verjaardag “groots gevierd [wordt] in het bejaardentehuis” weten we namelijk niet, want er is geen tijd vóór “het moment dat Allan het bejaardentehuis verlaat”. Hij doet dat immers al op de eerste bladzijde: “Je zou kunnen denken dat hij zijn beslissing eerder had kunnen nemen en dat hij flink genoeg had kunnen zijn om zijn omgeving erover te vertellen. Allan Karlsson had echter nooit lang gepiekerd. Zodra het idee zich vastzette in zijn hoofd deed hij het raam van zijn kamer op de benedenverdieping van het bejaardentehuis in het Sörmlandse Malmköping open, klom naar buiten en belandde in een plantenperk. De manoeuvre kostte hem moeite en dat was niet zo vreemd, want Allan was die dag honderd geworden. Over minder dan een uur zou het verjaardagsfeest in de gemeenschappelijke ruimte van het bejaardentehuis losbarsten. Zelfs de wethouder zou aanwezig zijn. En de plaatselijke krant. En alle andere bejaarden. En het voltallige personeel, met de kwaadaardige zuster Alice voorop. Alleen de hoofdpersoon was niet van plan op te komen dagen.”

Geen gedoe dus om de zaak in te leiden, geen voorstelling van het hoofdpersonage, meteen les pieds dans le plat, of toch in de actie. Een fenomeen dat vervolgens driehonderdvijftig bladzijden blijft duren, zijnde de rest van het boek, want indachtig het spreekwoord no rest for the wicked raast onze honderdjarige – eerst zelfs nog op zijn pantoffels – voortdurend door. ‘Raast’ of ‘raasde’, moet dat zijn, want waar de eerste drie hoofdstukken telkens Maandag 2 mei 2005 getiteld zijn, net zoals het laatste, en we tussendoor ook nog langs de rest van die meimaand en de eerste helft van de daaropvolgende junimaand passeren, maken we intussen wel sprongen langs 1905-1929, 1929-1939, 1939-1945, 1945-1947, 1947-1948, 1948-1953, 1953, 1953-1968, 1968, 1968-1982, en 1982-2005. Telkens, zoals het op de achterflap luidt, “met Allan als wel heel bijzonder gezelschap”, zij het dat dat een understatement is. Karlsson lijkt in het begin van het verhaal een beetje op drift geraakt, maar hoe meer je met hem de geschiedenis doorloopt, hoe meer je begint te beseffen dat hij nooit iemand geweest is om die te ondergaan. En tegelijkertijd toch weer wél. Overal, en op elk moment in die eeuw, speelt hij een belangrijke rol, zij het dan nooit dé hoofdrol, maar hij is daar nooit op uit. Als iets op zijn pad komt, gaat hij het niet uit de weg, maar hij wijkt wel zonder enig probleem telkens weer van zijn pad af. Hij is naïef, lijkt het in ieder geval, maar ontmoet behalve een hele hoop tuig ook een hele hoop mensen die hem absoluut geen kwaad toe wensen en hem zelfs graag zien (in zoverre het tuig hem al niet graag ziet). Hij is een speelbal, maar wel een die zélf speelt, en auteur Jonasson heeft er op briljante wijze voor gezorgd dat het hele spel ook perfect in mekaar zit.

Misschien heeft hij dat gedaan door de twee lijnen apart te schrijven, de historische en die in de ‘actualiteit’, maar hij laat die lijnen niet alleen in het personage Allan Karlsson samenvloeien: wat de historische Karlsson heeft meegemaakt komt de tegenwoordige Karlsson van pas.

Zeker heeft hij ervoor gezorgd dat de historische lijn niet alleen wat zijn hoofdpersonage betreft een lijn is (alle genoemde periodes zijn met elkaar verbonden door het gegeven dat hij iets heeft met explosieven), maar dat ze ook historisch is: alle ‘hoofdpersonages’ die Karlsson ontmoet, zijn op hun fysieke en temporele plaats, en de gevolgen van wat Karlsson doet zijn ook fysiek en temporeel correct.

En even goed heeft, ten slotte, de auteur ervoor gezorgd dat er in het nu-verhaal geen los draadje overblijft. Niet weinig personages doen hun intrede, niet weinig personages treden handelend op, maar letterlijk álles is passend gemaakt. Met een gemak alsof ook het nu-verhaal echt gebeurd is en vanop de eerste rij meegemaakt door de auteur. “Een onverwacht lichtvoetig, geraffineerd gecomponeerd en met onuitputtelijke fantasie verteld verhaal”, klonk het dan bij Vrij Nederland, en dat klopt dus inderdaad, terwijl het ook meer zegt dan het “Een hilarische roadnovel, een terechte bestseller” van Trouw of het “Zwartkomische Zweedse roman laat zich lezen als een roadtrip met Forrest Gump achter het stuur” van Nu.nl.

Terwijl “hilarisch” toch ook klopt. Niet alleen omwille van de opstelling van het hoofdpersonage tegenover de wereld, maar ook – vooral zelfs, misschien – omwille van de droogheid waarmee Jonasson vertelt: “De loketbediende was zijn werk weliswaar beu, maar hij had zijn beroepseer. Daarom vertelde hij de schreeuwende jongeling dat hij niet kon sjoemelen met de integriteit van de reizigers, en hij voegde eraan toe dat hij onder geen enkele voorwaarde van plan was hem de informatie te geven die hij wilde hebben. De jongeman zweeg even en leek dit te vertalen in normaal Zweeds. Daarna liep hij naar de niet al te stevige kantoordeur. Hij deed geen moeite te controleren of deze op slot was, maar nam een aanloop en trapte de deur met zijn rechterschoen in zodat de stukken in het rond vlogen. De kleine man had niet eens tijd om de telefoonhoorn te pakken en om hulp te bellen. De jongeling pakte hem stevig bij zijn oren en tilde hem omhoog. ‘Ik weet misschien niet wat integritéit is, maar ik kan mensen verdomd goed aan het praten krijgen’, zie hij tegen zijn slachtoffer voordat hij hem met een bonk op zijn draaistoel liet vallen. Daarna legde hij uit wat hij met behulp van een hamer en een spijker van plan was te doen met het geslachtsorgaan van de loketbediende als hij hem niet gehoorzaamde.”, is wat dat betreft niet meer dan één voorbeeld uit een boek dat zo ongeveer in al zijn bladzijden die absurde droogheid uitstraalt. Een absurde droogheid waarvan ik voorbeelden zou kunnen blíjven geven, maar waarmee ik u niet lastig ga vallen, omdat ik vind dat u dit boek, dat overigens (minstens in de vijfendertigste druk, uit 2014, die ik in mijn bezit heb) voorzien is van zo’n handig leeslint, wat nauwelijks nodig is omdat je geneigd bent het in één keer uit te lezen, zélf ook moet lezen.

Wie dacht dat Tom Sharpe met zijn Wilt de meest waanzinnige figuren aan mekaar had gekoppeld, doet daar – aan dat zelf lezen – in ieder geval goed aan: een hoogbejaarde, een kleine crimineel die een oud stationsgebouw heeft gekraakt, iemand die ik-weet-niet-hoeveel studies net niet heeft afgemaakt en dan maar een snackbar heeft geopend en zijn broer, een vrouw die een weggelopen olifant in haar stal heeft staan, een politiecommissaris, en een bendeleider zijn geen alledaagse combinatie, maar toch gaan die doorheen het verhaal één groep vormen en leven ze uiteindelijk ook nog allemaal lang en gelukkig... il faut le faire. En aan de andere kant Primo de Rivera, Francisco Franco, Robert Oppenheimer, Harry Truman, Chiang Kai-shek, Mao Zedong, Mohammad Reza Pahlavi, Winston Churchill, Tage Erlander, Jozef Stalin, Einstein (of toch iemand die onder die naam door het leven gaat), Kim Il-Sung (en de kleine Kim Jong-Il), Soekarno, Charles De Gaulle, Lyndon B. Johnson, Richard Nixon in één verhaal samenbrengen, terwijl ze bijna stuk voor stuk het hoofdpersonage ontmoeten, is ook niet minnetjes.

En dan heeft Karlsson nog niet alles meegemaakt wat er mee te maken viel: “Op een dag, vlak nadat het SALT II-verdrag was ondertekend, kwam Brezjnev op het idee dat Afghanistan zijn hulp nodig had. Daarom stuurde hij zijn elitetroepen naar het land, die het onmiddellijk voor elkaar kregen om de zittende president te vermoorden, zodat Brezjnev geen andere keus had dan hem te vervangen door een eigen man. President Carter was natuurlijk nijdig (op zijn zachtst gezegd) op Brezjnev. De inkt op het tweede SALT-verdrag was tenslotte nauwelijks droog. Carter regelde daarom een boycot van de Olympische Spelen in Moskou, terwijl hij bovendien de geheime CIA-steun aan de fundamentalistische Afghaanse Mujaheddin uitbreidde. Veel meer kon Carter niet doen, want daarna nam Ronald Reagan het over en die was beduidend chagrijniger aangelegd als het ging om communisten in het algemeen en die ouwe sok van een Brezjnev in het bijzonder.” Waarmee ik maar wil zeggen dat in de internationale politiek weinig écht verandert. Wat dan weer niks verandert aan het feit dat De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween een prachtig boek is. Tenzij u een hekel heeft aan lachen of aan geschiedenis, zou ik het u dan ook durven aanraden.

Björn Roose

dinsdag 27 mei 2025

Staat in staat van ontbinding – Jean-Pierre Van Rossem (boekbespreking door Björn Roose)

Duin – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)

Als student aan de Vlaamse Ekonomische Hogeschool, kortweg Vlekho, in Schaarbeek had ik intussen meer dan dertig jaar geleden één keer het genoegen Jean-Pierre Van Rossem live te horen (en zien) spreken. Ik kan me niet meer herinneren wélke studentenvereniging hem uitgenodigd had, noch waarover hij het zou hebben (en uiteindelijk gehad heeft), maar al van bij de inleiding (door de praeses, als ik me niet vergis) werd het hilarisch. Ten eerste besloot Van Rossem dat hij in de aula wel degelijk mocht roken (en ongetwijfeld niet zou spreken als het hem verboden werd), ten tweede stuurde hij zijn inleider met een ‘groot’ bankbiljet om een paar pakjes ‘groene Michel’ (ik kán me vergissen in het merk, maar ik denk het niet), daarmee die jongen meteen op zijn plaats zettend. Loudmouth Van Rossem was waarvoor iedereen gekomen was, loudmouth Van Rossem was ook wat we van meet af aan kregen.

Van meer dan dat en zijn partij ROSSEM en het feit dat hij af en toe met een of andere stunt of gevangenisstraf in het nieuws kwam, heb ik hem eigenlijk nooit gekend en meer van zijn boeken dan voorliggend Staat in staat van ontbinding ben ik nooit tegengekomen. Een beetje bizar misschien, dat laatste, maar wellicht had ik ze ook gewoon niet gekocht als ik ze wél tegengekomen was. Niet omdat ik een clownerie op zijn tijd niet kan hebben, in tegendeel, maar om geld te verliezen aan Moneytron had ik er geen genoeg, een libertijn ben ik nimmer geweest, en voor fictie heb ik na mijn middelbaar onderwijs gedurende een aantal decennia geen enkele belangstelling gehad (iets wat sinds enige jaren weer helemaal veranderd is), dus Van Rossems boeken vielen in de meeste gevallen sowieso al buiten mijn belangstellingssfeer. Dat ik Staat in staat van ontbinding uiteindelijk wél gekocht heb, ligt dan ook voornamelijk aan het feit dat het slechts de spreekwoordelijke appel en een ei kostte, ik op de voorflap zag staan dat het iets te maken had met de Bende van Nijvel (een bende die in mijn jeugdjaren, samen met de C.C.C., voor enige ‘ambiance’ zorgde in het belgische kippenhok), en ik dacht: ‘Ach ja, misschien moet ik toch eens iets van Van Rossem lezen’.

Toen dat er kort geleden van kwam – dat lezen, bedoel ik – was ik nog niet eens teleurgesteld ook. Ja, dit eerste fictieboek (want dat de auteur feiten met fictie mengt, wil nog niet zeggen dat het geen fictie is) van Van Rossem, ten dele geschreven toen hij in de gevangenis zat en uitgegeven bij Houtekiet in 1990, heeft een aantal niet te miskennen défauts - een nogal overdreven fixatie op het geslachtsorgaan van de hoofdpersoon, en een achtergrond die, na zoveel jaren, voor de een oud terrein is en voor de ander totaal niet (meer) belangrijk, om er maar een paar van te noemen -, défauts waardoor ik niet geneigd ben het boek in mijn collectie te houden, maar als postmodernistisch werk is het desalniettemin zeer geslaagd. Misschien (wellicht zelfs) was niks van wat Van Rossem in het boek doet volkomen origineel, maar je personages introduceren als toneelspelers, die plaatsen in een literaire traditie, ze afkraken als pakweg ‘oervervelend’, daarbij min of meer zeggen hoe ze zullen eindigen, ook écht een toneel in je boek steken, er zelf in opduiken en beginnen te discussiëren mét je personages (daarbij niet nalatend te verwijzen naar Pirandello’s Sei personaggi in cerca d’autore – “hei Luigi, de mijne hebben de hunne al gevonden, nu jij!”), personages die er genoeg van hebben mee te spelen (“Wacht tot mijn advocaat het hoort. Een schoon proces zal het zijn. En ze zullen u in de bak steken. – Geeft niet, ik zit er toch al in.”), personages die zélf het boek al gelezen hebben (“Ja, we hebben gelezen hoe. Als hij in het gekkenhuis een hond wordt die durft bijten in het been van graaf Overfatsoenlijk. - (Kregelig omdat ze alles heeft verprutst) Waar heb je dat gelezen? – (Fier) In de inleiding tot uw boek natuurlijk”), gefingeerde krantenartikels en ‘stukken’ van een of andere Kamercommissie toevoegen, echte journalisten en politici laten opduiken om dingen te doen die ze niet gedaan hebben, afsluiten met dagboekfragmenten geschreven als écriture automatique, in de introductie lullen over de Technische realisatie, eigenlijk je boek bespreken vooraleer de lezer er een letter van gelezen heeft … het zijn toch allemaal zaken die het Vlaamse schrijversgild nooit veelvuldig heeft gedaan en die Van Rossem goéd heeft gedaan. En laat mij daar aan toevoegen: zelfs de eerder genoemde fixatie op het geslachtsorgaan van de hoofdpersoon, en seks in het algemeen eigenlijk, is niet geheel doelloos. Het is teveel, bij momenten véél te veel, maar het speelt wel een belangrijke rol in dit verhaal.

En hier ga ik het zo ongeveer bij houden. Ik heb niet zo heel veel aangeduid in dit toch een kleine driehonderd bladzijden dikke boek, maar onthoud wel dat er hier en daar ook echte (dus niet platvloerse) humor in te vinden was, en nu en dan zelfs een pareltje van schoonheid. Dit bijvoorbeeld: “Freddy en Marcel, ze praten nog nauwelijks, en als ze het doen is het iedere keer opnieuw over ‘van voor de oorlog’, toen ze nog jong en mooi waren, al even grote sukkels. Maar dat beseffen ze niet, al het onaangename hebben ze uitgegomd, en met een velletje, een vliesje geluk van eergisteren, proberen ze zich moeizaam overeind te houden. Als ze over hun vrouwen praten, doen ze het met krekels in hun stem, krakend als oude radio’s met niets dan draaiknoppen en een groen lichtje.”

Ik ga het ook niet hebben over de taalfouten (genre “jou minnares” of “McQuintosh” als het ‘Mackintosh’s’ moet wezen) waarvan ze er bij Hautekiet te veel lieten staan, terwijl ik toch vrij zeker ben dat Van Rossem er niet zo heel veel maakte.

Hoe dan ook, je kán dit boek lezen als een met fictie aangevuld verhaal over de belgische années de plomb – al zal iemand die daar geen kennis van heeft er geen idee van hebben waar de fictie eindigt en de realiteit begint (iets wat, toegegeven, ook in de ter zake gevoerde onderzoeken zelden duidelijk was) -, maar zelfs al doe je dat niet: de voluit postmodernistische aanpak maakt van Staat in staat van ontbinding wel iets bijzonders.

Björn Roose

vrijdag 23 mei 2025

Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw – Wendy Wauters (boekbespreking door Björn Roose)

Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw – Wendy Wauters (boekbespreking door Björn Roose)

Ik herinner me nog dat ik voor het eerst hoorde over de ‘herbakkers’ tijdens een uitstapje naar de Huysmanshoeve in Eeklo. Dat uitstapje blijkt – zo leer ik door te gaan zoeken in mijn foto’s – alweer van 2018 geleden te zijn, maar wat mijn geheugen betreft heb ik dus alvast geen ‘herbakker’ nodig.

Geen ‘herbakker’ en geen hoofdenbakker, want da’s eigenlijk twee keer hetzelfde, al zijn die van Eeklo er natuurlijk van overtuigd dat zij de enige echte zijn. De enige echte ‘herbakkers’/hoofdenbakkers dus, ‘t is te zeggen, stielmannen die op verzoek van de klant zijn niet geheel bevredigende hoofd verwijderen, een verondersteld beter bakken, dat op de romp van de klant plaatsen, en deze daarna geheel tevreden zien buitenwandelen.

Klinkt – hoop ik toch – ongeloofwaardig, maar hoofdenbakkers waren ooit een thema in de grafische kunst, een thema dat veel verder verspreid raakte dan de regio rond Eeklo, en de Phoebus Foundation, waardoor het boek Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw is uitgegeven als nummer XXXI in de serie Phoebus Focus, heeft een schilderij rond dat thema in zijn collectie. Een schilderij van een onbekende meester weliswaar, maar gezien het thema en wat daar rond hangt toch goed voor een kleine honderd bladzijden van de hand van Wendy Wauters, de jongste paar nummers regelmatig auteur in OKV-magazine (waar de boekjes in deze serie nog altijd gratis bij geleverd worden), maar in 2017 ook al auteur van een scriptie onder de titel Een oven vol van menig hoofd en zotten bol. Een cultuurhistorische analyse van de oven als instrument voor menselijke maakbaarheid binnen de schijnoperaties in de vroegmoderne beeldcultuur, wat op zijn minst wil zeggen dat ze ook vóór ze dit in 2023 gepubliceerde boekje schreef al iets over het onderwerp wist.

Of dat zo is, kan ik niet bevestigen (ik ken per slot van rekening zelf niks van het onderwerp), maar van voorliggend Hoofdenbakker heb ik toch wel een en ander geleerd, dus ik durf aannemen dat Wauters dat nu in ieder geval wél doet. En niet alleen dáárvan: de fontein van de eeuwige jeugd, verjongingsovens, oudewijvenmolens, en nog een aantal andere “schijnoperaties” passeren eveneens de revue, terwijl die dus niet te zien zijn op het schilderij uit het begin van de zeventiende eeuw dat ze net na het Voorwoord van Katharina Van Cauteren (vast recept in de boekjes van deze serie) als volgt beschrijft: “Bevroren in de actie houdt een bakkersknecht zijn kapmes omhoog om met een welgemikte zwaai de man voor hem te onthoofden. Hoe luguber deze handeling ook lijkt, op een enkeling na is iedereen in het schilderij de rust zelve. Het interieur maakt stapsgewijs de aanleiding voor deze groteske daad duidelijk. Onmiddellijk na de onthoofding verzamelen de assistenten de hoofden netjes in een rieten mand. Een tweede korf is tot aan de rand gevuld met kroppen kool, die klaarliggen om ze op de naakte halzen van de wachtende patiënten te plaatsen. De afgehakte hoofden worden ondertussen onder handen genomen door de bakkersknechten. Eerst smeert een knecht ze in met een vloeibare substantie, daarna worden de hoofden uitvoerig gekneed en bewerkt met een deegrol, om vervolgens in de bakkersoven te worden geschoven. Na afloop plaatst een knecht de herbakken hoofden weer stevig op de halzen van hun eigenaars. De operatie slaat duidelijk aan: de meesterbakker verwelkomt al een rits nieuwe gegadigden die met hun reeds afgehouwen hoofd in de hand hun beurt afwachten.” Als u uw fantasie gebruikt, kan u zich daar misschien een schilderij bij inbeelden, indien niet, dan verwijs ik u graag naar het boek zelf (zoals de meeste boekjes in deze serie ook voor de rest zeer lezenswaardig).

Maar wat hier werkelijk aan de orde is, is natuurlijk niet het uiterlijk, doch het innerlijk: “Het ongrijpbare verlangen naar perfectie – en het daarmee gepaard gaande hoongelach van laatdunkende toeschouwers – blijkt van alle tijden.” Of toch in ieder geval van vele eeuwen, want meteen in het volgende hoofdstukje al keert Wauters terug naar ‘testamentische’ en “oudtestamentische” vertellingen waarin mensen ook al in ovens werden gestoken om hen of de toeschouwers te veranderen, al moeten we volgens Wauters “vooral een vijftiende-eeuwse praalwagen”, “een van de wagens uit de Schembartlauf, een carnavalsparade die van 1449 tot 1524/1539 in de Duitse stad Neurenberg werd gevierd”, “als denderend iconografisch beginpunt” zien, want deze wagen (of toch de weergaves ervan, een tachtigtal in totaal) vertoonde “opmerkelijke overeenkomsten met de gepenseelde Hoofdenbakker”, en daarmee ook met alle andere gepenseelde ‘Hoofdenbakkers’, want weinige van die andere laten zoveel van de ‘procedure’ zien als het exemplaar van de Phoebus Foundation (t.t.z. dit béste exemplaar van de Phoebus Foundation, want van de dertien bekende exemplaren heeft die er zowaar twee in bezit). Wat niet wil zeggen dat er tussen de genoemde vertellingen en de Neurenbergse wagen geen verwijzingen naar soortgelijke taferelen bestonden: “Een oventherapie om waanzin uit te branden (alla pratica del forno caldo) werd door de benedictijnse monnik Goffredo malaterra beschreven in zijn Historia Sicula (1064)”, en “in West-mediterrane dansrituelen was er sprake van een exorcistische praktijk in en rond een oven”, luidt het in een van die kaderstukjes, Heilzame ovenrituelen, die zo typisch zijn voor deze serie.

Ik bespaar u verdere details over wie wellicht het “prototype” van de hoofdenbakkersschilderijen bij mekaar penseelde, de drager waarop het in dit boekje besproken schilderij werd aangebracht, de al dan niet werkelijke rechten die de Eeklonaars kunnen laten gelden op hun bijnaam (rechten die ze kennelijk vooral afleiden uit een mogelijke schrijffout), en uitstapjes richting andere halve zolen als de tongenslijpers van Denderbelle en de maneblussers van Mechelen, maar duik graag kort na die laatste het boek terug in met dit citaat: “De behandelingen waren even inventief als uiteenlopend: er werden hoofden vertimmerd in een smidse, neuzen en tongen geslepen aan een enorme slijpsteen, mensen omgesmolten door klokkengieters, en zotskeien uitgesneden door kwakzalver-artsen. Vooral dat laatste was een populair thema: een zogenaamde Steen der Dwaasheid werd uit het hoofd van de patiënt verwijderd. De zoektocht naar maakbaarheid nam dus vele gedaanten aan”. En berustte niet geheel op fictie, mogen we daar met de auteur aan toevoegen: “Meestal zat er een grond van medische waarheid in de afgebeelde behandelingen, maar de situatie was dusdanig absurd dat er geen twijfel bestond over haar kluchtige karakter. Het ging om een hyperbolische overdrijving die de goedgelovigheid van de klanten nog eens extra in de verf zette.” Van de klanten en van de overheden (zo deze al niet dezelfde waren): “Ook in Malleus maleficarum (1487), een handboek voor inquisiteurs, verklaarden de auteurs dat bezetenheid het gevolg was van de duivel die de lichaamssappen uit evenwicht bracht. Het laten uitsnijden van de zotskei klinkt ineens niet meer zo vergezocht.” Als de Hexenhammer het zegt, kan het inderdaad wel eens kloppen…

Enfin, ook als de auteur het verder heeft over ‘narrensnijders’, gecombineerde schijnoperaties (want op den duur had het publiek niet meer genoeg aan de afbeelding van één van die zottigheden), of de overblijfselen van de Dromen van menselijke maakbaarheid in onze taal, blijft ze interessant, en de uitgebreide en zeer verscheidene illustraties zijn eveneens van aard om deze eenendertigste uitgave in de serie Phoebus Focus te kunnen aanbevelen. Geen nieuw hoofd, maar ook voor de rest niets nieuws onder de zon wat dat betreft.

Björn Roose

dinsdag 20 mei 2025

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

U mag nu alvast ‘Hallelujah!’ roepen, want ik ga u in deze boekbespreking niet lastigvallen met oneindig veel citaten. Ik ga u niet eens lastigvallen met één geciteerde zin. Want wat ík niet wist toen ik aan Baron Wenckheim keert terug van László Krasznahorkai begon – Uitgeverij Wereldbibliotheek, die in 2019 de Nederlandse vertaling van het in 2016 verschenen Hongaarstalige Báró Wenckheim hazatér publiceerde, is ook zo slim dat niet op de achterflap te vermelden -, maar u wel van mij mag weten, is dat Krasznahorkai ellenlange zinnen schrijft. Ellenlang zoals in ‘Zelden korter dan een bladzijde’, maar ook soms zoals in het eerste hoofdstuk Ik maak je kapot, grote pief negen bladzijden lang, en elke maat daartussen in. Niet omdat hij zeer ingewikkelde constructies van zinnen en bijzinnen fabriceert – iets waar ik, toegegeven, zélf een handje van weg heb, al zijn mijn zinnen dan nooit zelfs maar een halve bladzijde lang -, maar omdat hij van oordeel is dat mensen niet spreken met punten, maar met komma’s. Zegt hij. In vraaggesprekken. Wat volgens mij onzin is. Mensen spreken met punten, vraagtekens, komma’s, beletseltekens, noem maar op, wat ook de reden is waarom er ook in teksten die een vertelling weergeven veel van die leestekens gebruikt worden. Punten geven een langere pauze aan, komma’s een kortere (maar desondanks niet te negeren) pauze, beletseltekens een zin die in het midden blijft hangen, vraagtekens een vragend gestelde zin. Ja, sommige mensen ratelen maar door, bijna zonder langere pauzes, en dan zou je alleen maar komma’s kunnen gebruiken, of zelfs die niet (als ze héél snel ratelen), maar dan weten we met z’n allen ook dat het geschreven verslag daarvan voor geratel staat. En niemand wil bladzijden lang geratel lezen. Één pagina is al een uitdaging, negen pagina’s is goed om het dik op je zenuwen te krijgen, een kleine vijfhonderd bladzijden (want zo dik is dit boek) valt zelfs niet meer te definiëren als iets in de buurt van leuk. Maar dat is dus wat Krasznahorkai doet: vijfhonderd bladzijden geratel afleveren. Volgens mij omdat hij daarmee een onmiddellijk herkenbare stijl heeft gecreëerd en de mensen zouden weten ‘Ja, da’s die met z’n bladzijdenlange zinnen’; volgens hem omdat mensen zo praten; maar allicht volgens niemand omdat het boek zo leesbaarder wordt.

Maar goed, het zij zo. Ik ga niet zeggen dat het went (in tegendeel, het is zeer ongemakkelijk voor iemand die, zoals ik, niet altijd kan doorlezen tot waar hij zin heeft, maar zich dus moet schikken naar de nukken van de auteur, die hem al dan niet toelaat aan nog een zin te beginnen), maar er zijn nog méér dingen die het lezen van dit boek bemoeilijken. Bijvoorbeeld dat iedere zin ook een ander point of view kan betekenen, een andere verteller, een andere tijdstip. Op den duur weet je aan de inhoud van het geratel wel zo’n beetje het personage te herkennen, maar bij iedere nieuw geïntroduceerde speler – en er worden er het hele boek lang geïntroduceerd (of beter: ze introduceren zichzelf) – sta je weer even voor een raadsel. Ook dáár kom je wel overheen, maar of Krasznahorkai ook een theorie heeft die zegt dat je in het werkelijke leven altijd geratel van alle kanten hoort komen en nooit weet van wié, heb ik nergens gelezen. Lekker postmodern allemaal, ongetwijfeld, maar ik zie niet in hoe dat alles de leeservaring positief beïnvloedt. Échte critici, échte recensenten doen daar uiteraard lyrisch over, maar ik ben maar een gewone mens en ik vind de hele stijl maar dikdoenerij. Andere doorwinterde lezers die ik deze week sprak over die stijl zeiden overigens ook meteen ‘nee’ op de vraag of ze aan zoiets zouden beginnen. Maar een ander maakt mijn rekening niet en ik heb het boek ondanks die ellenlange zinnen en voortdurende verwisselingen van gezichtspunt uitgelezen. Er vallen ook méér dingen over te zeggen dan dié.

Bijvoorbeeld dat het tachtig bladzijden duurt vooraleer de in de titel genoemde baron zijn intrede doet (en dan is hij nog lang niet terug), tachtig bladzijden “de Professor” de hoofdrol speelt, dezelfde professor die ook later in het boek (zo’n honderdtachtig bladzijden later, om precies te zijn) de hoofdrol weer zal overnemen van de Baron (tijdelijk toch), en dat zonder dat hun levenspaden zich op welk moment dan ook kruisen. De nevenpersonages zijn wat beide heren met mekaar verbindt, en ja, er vallen ook denkbeeldige lijnen te trekken tussen hun beider levens, maar voor hetzelfde geld waren dit twee boeken geweest.

Bijvoorbeeld ook dat noch “de Professor” noch de Baron uiteindelijk het echte hoofdpersonage zijn. Dat échte hoofdpersonage treedt maar heel kort op, als een soort van passant eigenlijk, maar als hij optreedt, staat de wereld even stil (niet meer dan a split-second, maar Krasznahorkai weet dat ogenblik wel mooi te beschrijven), op zijn minst de wereld binnen het stadje (niet met naam genoemd, maar uit alles blijkt dat het om Gyula gaat, de geboortestad van de auteur en de ouders van Albrecht Dürer, gelegen halverwege tussen Nagyvárad en Temesvár, maar dan nog net binnen de grenzen van het huidige Hongarije; een mooi stadje, zo kan ik uit eigen ervaring zeggen, maar zoals veel van de grensstadjes aldaar volkomen ingeslapen) waar het verhaal zich grotendeels afspeelt. Dat échte hoofdpersonage heeft ook niet zoveel te melden, behalve dat het een idioot idee is dat hij twee personages zou zijn (iets waar hij gelijk in heeft, maar waar ik niet dieper zal op ingaan, omdat u dat als lezer zelf wel mag ontdekken), maar de gevolgen van zijn passages (vooral de tweede dan) zijn enorm. De zedenles die daarmee gepaard gaat, is mij iets te veel van het ‘goede’ (ik zou meer werk van Krasznahorkai moeten lezen om er zeker van te zijn, maar hij lijkt zijn eigen volk minstens in die bladzijden te haten, iets waartoe – als ik een beetje op m’n eigen ervaringen met Hongaren mag af gaan – zeker niet meer reden is dan tot het haten van elk willekeurig volk op deze planeet), maar ik moest onwillekeurig denken aan C.S. Lewis’ De grote scheiding bij de beschrijving van die gevolgen.

Bijvoorbeeld tenslotte dat boeken ondanks de schijnbaar willekeurige volgorde waarmee ik ze uit mijn rekken haal toch vaak raakvlakken blijken te hebben. Kort na lezing van Baron Wenckheim keert terug sprong Jean-Pierre Van Rossems Staat in staat van ontbinding in mijn handen, en hoewel dat laatste beslist postmoderner is (zij het ook leesbaarder) dan dat eerste blijken beide auteurs zich af en toe van dezelfde stilistische grapjes te bedienen. Op die van Van Rossem kom ik bij de bespreking van genoemd boek nog terug, maar bij Krasznahorkai is dit er één van: “dat moest hij er nog even aan toevoegen, voegde hij er nog even aan toe”. Of: “maar ik kan u verklappen, verklapte hij nu”. Of: “om zo te zeggen, zei hij zo”. Of een van de tientallen variaties daarop.

Verder? Wel, verder moet ik u ook nog vertellen dat ik respect heb voor Mari Alföldy, die de vertaling van dit boek naar het Nederlands verzorgde. Wie een beetje bekend is met Hongaarse namen, zal uit haar naam wel kunnen afleiden dat ze minstens deels Hongaars van afkomst is, maar bij het vertalen niet verdwalen in de zinnen van Krasznahorkai is een kunst op zich, zelfs als de taal van waaruit je vertaalt je moedertaal of één van je moedertalen is. En toch zijn er hier en daar kleinigheden die storen. De hond, bijvoorbeeld, van het Hongaarse ras kuvasz, die ze in het begin aanduidt met “Kuvasz”, alsof het beest zo heette (iets wat minstens uit de rest van de tekst niet valt af te leiden en wat ze later ook niet meer doet, want dan noemt ze hem “die kuvasz”). Of de hoofdstuktitel Ik maak je kapot, grote pief die in dat hoofdstuk terugkomt als “ik-maak-je-kapot-grote-man”, waarbij je je toch afvraagt of Krasznahorkai zélf licht afwijkende bewoordingen heeft gebruikt of dat die onnauwkeurigheid de vertaalster aan te wrijven valt. Of fouten als “naar hem te kijkend” (pagina 46), de “komeet van Halle” (pagina 306), “ging hij de stad ging verlaten” (pagina 386), of “opkropte agressie” (pagina 420).

En uiteindelijk toch nog iets over de inhoud. De verhaallijn rond “de Professor”: een geleerde die zich teruggetrokken heeft in een hut in de bossen krijgt, met in haar kielzog de pers, zijn niet erkende dochter op bezoek. Wat ze van hem wil, wordt nooit helemaal duidelijk, maar hij slaagt er in haar, met aan haar voorafgaand de pers, te verjagen. Dat dat met kogels is gebeurd, haalt uiteraard de kranten, wat dan weer een lokale motorclub aantrekt, die hem ogenschijnlijk in bescherming wil nemen, maar eigenlijk op zijn wapens uit is. De bescherming slaat dan ook al zeer snel om in het tegendeel: de bende begint een jacht op “de Professor”, die op de loop gaat en niet meer teruggevonden wordt door de bende, die intussen wat anders voor haar kiezen krijgt, zijnde – zoals de rest van de stad – de ontvangst van de Baron. De verhaallijn rond de Baron: berooide edelman keert uit Zuid-Amerika, onder zachte dwang van zijn Oostenrijkse familie, terug naar Hongarije, met de bedoeling dat hij zich daar de rest van zijn leven stil zal houden. Maar de pers komt er achter, vervolgens ook de rest van de wereld, of toch achter de helft van het verhaal: dat hij een armoezaaier is, weten ze niet; dat hij Baron is, doet hen allemaal hopen dat ze hem, goedschiks of kwaadschiks, zijn fortuin zullen kunnen afhandig maken. De Baron vindt in het stadje echter niet terug wat hij er dacht achter gelaten te hebben – doen we dat ooit wel, terugvinden wat we denken achtergelaten te hebben? -, hij laat het leven en geen fortuin achter, de bevolking laat die ‘oplichterij’ niet koud. De verhaallijn van het echte hoofdpersonage… nee, dat ga ik u dus nog altijd niet vertellen. Alles samen dus een garantie voor toestanden die bij momenten aan de serie rond Wilt van Tom Sharpe doen denken, maar dan ontdaan van hun hilariteit, en zonder dat ze de kans krijgen het verhaal een bepaalde vorm te geven.

Even na een toestand à la comedy capers zit je alweer in een gedachtelijn genre – en ik pik er even een stukje zin uit, want ook die gedachtelijnen zijn ellenlang – “aangezien alles slechts verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn, we zetten de horizon op, en op die zogenaamde horizon bevinden zich, zoals al gezegd is, slechts gebeurtenissen, die op hetzelfde, ook niet-werkelijke ogenblik verdwijnen waarop ze verschenen zijn, gebeurtenissen aan de gebeurtenissenhorizon”. En ook al even na de apocalyps blader je door de bijwijlen hilarische Verzamelde bladmuziek. Wat mij toelaat het boek ‘raar’ te noemen en échte critici, échte recensenten om het tot ‘meesterwerk’ uit te roepen, wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt.

Als u eens iets helemaal anders wil, lees dan vooral dit Baron Wenckheim keert terug, maar ik ga alvast de instructie op de allerlaatste bladzijde niét opvolgen. Het “da capo al fine” laat ik graag aan anderen over.

Björn Roose

vrijdag 16 mei 2025

Madame Bovary – Gustave Flaubert (boekbespreking door Björn Roose)

Madame Bovary – Gustave Flaubert (boekbespreking door Björn Roose)

Madame Bovary is een van die titels die ook bekend zijn bij mensen die weinig boeken lezen, en Gustave Flaubert is ongetwijfeld een van die (dode) Franse auteurs waarvan de naam bij de meeste mensen wel een belletje doen rinkelen. En toch heeft het geduurd tot een aantal maanden na mijn bezoek aan Rouen vooraleer ik dit al een tijdje in mijn kast zittende boek ter hand nam. Waarom Rouen? Omdat de auteur daar geboren werd, omdat de verwijzingen naar hem en zijn werk in de stad toch wel frequent zijn, en omdat omgekeerd de verwijzingen in zijn werk naar de stad al even vaak voorkomen. Als de jonge Charles Bovary, aan wie de Madame van de titel later haar naam zal ontlenen, gaat studeren, dan is dat in die stad. Als haar vrijers de benen nemen, dan is dat naar die stad. Als Madame zelf vertier gaat zoeken, dan is dat binnen die stad. En als je als lezer dan, pakweg, de Rue Eau-de-Robec ziet noemen, dan voel je je meteen een stukje nauwer betrokken bij het verhaal.

Wat toch wel meegenomen is, want – en dat kan aan mij liggen – hoe emotioneel Madame Bovary ook wordt, d.w.z. het personage, je zit het toch allemaal een beetje van een afstand te bekijken en het is me niet duidelijk geworden of dat ook in de bedoeling lag van Flaubert, van wie dit werk uit 1857 niet alleen zijn debuut vormde maar ook omschreven werd als zijn beste. Het is immers bekend dat hij zich als voorbereiding erop niet alleen, zoals vertaler Hans van Pinxteren ook aangeeft in zijn nawoord, verdiepte in het leven van Delphine Delamarre, de vrouw van een plattelandsdokter die “zich van het leven [beroofde] nadat zij haar echtgenoot niet alleen bedrogen, maar ook geruïneerd had”, maar bijvoorbeeld ook in “studies over pathologische gevallen, manische depressies”, en aanvankelijk gruwde “van het idee een roman te maken over het burgerlijk leven, ‘het verontrustend banale’”, maar mét het boek ook stelling wou nemen tegen de romantiek. “Aan de basis van de tragedie van zijn hoofdpersoon”, schrijft Van Pinxteren, “staat de dweperige romantische literatuur waardoor zij [Madame Bovary dus, noot van mij] gevormd is. Dromend van de schitterende maar onbereikbare verten die deze lectuur haar voorspiegelt, wendt zij zich uiteindelijk af van iedere ‘banale’ werkelijkheid in haar eigen omgeving.” Een stellingname die wellicht ook te vinden is in de stijl die Flaubert heeft gehanteerd, niet alleen in de inhoud van het verhaal, een inhoud die in het kort samen te vatten is als: jongedame die eerder al religieuze bevliegingen heeft gehad, denkt uit haar saaie leventje op de boerderij weg te geraken door te trouwen, maar haar man blijkt geen telkens weer verrassende ridder op een wit paard te zijn, en zij gaat al snel op zoek naar andere ridders – want ze blijft wel dezelfde fout maken – die haar wél naar sprookjesland zullen brengen. Die andere ridders bakken er uiteindelijk ook niks van, maar zij geeft wel bakken geld aan hen (en zichzelf) uit. Geld dat ze niet heeft dus, uitgegeven aan helden die ze uiteindelijk niet heeft. Geld dat uiteindelijk moet afgedokt worden door haar hondstrouwe Charles Bovary, een echte everyday hero die uiteindelijk blijft zitten met niks meer dan de gebakken peren, want Madame pleegt zelfmoord omdat de put die ze gegraven heeft wel zeer diep is, maar niet diep genoeg om zich te verbergen voor haar medeburgers.

Een leven met hoogten en laagten dus, met tussendoor nog wat meer hoogten en laagten. Laagten wanneer Madame teleurgesteld geraakt in haar man, in haar vrijers, in het leven; hoogten wanneer ze een nieuwe vrijer vindt, wanneer ze een nieuwe religieuze bevlieging krijgt, wanneer ze met geleend geld ‘geluk’ kan kopen of op z’n minst een tijdje een put kan vullen zodat haar weg naar de (amoureuze) top weer een tijdje vrij van obstakels lijkt. Één lange manisch-depressieve toestand dus, waaraan voor wat toch een roman is een perfect einde komt door haar zelfmoord. Een zelfmoord die zich over meer dan tien bladzijden uitstrekt (‘boem, pats, dood’ zat er, gezien de tradities in de Franse literatuur, niet in), waarna reeds genoemde gebakken peren over nog eens twintig bladzijden worden uitgesmeerd. Verre van nodig, iedere lezer weet ook zonder die twintig bladzijden in wat voor miserie Madame haar Charles heeft gestort, dit komt alleen maar over als verlatingsangst, t.t.z. de angst van een auteur om zijn verhaal af te maken, terwijl het scherp tegen dan (en we zijn na de zelfmoord driehonderd bladzijden ver in het boek) ook van de stilistische snee is.

De uitgebreide beschrijvingen van in het begin (onder andere die van het huwelijksfeest, vanaf de aankomst van de gasten tot hun vertrek) en vooral de humor die dáár nog aanwezig was, zijn na driehonderd bladzijden wel helemaal verdwenen. “Het Lexicon der Medische Wetenschappen, nog niet opengesneden, maar met banden die danig hadden geleden van alle veilingen die ze hadden meegemaakt, vulde vrijwel geheel de zes planken van een vurenhouten boekenkast”, is het soort zinnetjes dat er in de eerste hoofdstukken nog de luchtigheid inhoudt, maar naarmate het verhaal vordert steeds minder vaak voorkomt. Pareltjes als “omlijst door een keurig onderhouden oerwoud” of “In haar hart was Emma voldaan dat zij het uitzonderlijk ideaal van een kwijnend bestaan in één keer had weten te bereiken, iets wat niet is weggelegd voor middelmatige zielen”, zijn dan al een tijdje naar de achtergrond verdreven. Terwijl dat soort dingetjes wel de reden zijn waarom je verder blijft lezen in dit verhaal waarvan je ook zónder dat je op de achterflap gespiekt hebt, wéét dat het regelrecht richting afgrond dondert, iets wat nog net niet gebeurde met mijn uit 2003 daterende uitgave in de De Verboden Boeken-serie van De Morgen, al begon die wegens slecht gelijmd wél uit mekaar te vallen. Overigens, Madame Bovary werd nooit verboden. Er werd – en de reden daarvoor zal u zowel als mij, kinderen van onze tijd, allicht helemaal ontgaan – een proces aangespannen tegen Flaubert “wegens aantasting van de goede zeden”, maar hij werd vrijgesproken.

Björn Roose

dinsdag 13 mei 2025

Mijn leven onder de Belgen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn leven onder de Belgen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf, is het nog maar een kleine maand geleden dat ik de vorige bespreking gewijd aan een boek van Gaston Durnez gepubliceerd heb: die van Kijk, paps, een Belg!. Twee keer het woordje ‘Belg’ in een titel, een mens zou haast gaan denken dat Durnez zich met niets anders bezighield, maar niks is minder waar: vooraleer ik aan lezing van Kijk, paps, een Belg! en vervolgens voorliggend Mijn leven onder de Belgen toekwam, las ik van hem immers ook God is een Sinjoor, Een vogel in de brievenbus, Duizend kussen voor iedereen, De lach van Chesterton, Denkend aan Nederland, De engel op het eiland, Kermis, en de autobiografie Een mens is maar een wandelaar, terwijl ik nóg een autobiografisch werk, twee bundels van cursiefjes, en een verhalenbundel van hem op mijn boekenplanken heb staan, geen daarvan voorzien van het genoemde woord in de titel. Wat niet belet dat uitgerekend de twee boeken met wél dat woord in de titel voor verwarring hebben gezorgd: zoals ik bij mijn bespreking van Kijk, paps, een Belg! immers al vertelde, had ik éérst Mijn leven onder de Belgen moeten lezen en dán pas dat boek. Ik weet namelijk niet of Durnez wel meer boeken in serie heeft geschreven (ik heb minstens zoveel boeken van hem niet als ik er wel heb), maar genoemde twee zijn dat dus wel, en het lichtelijk onverklaarbare van Kijk, paps, een Belg! wordt verklaard in het eerste deel van de miniserie, Mijn leven onder de Belgen.

Soit, daarover heb ik het eigenlijk al gehad in mijn bespreking van Kijk, paps, een Belg!, tijdens het maken waarvan ik dit dus plotseling doorkreeg. We gaan het daar dus niet opnieuw over hebben, maar gaan direct verder met de in dit deel opgenomen dertien fictieve brieven aan de “Waarde Deken”, ridder d’Urnays aanspreekpunt in Flandria, een landje dat – als ik het goed voor heb – ergens in het Midden-Oosten is gesticht door de Vlaamse kruisvaarders, daar verdween in de plooien van de geschiedenis, maar waar men zo’n honderdveertig jaar na het optuigen van de belgische staat (dit boek werd gepubliceerd in 1970) voldoende interesse opvatte voor “het katolieke koninkrijk aan de Noordzee” om er een afgezant heen te sturen die er de “zeden en gebruiken” zou gaan bestuderen. Op de flap van het tweede boek in deze miniserie staat een soortement spiegel afgedrukt, maar ook in dit eerste deel kijkt de lezer dus in de spiegel, zij het dan een achteruitkijkspiegel. Of minstens een vervormd exemplaar. Want hoewel ook de lezer van nu nog zéér veel zal herkennen in het beeld dat Durnez schetst van “de Belgen”, zal de lezer die al lang genoeg meegaat ook moeten erkennen dat er – en niet altijd ten goede – ook heel wat veranderd is. Veel van wat ons Vlamingen (want als Durnez het over “Belgen” heeft, heeft hij het grotendeels over Vlamingen, al komen ook de Walen wel eens om de hoek kijken) typeerde, lijkt voor een niet onbelangrijk deel verloren gegaan te zijn in de vaart der volkeren, wat des te spijtiger is omdat die volkeren daar niks bij gewonnen hebben (en het dus niet zoiets is als het opgeven van Pruisen om Duitsland als geheel pruisischer te maken).

Maar goed, niet alles is veranderd. Dit, bijvoorbeeld, uit de Eerste Brief, Aankomst in België: “(…) het enige biezondere, niet-kosmopolitische kenmerk van die luchthaven is, dat zij in het Vlaamse gedeelte van België ligt, in een gemeente die Zaventem heet, en dat zij toch Brussel-Nationaal wordt genoemd.” Ostend-Bruges International Airport in Oostende (voor de fusies van de jaren 1960 overigens Middelkerke) heette toen nog niet zo en Brussels South Charleroi Airport in Gosselies (pas sinds eind jaren 1970 deel van Charleroi) al evenmin, maar dat belet niet dat ook toen al de Brusselaars deden alsof heel Vlaams-Brabant parking was van ‘hun’ stad (een idee dat de Antwerpenaren overnamen met betrekking tot een groot deel van Oost-Vlaanderen en Limburg).

Geen vooruitgang te bespeuren op dat vlak en dat geldt ook met betrekking tot een van de fenomenen die Durnez aankaart in zijn Tweede Brief, Uitholling overdwars: “Niet zodra is de winter uit het koninkrijk verbannen, of overal in het land kruipen de organizatoren van fietswedstrijden uit hun schelp en beginnen veelkleurige renners op twee wielen van Hier naar Daar te zenden. Ten einde het startschot en later op de dag de overhandiging van de zegebloemen en de dopingkontrole in perfekte orde te laten geschieden, houdt de politie de beste lanen van de drukste steden urenlang vrij van verkeer. De omwegbordjes springen dan bij bosjes uit de grond om alle andere soorten van renners de laan uit te sturen.” Het enige verschil met toen is dat er nu, sinds iemand op het idee gekomen is dat renners toch wel een beetje varkens zijn en je ze dus ook in de modder hun werk kunt laten doen (de grootste varkens zijn overigens de amateurrenners die een fietsbel te zwaar om ‘dragen’ vinden, maar er geen ethisch bezwaar in zien van honderd meters ver naar voetgangers te roepen dat ze baan moeten ruimen), ook in de winter wielerwedstrijden georganiseerd worden.

En… dat er meer dan ooit gepoogd wordt ons allemaal te ‘belgen’. Iets wat in het begin van de jaren 1970 duidelijk (zie Derde Brief, Un petit bonhomme) nog niet gelukt was:

- Wij zijn allemaal drietalig, lichtte hij toe, dat wil zeggen de Vlamingen.
- Héél gemakkelijk, zei ik.
- Ja, vooral voor de Walen.
- Welke zijn volgens u de kenmerken van een èchte Belg?
- Waarde vriend, er zijn er zoveel! En zo sterk verschillende! Sommige doen je geloven dat een Belg geen Belg is, maar een Nederlander of een Fransman. Een andere keer zou je denken dat hij een Duitser is. Het gebeurt dat je de Belg voor een Luxemburger neemt.
- U bent toch zeker dat er Belgen zijn?
- Eigenlijk, zei Dubois, is de Belg het enige levende wezen ter wereld dat niet bestaat!
- Ha? zei ik.
- De Belg is een Vlaming of een Waal. Maar die bestaan evenmin. Een Vlaming is een Westvlaming, een Oostvlaming, een Limburger, een Vlaams-Brabander of een Antwerpenaar. En de Antwerpenaar is een chauvinist en hij heeft gelijk. En allemaal zijn het Zuidnederlanders. Nu moet je weten dat Zuid-Nederland ook buiten België te vinden is, namelijk in Noord-Nederland, maar daar zijn de Zuidnederlanders Brabanders of Limburgers. Dan zijn er nog Zuidvlamingen en die wonen in Noord-Frankrijk.
- Zo? zei ik.
- Een Waal bestaat natuurlijk ook niet. Een Waal is een Luikenaar, een Namurois, een Borain, een Waals-Brabander, een Ardennees of een Luxemburger. Allemaal te zamen behoren zij tot de Frankofonie, behalve de Franstaligen uit de Oostkantons, die spreken Duits. Begrijp je?”

En begrijpen doen we het allemaal nog steeds, maar sinds zogenaamde Vlaams-nationalisten er alles aan doen om belgië te redden, is het er toch niet eenvoudiger op geworden. Net zomin als het officiële taalgebruik in ‘de Brusselse agglomeratie’, waarover Durnez het heeft in zijn Vierde Brief, Het kompromis der Belgen. Na het ‘vertalen’ van Koudenberg naar Coudenberg, Schaarbeek naar Schaerbeek of Kraainem naar Craeynhem, werden we immers de jongste decennia ook nog verrijkt met (fonetische) franskiljonismen als Bozar, Botanique, Kanal, en MoMuse. De gemiddelde Vlaming is nog content met zijn woordje ‘Frans’ ook.

Zoals aangegeven in de Vijfde Brief, Villa Onze Droom, zit “de Belg” nog altijd met een baksteen in zijn maag, al is de verzameling daarvan die een eigen huis moet worden voor velen niet langer een haalbare kaart, maar ook andere zaken die ogenschijnlijk nog ongeschonden zijn, zijn in ‘details’ veranderd. Bijvoorbeeld een van de dingen die in de Zesde Brief, Het nationaal gerecht, genoemd worden: de frietkoten. “De standplaats bevindt zich op het marktplein, liefst vlak voor het stadhuis, op een hoek in de voornaamste straten, aan de stations, aan de uitgangen van parken en kerken. De karretjes behoren onvervangbaar tot het stadsbeeld. Zij maken deel uit van het kultureel patrimonium. Dat zie je heel treffend in Brugge, het Venetië van het Noorden, waar aan de voet van het middeleeuwse Belfort, in het gezichtsveld van het wereldtoerisme, twee kraampjes te zieden staan.” Die kraampjes staan er, in tegenstelling tot de meeste andere die intussen ofwel opgedoekt zijn, ofwel vervangen door een of andere hipster foodtruck, ofwel een vaste huisvesting hebben gekregen, nog altijd, maar er is – of dat was toch zo toen ik daar een tweetal jaren geleden weer eens passeerde – niks ‘belgisch’ meer aan. De prijzen swingen de pan uit (in tegenstelling tot de frieten overigens, die in het geheel niet naast het bakje belanden, iets wat niet kan gezegd worden van de frieten bij onze lokale… frietchinees), maar de twee kraampjes worden kennelijk bestierd door dezelfde clan en die clan is duidelijk afkomstig uit zeer zuidelijk gelegen gebiedsdelen van het niet meer zo katholieke koninkrijk aan de Noordzee. Die zijn natuurlijk óók belgisch – álles is belgisch -, maar iets als typisch belgisch omschrijven wordt daarmee wel een hachelijke zaak.

Ook los dus van het feit dat veel niet meer is wat het was. De Zevende Brief, Thuis wacht mijn vrouw met warm eten, de Achtste Brief, Alle sportuitslagen, en de Negende Brief, Blik in de schatkamer, klinken vijfenvijftig jaar later eerder nostalgisch dan reëel (ik heb ze nog net meegemaakt, maar op het Westvlaamse platteland liepen we natuurlijk altijd een stukje ‘achter’ op de rest), al kan hetzelfde niet gezegd worden van het fenomeen dat in de Tiende Brief, Le Petit Magasin, beschreven wordt: small talk, chitchat, praat voor de vaak. Van zodra mensen bij mekaar komen en niet meteen weten wat te vertellen, gaan ze lullen over het weer, over hoe goed het vroeger wel was (laat ons wel wezen: het was beter, maar ook niet goed), en de ene “Gelijk ik zeg” laten volgen door de andere “Allez” (al schrijven minder ter tale en jonger dan ik zijnde lieden dat nu als ‘Allee’ of ‘Allé’, daarmee van een normaal woord een onomatopee makend). Stilte dient vermeden te worden, betekenisloos geklets dient de maagdelijke aarde van de niets-zeggendheid zo snel mogelijk te overdekken.

Met de espressofilters waar d’Urnay mee worstelt in de Elfde Brief, Trek je plan!, kunnen we uiteraard alleen nog lachen (als we ons de ijzeren ondingen nog herinneren, of zelfs nog maar de “plastieken weggooibakjes”), maar dat is wat mij betreft ook het geval met de verwijzing naar Godfried Bomans, zelfs al kan ik me de oorspronkelijke tekst niet meer herinneren: “Vreemdelingen die net als ik hebben gevochten met de echte, oude, Belgische filter, snappen niet wat de inwoners van het koninkrijk in hun koffietorens zien. De Nederlandse wijsgeer Godfried Bomans vraagt zelfs, waarom de kelner hem de koffie niet drinkensklaar kan afleveren. Bomans gaat niet naar een café om een half uur te wachten en dan nog zèlf het gevaarlijkste werk te moeten doen.” Waarmee Durnez trouwens niet de enige verwijzing naar het buitenland doet in dit hoofdstuk: “Dat gebeurde in het jaar 1914, toen de Belgen moesten wijken voor de massale inval uit het Oosten. Voetje voor voetje achteruitgaande, kwamen zij in de Westhoek van het land, in de polders achter een magere stroom. Daar stonden zij en konden niet anders.” Wie hem niét begrepen heeft, ga ik hem ook niet uitleggen, maar ik ga er van uit dat dit voor de geschiedkundig geïnteresseerden én voor de protestanten (en uiteraard voor de eventuele combinatie van beide categorieën) ook niet nodig is. Bij mij – en ik ben verdorie een heiden – bleef de uitspraak in ieder geval als een oorworm(s) hangen van zodra ik ze voor het eerst gehoord had.

Nu goed, een mens moet niet alles onthouden wat hij ooit gehoord heeft. Daarvan moge hetgene getuigen wat Durnez in zijn Twaalfde Brief, Je moet eens komen!, noteert omtrent de uitspraak “Je moet eens komen!” Geen uitspraak in Vlaanderen kan ooit méér en minder gemeend tegelijkertijd zijn en eigenlijk verdiende ze daarom ook een plaatsje in de Dertiende (en laatste) Brief, Klein Belgisch Woordenboek, een werkstukje dat Durnez ook (al) voorzag in het tweede deel van deze serie, Kijk, paps, een Belg!, maar dan uiteraard met andere woorden. Boerderijtje: “Fermette. Oud gebouw, door boeren verlaten. Geschikt voor restaurant, antiekhandel of vermoeide stadsbewoner die rust zoekt in schilderwerk, dakreparatie, leegpompen van kelders, muizen vangen en onkruid bestrijden. In gezelschap vragen of iemand er soms een weet staan. Kaderpersoneel heeft er een nodig ‘om de telefoon te ontvluchten’.” Bonbelge: “Spreekt Frans met Vlaamse onderschriften. Koopt ‘s avonds ‘Le Soir’ (pour demain).” Bewuste Vlaming: “(…) heeft een oude regenjas waarmee hij opstapt als het Mars op Brussel is.” Dialoog: “Is noodzakelijk. Moet aangegaan worden met de Anderen. (‘- Een glas bier, alstublieft. – S’il vous plaît? – Een glas bier, mijnheer, alstubelieft. – Qu’est-ce qu’il dit? – Il demande une bière. – Ah bon! Il ne sait pas parler comme tout le monde, non?’ – Vlaams-Waalse dialoog aan de kust.)” Inbreng: “Modern voor bijdrage. ‘Je inbreng in de diskussie bevat ergens wel een stuk waarheid, dacht ik’: Nieuwe manier om te zeggen dat je liegt.” Politici: “Mensen die er voor zorgen dat de oplossingen niet worden gevonden vooraleer er genoeg moeilijkheden zijn. Komen dan in Konklaaf bijeen en vergaderen tot zij een overeenkomst hebben bereikt die niemand aanvaardt.” Schrijvers: “Mensen die door hun optreden voor de televisie bekend zijn geworden en die men nu ook wel eens wil lezen.” Ook in dit laatste deel een mix dus van wat vroeger algemeen ‘belgisch’ was en wat dat nu nog is, maar hoe dan ook leuk om lezen. Van Durnez heb ik nog nooit een boek beëindigd dat ik nadien naar de zolder verhuisde en dat zal ook met dit Mijn leven onder de Belgen niet het geval zijn.

Björn Roose

vrijdag 9 mei 2025

Er is in Rome iets gebeurd – Sándor Márai (boekbespreking door Björn Roose)

Er is in Rome iets gebeurd – Sándor Márai (boekbespreking door Björn Roose)

“Tu quoque, Brute?” Een mens moet al behoorlijk ongeletterd zijn om het citaat niet te herkennen, zelfs al is het dan naar alle waarschijnlijkheid verkeerdelijk toegewezen aan de geciteerde en heeft de geciteerde op het moment dat hij geacht werd de later van vleugels voorziene woorden gesproken te hebben er misschien zelfs helemaal het zwijgen toe gedaan. Kan gebeuren als er een hele bende mannen op je insteken met hun dolken. Zelfs als die mannen senatoren zijn. Zelfs als jij Julius Caesar bent.

Maar dat de woorden die van de op dat moment heersende keizer zijn of geacht worden te zijn, getuigt wel van een typisch fenomeen in ‘de geschiedenis’: ze wordt dan wel niet altijd geschreven door de overwinnaars, maar toch zelden door mensen die zelfs niet de rang van pion op het schaakbord halen. Wat Julius Caesar mogelijk gezegd heeft, weten we. Wat notabelen daaromtrent gezegd hebben ook. Maar in tijden van vóór sociale media (en dat zijn, laat ons wel wezen, het allerovergrootste deel van de tijden) wisten we niet wat ‘gewone’ mensen over een gebeurtenis te vertellen hadden. Hun buren wisten het misschien, hun familie wellicht ook, maar het kwam niet te boek te staan (laat staan op het internet dus) , dus wist het nageslacht het helemaal niet.

Dat interesseerde machthebbers ook totaal niet, net zomin als het de machthebbers van nu interesseert (alleen in periodes kort voorafgaand aan verkiezingen doen ze alsof het hen wel enigszins boeit), maar dat belet niet dat historische gebeurtenissen ook een invloed op ‘gewone’ mensen hebben, een invloed die verdere gevolgen kan hebben of het gevolg is van de manier waarop ze tegen die historische gebeurtenissen aan kijken. Wat het minstens voor geschiedkundigen interessant maakt om aan de mening van die ‘gewone’ mensen aandacht te besteden. Voor geschiedkundigen én voor romanschrijvers die ‘op basis van waargebeurde feiten’ werken. Zoals Sándor Márai gedaan heeft met Er is in Rome iets gebeurd, een titel die al aangeeft hoe vaag de feiten en de verwachtingen omtrent de gevolgen ervan wel zijn bij de hoofdpersonages in dit boek.

Slaven, schrijvers, handelaars, maîtresses, geneesheren… ze hebben de in Rome vermoorde Caesar van ver of nabij gekend, of hun meesters hebben dat gedaan, ze proberen meer te weten te komen terwijl ze zelf toch op de vlakte hopen te blijven, ze pogen een toekomst voor zichzelf uit te stippelen nu de man die zo’n grote invloed op ieders leven had plotseling weggevallen is. En Sándor Márai, van wie ik eerder Kentering van een huwelijk en Gloed las (en dat laatste ook besprak), volgt de gesprekken die ze daarbij voeren. Met zichzelf en met anderen. Waarbij hij via die gesprekken de lezer vertelt over de moord, wat er aan voorafging, wat er volgde, hoe het leven van de vermoorde keizer en een aantal van zijn onderdanen er uit zag, welke veranderingen daarin te verwachten vallen. Niet écht ‘getuigenissen’ van ‘gewone’ mensen dus – die zijn er simpelweg niet -, maar wel een manier om terwijl hij het heeft over een man die ook nu nog niet gestorven is (wie verder leeft in de gedachten, is niet dood) het ook te hebben over het leven rond die man.

Omdat dat leven niet altijd te verwoorden viel in de talen die we nu nog gebruiken, is er achteraan het boek een Verklarende woordenlijst van een viertal pagina’s opgenomen, maar tot mijn groot genoegen is die woordenlijst vaak overbodig: Márai (die in 1989 zelfmoord pleegde op zijn achtentachtig) verstond de kunst om de verklaringen in kwestie ook in zijn tekst te verwerken zonder dat ze overkomen als een verklaring. Net zoals hij, zo blijkt uit de Notitie die net aan die Verklarende woordenlijst voorafgaat, de kunst verstond om bescheiden te blijven: “Dit boek heeft de klassieke tijd om te rijpen gekregen. Het is niet zeker dat het er beter van is geworden…” “De klassieke tijd”, zijnde meer dan een kwart eeuw. Een kwart eeuw waarin hij in Rome van het idee bevallen was, in New York aan het schrijven ging, het manuscript in een lade borg, en… telkens weer iets aanpaste of aanvulde: “De jaren gingen voorbij, maar het manuscript was nog altijd niet af, omdat het me steeds opnieuw overkwam dat ik ergens ter wereld in een bibliotheek een boek tegenkwam dat me erop attendeerde dat wat ik geschreven had onjuist was en onvolledig.” “In de afgelopen tweeduizend jaar was er”, zo schrijft hij ook nog in die Notitie, dan ook “zelden een periode waarin de herinnering aan de dictator de schrijvers niet vergezelde. Geschiedschrijvers, en later roman- en toneelschrijvers, verder essayschrijvers, later de nieuwe genres, de essay-roman-muildier-genieën, en ten slotte de filmregisseurs: om de beurt maakten ze een bedevaart naar de dictator, betuigden ze hun eerbied en staken gretig iets in hun zak tussen de ruïnes. Van Plutarchus tot Shaw, van Suetonius tot Wilder, van Tacitus tot Shakespeare, van Mommsen tot Karl I. Burckhardt: in iedere eeuw, in elk genre wekten ze de figuur tot leven en gaven hem een stem.”

Zoals Márai de figuranten rondom hem, figuranten die mekaar ontmoeten of naast mekaar leven in Baiae, een badplaats in de Golf van Napels waar de toenmalige jetset mekaar trof, een stem gaf. Een jetset die toen ook al zijn huik naar de wind hing als dat enigszins mogelijk was: “‘… ik heb besloten dat ik vroeg in de ochtend naar Rome ga en mijn talenten aan Brutus aanbied. Wat zeg je? Jij ook? Dat… nou ja, dat verrast me. Dat nou net jij… neem me niet kwalijk… Als ik jou was zou ik voorzichtiger zijn. Iedereen weet dat jij de laatste jaren zijn redevoeringen geschreven hebt. Mijn vriend, wacht tot de gemoederen bedaard zijn. Later, ja… na enkele maanden… Laten we zeggen, als er een jaar verstreken is… Het is niet onmogelijk dat jij ook kunt terugkeren naar Rome. Maar nu moet je oppassen! Voorzichtig zijn, de aftocht blazen, afwachten… Dat is nu de opdracht! Ik bedoel: voor jou.” Een jetset die zo snel mogelijk vergat waar die huik vroeger gehangen had: “Mijn functie? Dat ik een baan van hem accepteerde? En dan? Die vervelende baan! Bibliothecaris in Rome op het Capitool! En dit kleine huisje in Baiae dat hij mij als cadeau toeschoof als was het een fooi! De bescheiden jaarrente, deze magere sinecure! Verder het feit dat hij me ter gelegenheid van een filosofisch congres tweemaal op staatskosten naar Athene zond… Denk je daaraan? Weet je niet dat dat allemaal opoffering was van mijn kant? Ik heb met zo weinig genoegen genomen, heb verdragen dat de literaire gunstelingen die zijn hielen likten, voor hun inferieure verzen een vette buit aan goudstukken in hun zakken staken, terwijl ik eenzaam in een hoekje zat op het platteland, in Baiae of in een Romeinse werkkamer. Af en toe schreef ik ter ere van de tiran tandenknarsend een welkomstode of een verjaardagspamflet… Ook nu voel ik weer de walging! En wat kreeg ik voor zulk extra werk? Mij werden honderd of tweehonderd goudstukken toegekend, zulke armzalige honoraria… Aan mij! Terwijl anderen, meelopers, meer kregen, zich aan zijn tafel volvraten. Als rijmelaars wisten zij een grootse positie te bereiken en ik, ik… Jarenlang altijd onderdrukt, op de achtergrond!”

Maar ook mensen zoals de juwelier Fulvius die, hoewel evengoed bezig met z’n eigen zaken, het respect voor de dode niet meteen opborgen: “‘Wist hij dat hij vermoord zou worden?’ vroeg Vitellus nieuwsgierig. ‘Vermoord zou worden, omdat hij veel vijanden had?’ ‘Ezel,’ zei Fulvius minachtend. ‘Hij wist dat hij vermoord zou worden omdat hij veel vrienden had.’ Hij ging zitten. Met zijn hand veegde hij zijn voorhoofd af. Hij zei langzaam: ‘Hij wist veel. Over de handel. Over geld. Over soldaten. Over vrouwen… Hij was de man die nog het geheel overzag… Altijd het geheel. In de details zag hij ook het geheel…’”

Of de advocaten: “… omdat ik bij Jupiter zeg, medeburger, dat het in bijzondere tijden niet uitmaakt wie gemoord heeft, wanneer en hoeveel. Wat telt is alleen wie verdiend heeft, wanneer en hoeveel! Moorden vergeten de mensen. Ik weet uit ervaring van mijn advocatenpraktijk dat het niet moeilijk is de rechters ervan te overtuigen dat de verdachte uit onzelfzuchtige, nobele motieven een moord gepleegd heeft. Maar het is heel moeilijk de rechters ervan te overtuigen dat iemand uit onzelfzuchtige, nobele motieven rijk geworden is. De verdachte kan zich erop beroepen dat hij tot de moord gedwongen werd… Maar niemand kun je er ooit toe dwingen veel geld te verdienen. En dat vergeven de mensen niet.”

Of de vrouwen, die hun rol vooral in de slaapkamer speelden, vrouwen als Lollia: “Nu begreep ze dat alles wat er was gebeurd, en verder alles wat er niet was gebeurd, de lafheid van haar man en verder dat hij als een kluns in Rome de hele dag had verslapen waarop de dictator vermoord was, dat dit alles er niet toe deed. De realiteit was een andere: iemand was de kamer binnengekomen. De dictator was binnengekomen. Niet zijn lichaam, maar zijn persoonlijkheid.” De kamer werd gevuld met die onzichtbare en toch waarneembare iemand. Niet alleen de kamer. Lichaam en bewustzijn van Lollia waren er ook vol van. En op dat moment begreep ze dat haar leven voortaan vol zou zijn van deze persoonlijkheid. Elk ogenblik waarop ze wakker was, en daarnaast haar dromen… alles zou vol zijn met deze iemand zonder lichaam.”

Of de eunuchen van koningin Cleopatra: “‘Bedroog hij haar?’ ‘De dictator zijn vrouw? Natuurlijk, altijd.’ ‘Je begrijpt het niet. Bedroog hij de koningin?’ ‘Ichnaton, wees duidelijk. Ik begrijp de essentie van je vraag niet. De dictator bedroog zijn vrouw met de grote koningin. Dat is je bekend.’ ‘Dat is een historisch gegeven. Maar ik moet weten of hij de grote koningin met zijn vrouw bedroog.’ ‘Hij bedroog de grote koningin met zijn vrouw op precies dezelfde manier als waarop hij zijn vrouw bedroog met de grote koningin. Vervolgens bedroog hij beiden met vreemde vrouwen.”

Of zijn lijfarts: “Ten slotte vermoorden ze diegene die hen veracht, en dat doen ze ook wanneer hij het volk verwent met brood en spelen… Het volk voelt dat het wordt geminacht. Die voor niets deugende avonturiers, de senatoren en de anderen, die nu zo intrigeren, zullen later opdreunen dat hij werd vermoord omdat hij Rome van de vrijheid beroofde en het volk zijn rechten ontzegde… Maar dat alles is maar een leugen. Hij werd vermoord omdat hij succes had en diep, oprecht op mensen neerkeek.”

Of… of… of iemand die een schrijver voorstelt iets te schrijven zoals Márai het geschreven heeft: “‘Beschrijf wat op zo’n dag een van de maîtresses van de beroemde figuur zegt. Of zijn eunuch. Diegenen die hij heeft begenadigd. Of diegenen die hij uit verstrooidheid niet heeft vermoord. Schrijf er een boek over dat de geschiedenis geen aaneenschakeling van bijzondere gebeurtenissen is, maar iets constants en saais. Kijk naar die dronken kaartende advocaat, hoe die zich net de geschiedenis in braakt. Naar de woekerende senator, hoe hij met spoed zijn zakken vult in de geschiedenis. Naar de verklikker met arendsogen die op een slachtoffer loert omdat er in Rome eindelijk iets gebeurd is…’ ‘Zijn zij de geschiedenis?’ ‘En jij. En ik. Schrijf een geschiedenisboek over wat Laïs de oude courtisane op zo’n dag tegen de geschiedenis zegt. Leg vast met de getrouwheid van de geschiedschrijver hoe trouweloos de mensen zijn. De tiran is nog niet eens koud en ze praten al over iets anders. Nog even… en niemand praat al meer over hem.’ ‘Eén-, tweeduizend jaar en hij is vergeten? Denk je dat?’ ‘Vannacht praten ze al over andere dingen. De dictator heeft een half miljoen mensen vermoord in Gallië. Daarna honderdduizend in Egypte en Hispanië. In Gomfi en in de Thessalische steden liet hij de inwoners, ouderen, vrouwen en kinderen, met berekende wreedheid afslachten… Maar dat is eentonig… Schrijf een interessant boek over hoe saai de geschiedenis is. Altijd hetzelfde… Beschrijf wat op zo’n dag de slaven smoezen, de inhalige handelaren… Kortom, schrijf geschiedenis.”

Een zelf geschreven en zelf gekozen opdracht die Sándor Márai met dit Er is in Rome iets gebeurd schitterend tot uitvoering heeft gebracht.

Björn Roose

dinsdag 6 mei 2025

Het huiveringwekkende hemelbed en andere bloedstollende verhalen – Wilkie Collins (boekbespreking door Björn Roose)

Het huiveringwekkende hemelbed en andere bloedstollende verhalen – Wilkie Collins (boekbespreking door Björn Roose)

“Wilkie Collins (Londen, 8 januari 1824 – aldaar, 23 september 1889) was een Britse schrijver en een tijdgenoot en vriend van Charles Dickens. Collins was een veelschrijver en publiceerde ook in Dickens’ tijdschriften Household Words en All the Year Round. Hij geniet de meeste bekendheid als schrijver van de romans The Woman in White (1860) en The Moonstone (1868), beide voorlopers van de detectiveroman.”

Zo wordt het niet meteen indrukwekkend lange lemma over de auteur van Het huiveringwekkende hemelbed en andere bloedstollende verhalen, of toch van de in die bundeling opgenomen vertellingen, ingeleid op de Nederlandstalige Wikipedia.

Die inleiding wordt meteen gevolgd door “De publicatie van The Moonstone zorgde voor een sensatie door de sensationele beschrijvingen die erin werden gegeven van opiumverslaving. Wilkie Collins baseerde deze gedeeltelijk op zijn eigen ervaringen met deze drug”. Waarmee de Nederlandstalige Wikipediaschrijvers wel zo’n beetje aan het einde van hun interesse voor de auteur gekomen waren (er volgt niet eens een bibliografie, zelfs geen beperkte), maar het moet gezegd worden dat degene die de titel voor voorliggend boek bedacht - wellicht iemand bij Arachné (een uitgeverij waarover ik nu eens werkelijk niks terugvind) – wellicht ook aan de opium was. Ik durf namelijk wel aannemen dat Het huiveringwekkende hemelbed, De dode hand, De droomvrouw, Het kruitschip, De dame van ‘Glenwith Grange’, Fauntleroy, en Juffrouw Bertha en de Amerikaan (titels die ik moest gaan opzoeken door door het boek te bladeren, want een inhoudstafel is niet voorzien) voor de een of andere die nog nooit iets gezien of gelezen heeft dat griezeliger is dan Sesamstraatbloedstollend” is, of dat men in het Victoriaans tijdperk ietsje minder gewoon was op dat vlak dan nu, maar spannender dan een onderbroek met een gesprongen ‘rekker’ wordt géén van deze verhalen op welk moment dan ook.

En dat terwijl, volgens de auteur van de achterflap (wellicht dezelfde als die van de titel), dit boek “Collins’ meest spannende verhalen [bevat] die maar beter niet vlak vóór het naar bed gaan gelezen kunnen worden” en, nog steeds volgens diezelfde schrijvelaar, “zijn korte verhalen (…) niet onder [doen] voor de bekende fantastische vertellingen van Edgar Allan Poe”, terwijl “Chesterton en Conan Doyle (…) door hem [werden] geïnspireerd en er (…) velen [zijn] die dat ook van Roald Dahl beweren”. “Collins was, wat men in de Engelse literatuur noemt: ‘a master of suspense’”, wordt daar in de anoniem gepubliceerde inleiding nog aan toegevoegd, maar dat vermag niet te verhelpen aan het feit dat de suspensiekracht van de in Het huiveringwekkend hemelbed en andere bloedstollende verhalen opgenomen vertellingen niet groter is dan die van de reeds genoemde onderbroek.

Nu goed, van wie het nodig vindt de titel A Terribly Strange Bed te vertalen naar het Sus&Wis-achtige Het huiveringwekkende hemelbed kan misschien ook niet teveel verwacht worden, net zomin als van een schrijver die de clou van zijn verhaal al verraadt in de titel, terwijl je de rest van het verhaal ook al kan raden door zoiets als één regel op vier te lezen. Noem dat bed dan “een toestel dat wellicht in de ergste dagen van de Inquisitie gebruikt was, in de eenzame herbergen in het Hartzgebergte, of door de geheime tribunalen in Westfalen”, maar als het personage dat er in gaat liggen het zonder één schrammetje overleeft, bewijs je daar niks anders mee dan dat je kennelijk niet weet dat het gebergte ‘Harz’ heet en niet “Hartz”, een fout die samensteller M. Duvivier noch vertaler Hans Brockhorst overigens aanpakten (wat uiteraard weer eens wat anders is dan ze zélf maken in woorden als “bankerskantoor”, “onontwikkeling”, “zeizoen”, “een woordt van begroeting”, of “Een slang had zich vanuit het bos naar de open plek gevonden”).

Zoals ze de hebbelijkheid van Collins om quasi iedere verhaal rond een verteller te laten draaien (het ik-personage) natuurlijk niet kónden aanpakken. “Kort nadat ik mijn studies aan de universiteit voltooid had, ging ik met een Engelse vriend voor enige tijd naar Parijs”; “Ik zat ongeveer zes weken in mijn plattelandspraktijk, toen ik door een collega uit een naburig gelegen stadje gevraagd werd bij een ernstig zieke patiënt te komen”; “Ik moet een opzienbarende bekentenis doen. Ik word achtervolgd door een spook.”; “Ik heb mejuffrouw Welwyn lang genoeg gekend om in staat te kunnen zijn een persoonlijke en waarheidsgetrouwe getuigenis af te leggen betreffende de vele bijzonderheden in relatie tot haar”: dat zijn de eerste zinnen van vier van de zeven verhalen. Twee andere vormen een variatie daarop: “Op zekere dag, toen de negentiende eeuw nog niet zo ver gevorderd was als nu, arriveerde een van mijn vrienden, Arthur Holiday genaamd, in de stad Doncaster, gelegen in het graafschap Yorkshire”; en “Het was een beslist saai diner. Van de vier gasten waren er twee tussen de vijftig en zestig jaar oud en twee tussen de achttien en twintig en we hadden niets met elkaar gemeen”. “(…) een van mijn vrienden” en “we” is toch weer eens wat anders dan “ik”. Alleen Juffrouw Bertha en de Amerikaan vormt op het stramien een uitzondering, maar da’s dan weer een soortement bundel van getuigenissen, waarbij de ik-persoon telkens een andere is. In dat laatste verhaal zit trouwens ook geen aftandse herberg, met al dan niet roestig uithangbord, en dat in tegenstelling tot wat – met een paar variaties – wél het geval is in een niet onbelangrijk deel van de andere verhalen, al zit er dan weer wel een dokter in, wat toch ook een vast gegeven is in bijna alle andere vertellingen. Enfin, ik breng het misschien wat té negatief, maar op den duur zag ik alleen nog die telkens terugkerende elementen, simpelweg omdat elk van de verhalen zo verschrikkelijk voorspelbaar was en ik dus onderweg erdoorheen niks anders te doen had dan op zo’n dingen letten.

Kortom, Het huiveringwekkende hemelbed enzovoort is een bundeling van slaapverwekkende verhalen die er door een amateuristische vertaling en klaarblijkelijk gebrek aan eindredactie niet beter op geworden is. Niet zo heel erg jammer dus waarschijnlijk dat Arachné in een of andere donkere hoek is verdwenen...

Björn Roose