De hongerheldin,
Zwavelzuur,
Met angst en beven … drie boeken die ik eerder gelezen heb van Amélie Nothomb
en slechts een paar van haar boeken die ik samen met voorliggend
Peplos in mijn boekenkasten zitten heb. Nadat ik jaren geleden
namelijk voor het eerst Met angst en beven gelezen had,
besloot ik dat het werk van Nothomb het lezen waard was en ik ben
sindsdien nooit in dat besluit teleurgesteld geweest.
Dat geldt ook voor Peplos: zoals gebruikelijk bij Nothomb een
verhaal dat qua omvang ergens tussen een kortverhaal en een
‘volwaardige’ roman in zit (honderdtweeënvijftig bladzijden in
pocketformaat, uitgegeven bij Meulenhoff / Manteau
in 1997), maar dat je quasi niet toelaat na welke bladzijde
dan ook te stoppen (er zijn nauwelijks hoofdstukken en je wíl gewoon
doorlezen), en dat ik ondanks het feit dat ik het gelezen heb op een
werkdag (en dus af en toe wel moést stoppen) op een dag tijd
verslonden heb. Een verhaal ook dat, zoals Zwavelzuur, getuigt
van het vermogen van Nothomb om zich helemaal in te leven in een zelf
gecreëerd mini-universum, al is Peplos dan behalve
maatschappijkritisch (zoals weerom Zwavelzuur) ook en vooral
enorm grappig (zoals Met angst en beven).
En…
al is Peplos dan een beetje een eigenaardige titel voor dit
verhaal. Een peplos (in het Frans ‘péplum’, zoals
de roman in die taal ook heet) is namelijk een – en ik haal er even
Wikipedia bij – “type kledingstuk specifiek voor vrouwen
in het Oude Griekenland”. Wie ooit een Griekse vaas gezien heeft,
weet meteen hoe dat kledingstuk er uit ziet, want “we vinden de
peplos hoofdzakelijk op de zwart en roodkleurige vazen bij de
statueske plastiek sinds de archaïsche periode, waarin zowel de korè
als de metopen bekleed zijn met een peplos”. Enfin, ‘t is
een soort gedrapeerd laken, maar niet het soort dat in het antieke
Rome gedragen werd. Dát soort lakens (in verschillende vormen)
heette namelijk ‘ricinium’, ‘palla’ of ‘tunica’
(al droegen hoeren en echtbreeksters ook wel eens het mannelijke
laken, de toga) en zouden qua naam méér aangesloten hebben bij het
onderwerp van dit boek, Pompeï (al lieten de Grieken daar naar
verluidt eveneens sporen na, een feit dat ook even aangehaald wordt
in dit boek).
Enfin,
misschien vond Nothomb Péplum gewoon beter klinken dan
‘tunica’, of was de titel behalve een verwijzing naar het soort
kledingstuk dat ze (of toch de ik-persoon genaamd ‘A.N.’, een
schrijfster uit de twintigste eeuw) tijdens het grootste deel van het
boek inderdaad draagt, ook een verwijzing naar de vorm van dat boek,
een dialoog. Een dialoog die zeker niet in alle opzichten socratisch
is – het oordeel van de gesprekspartners, vooral over elkaar, is er
namelijk van in het begin, en da’s niet de bedoeling -, maar op
andere vlakken toch weer wel: het is een ‘denkgesprek’, een
gesprek dat over vragen gaat die je alleen kan beantwoorden door er
over na te denken. Naar het antwoord op zoek gaan in de feiten, de
materiële kant van de zaken, heeft daarbij geen enkele zin. Terwijl
die materiële kant wel het uitgangspunt van dit boek is: het feit
dat Pompeï bedolven werd onder de assen van de vulkaan Vesuvius.
Een feit dat Nothomb als denkoefening niet wijt aan de natuur, maar aan
een menselijke tussenkomst, en wel een menselijke tussenkomst vanuit
de toekomst. Het soort menselijke tussenkomst waaraan Het einde van Eeuwigheid van Isaac Asimov, dat ik in oktober 2021 besprak, gewijd is dus, maar
dan iets amateuristischer: de manipulators van Asimov slagen er in
het verleden (en daarmee hun toekomst) zodanig te wijzigen dat
niemand ooit iets doorkrijgt, die van Nothomb botst op een schrijver
die spontaan op het idee komt dat iemand aan het verleden heeft
zitten morrelen. Zoals het op de achterflap luidt: “In deze
doldwaze en meedogenloze roman komt de schrijfster A.N. erachter dat
de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Christus geen toeval was,
maar het werk van zesentwintigste-eeuwse wetenschappers uit de verre
toekomst [de schrijver van de achterflap was zich kennelijk niet
bewust van de overtolligheid van dat “uit de verre toekomst”,
noot van mij], die zo Pompeï voor het nageslacht hebben willen
bewaren. Deze geniale ingeving wordt haar niet in dank afgenomen.
Celsius, de dader, bezorgt de visionaire schrijfster prompt een
enkele reis naar het jaar 2580. Een vergissing, zo blijkt, want met
haar onuitputtelijke arsenaal van doldrieste ongerijmdheden,
paradoxen en anachronismen drijft A.N. hem algauw tot het uiterste.”
“(…) doldrieste ongerijmdheden, paradoxen en anachronismen”… tsja, zo
kan je ze noemen, maar die ongerijmdheden, paradoxen en anachronismen
zijn feitelijk eigen aan het hele gegeven van tijdsprongen en
tijdmanipulaties. Wat Nothomb aanduidt als een “aporie” is dan
ook niets anders dan wat volbloed science-fictionauteurs
aanduiden als een tijdparadox, een type paradox waarvan de
grootvaderparadox de bekendste is (onder andere uit Back to the
future), al komt die hier niet te pas, wat niet kan gezegd worden
van Celsius betoudovergrootvader: “‘Iedereen kent dat fenomeen:
je hoeft maar “nu” te zeggen en het is al voorbij. Het heden
bestaat niet. Als je het “nu” aan de noties van plaats en persoon
koppelt, krijg je een punt dat door drie factoren wordt bepaald,
namelijk…’ ‘Het I.H.N.! Het ik-hier-nu-punt.’ ‘Hoe weet ú
dat nou?’ ‘Mijn waarde Celsius, toen uw betoudovergrootvader nog
niet eens potentieel in de spermatozoïden van zijn
betoudovergrootvader aanwezig was, hadden de linguïsten het al over
dat punt.’ ‘Wie een punt wil verplaatsen, moet de coördinaten
opheffen. Het “nu” uitschakelen was een fluitje van een cent. Om
het “hier” weg te werken, hoefden we datgene wat we wilden
verplaatsen – naar alle waarschijnlijkheid zou dat een menselijk
wezen zijn, met andere woorden een individu – alleen maar in een
toestand van gewichtloosheid te brengen. Voor het “ik” lag het
een stuk moeilijker. Hoe kun je een mens zijn ik-besef ontnemen
zonder zijn psychisch evenwicht te verstoren?’ ‘Die scrupules had
ik van u niet verwacht.’ ‘Het waren geen scrupules. Zonder een
geestelijk gezonde reiziger had die reis geen enkele zin. Dat spreekt
vanzelf.’” Net zoals het vanzelf spreekt dat het “aforisme van
Marnix”, waarnaar eerder genoemde Celsius verwijst, een variant is
op Schrödingers kat: “Tussen wat gebeurd is en wat niet, is er
evenveel verschil als tussen plus en min nul”.
Nah ja, los van het interessante ideetje over voorgeslacht en nageslacht
dat Celsius later in het boek nog naar voor brengt, reden waarom
schrijfster A.N. het boek geschreven heeft, is het gepruts met de
tijd ook niet de essentie van de honderdveertig bladzijden durende
dialoog (het is alleen hinderlijk als je hibiscus water nodig heeft).
Die essentie zit hem, volgens mij toch, veeleer in de verschillende
ook heden ten dage belangrijke filosofische onderwerpen langs waar
dat gesprek holderdebolder passeert. Bijvoorbeeld de vraag waarom
Pompeï uitgerekend aan de voet van die vulkaan werd gebouwd en
waarom precies die stad – “de verfijndste en luxueuste” – er
aan moest geloven. Of rijken die bij zo’n gelegenheden omkomen
stakkers zijn, of een verwoesting niet ook “een kwestie van geluk”
kan zijn, of het – áls je dat kan – geoorloofd is mensen op te
offeren om dingen te redden voor de toekomst, of openlijke tirannie
niet beter is dan verholen tirannie, of het niet méér schade
veroorzaakt een bevel dat onlogisch is niet op te volgen dan om het
wél op te volgen. Of huwelijkscontracten voor een beperkte termijn
niet beter zijn dan voor een in principe ‘eeuwige’ termijn
(Celsius vindt uiteindelijk van niet), of liefde wel verantwoord is,
of oorlog dat kan zijn (A.N. vindt van niet en daar heeft ze gelijk
in). Of je iets aan den lijve moet ondervinden om er over te
oordelen, of het anders benoemen van feiten die feiten ook verandert,
of besluiten dat een niet-feit een feit wordt dat feit ook effectief
kan doen ontstaan (iets waarop wereldverbeteraars allerhande in ieder
geval altijd blijven geld inzetten). Of je het bestaan van wat dan
ook kan bewijzen op basis van zuiver logische gronden, of het
veroordelen van een misdaad iets verandert aan “de zaak”, en wat
het verschil is tussen een statistiek en een moord: “Zelfs
zogenaamd groothartige lui kunnen slechts honderd personen in hun
hart sluiten, wat een record is, maar uw hart is piepklein, zoals dat
van de meeste mensen. Ik zal u eens wat vertellen: in uw hart is
hoogstens plaats voor vier personen. Anders gezegd, u bent alleen met
het lot van die vier enkelingen begaan. Wat vijftig miljard
onbekenden [ja, in de toekomst is er nóg meer volk op de planeet,
noot van mij] wordt aangedaan, interesseert u niet! Daarom is het
veel gemakkelijker om een genocide te plegen dan om een moord te
begaan: geen mens is groothartig genoeg om zich het lot van vijftig
miljard doden aan te trekken, terwijl ieders hart groot genoeg is
voor een aan mootjes gehakte vrouw.”
Allemaal serieuze zaken, natuurlijk, maar dat belet niet dat het geheel (die
dialoog op het scherp van de snede) – zoals gezegd – zeer grappig
is en dat er bij momenten zelfs passages in dit boek staan waarvan je
ook zonder de context strike gaat liggen: “‘De struisvogel
heeft de kip verdrongen. Ze worden gekweekt in fabrieken: elk dier
legt twee kilo eieren per dag. Het rendement is dus veel hoger dan
bij kippen.’ ‘Kunnen die arme beesten in uw fabrieken de kop in
het zand steken?’ ‘In geen geval. De vloer is van virtueel
beton.’ ‘Zo, is zelfs het beton virtueel tegenwoordig? Stuur me
naar 1995 terug.’”
Een schrijfster die nergens macht over heeft, kan in ieder geval de macht
hebben over andermans lachspieren: “‘(…) Ik had geen macht.’
‘U had toch de macht om de mensen de ogen te openen? U was
schrijfster: kon u dan geen boek wijden aan de ramp die u boven het
hoofd hing?’ ‘Ik schreef een ander soort boeken.’ ‘Wat een
antwoord! U doet me aan Braham denken, de eenentwintigste-eeuwse
romancier die de ellende van zijn volk niet wilde beschrijven,
zogenaamd omdat hij niet wist hoe hij hun familienamen moest
spellen!’ ‘Zijn volk? Welk volk?’ ‘Dat gaat u niet aan. We
hadden het over uw eeuw. Zo, dus u “schreef een ander soort
boeken”. Welke dan wel, als ik vragen mag?’ ‘Wel… eh… dat
is moeilijk te zeggen.’ ‘Stamel niet zo en verklaar u nader. Waar
handelden uw boekjes over?’ ‘Handelden? Het waren geen
verhandelingen. Ik schreef verhalen waarin allerlei dingen
gebeurden.’ ‘Verhalen waarin allerlei dingen gebeurden! Wat een
fijnzinnige literatuurbeschouwing!’ ‘Jazeker. Joubert, een
uitmuntend moralist die bevriend was met Chateaubriand, schreef: “Een
sterk boek is een boek waarin je vele dingen kunt behandelen.”’
‘Hoe langer hoe beter. Ik zie dat u tot de intellectuele elite van
uw generatie behoorde.’ ‘U moet niet met Joubert spotten. Het is
gewoon niet verheven genoeg voor u.’ ‘En uw boeken zijn nog
minder verheven, als ik u goed begrijp?’ ‘O, ik was dol op malle
fratsen en vulde er mijn boeken mee van voor- tot achterplat.”
Daarmee en met een stevige portie filosofie in dit geval, wat toch maar weer
eens mooi bewijst dat die twee best kunnen samengaan.
Björn Roose