vrijdag 29 oktober 2021

De aanwezigheid – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)

De aanwezigheid – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals ik al vermeldde in mijn bespreking van Monsieur Hawarden heb ik een heel rijtje werken van Filip De Pillecyn in mijn boekenkasten staan en was ik na het lezen van eerstgenoemde exemplaar zéér geneigd om ook snel aan de andere te beginnen. Nu ga ik proberen die neiging een beetje in te tomen omdat de boeken van De Pillecyn zó mooi om lezen zijn dat je er graag nog minstens eentje voor later overhoudt, maar déze novelle, De aanwezigheid, wou ik toch nog graag even lezen vooraleer weer aan wat anders te beginnen.

Jammer dat het boekje, uitgegeven bij Davidsfonds/Clauwaert in 1998 (maar, zoals de achterflap vermeldt, geschreven in 1937), maar zo’n dertig bladzijden dik is (waarvan slechts een goede 21 met tekst) en dus op geen tijd uitgelezen is, maar wát een tijd is dat half uurtje. “Meer dan 60 jaar later brengt ze [de novelle, noot van mij] de lezer nog steeds in beklemmende vervoering”, aldus de tekst op de achterflap, “Suggestief en intimistisch. Een meesterwerkje”, waaraan ik alleen maar kan toevoegen dat dat nog eens meer dan 20 jaar later niet veranderd is.

Als u het boekje ooit tegenkomt, raad ik u echter aan de achterflap niét te lezen. Die geeft inhoudelijk véél te veel weg en dat wil je gewoon niet hebben bij dit verhaal (godzijdank had ik de achterflap niet gelezen voor ik aan het boekje begon). De aanwezigheid is zo’n verhaal dat je gewoon moet toelaten je op sleeptouw te nemen, een verhaal dat helemaal past binnen het magisch realisme, maar dat De komst van Joachim Stiller en andere als magisch realistisch geklasseerde verhalen van Hubert Lampo bijna een kwarteeuw vóór was, vijf jaar eerder dan Johan Daisnes De trap van steen en wolken geschreven werd, en een dozijn jaren eerder dan Simon Vestdijks De kellner en de levenden, kortom in het Nederlandse taalgebied eigenlijk alleen Ferdinand Bordewijks Fantastische Vertellingen moest laten voorgaan.

Zonder iets van de inhoud weg te geven, kan ik verder slechts een paar citaten, even zovele bewijzen van het feit dat Gerard Walschap De Pillecyn niet zomaar “De Prins der Nederlandse Letteren” noemde, meegeven. Dit begin bijvoorbeeld:

“Het is alsof ik niet vooruitkom in de mist van november. Het is een avond als toen mijn vader stierf en ik in razende smart de vesten rondliep. En telkens weer heb ik het gevoel dat er mensen stervend zijn in de klamme huizen waarlangs ik loop.

Het is nog niet laat, maar de stad ligt eenzaam. Mijn eigen stap klinkt tegen mij op, en schijnt krachtiger telkens als ik het verdoezelde licht van een kroegdeur doorga. Dan hoor ik ook in de toenemende verdoffing de stap van iemand die achter mij komt.

Hoelang hoor ik die reeds? Het is alsof de tijd opgenomen werd in de zware, staande mist. Soms komt de stap ver en dan weer is het alsof hij versnelt en heel dichtbij komt. Ik heb het gevoel alsof ik lopen moet tot op de markt, waar de mist tegen veel verlichte huizen opensmelt. Het is niet ver meer: mijn handen zoeken warmte in de geslotenheid van de vuisten, in de vertrouwde diepe zakken. En bij de eerste lichtvlek van de markt blijf ik staan en kijk op mijn horloge.

Nu komt zij voorbij, zij kijkt om, zij gaat verder. Ik heb haar gang niet gezien, zij beweegt vormloos in de nacht.”

En dan deze passage, ergens halverwege het verhaal:

“Ik wil luisteren aan haar hart, ik wil horen of geen verwijderd slaan van het bloed haar nog vasthoudt aan het leven. Er is een nevel voor mijn ogen en ik voel alleen hoe het zachte hemd wijkt voor mijn vingers: mijn hoofd ligt op haar borst. In mijn verwarring hoor ik niets, voel ik niets dan het bruisen van mijn bloed door mijn hoofd. En als ik rechtsta en neerkijk over haar weet ik dat zij dood is en gestrekt in de laatste weerstand die het leven bood.”

Jammer van die paar zetfouten (neem ik aan), maar dat is niet iets dat De Pillecyn, die bij het verschijnen van deze uitgave al 36 jaar zijn plaats op het Gentse kerkhof Campo Santo had gevonden, kan verweten worden. Ik weet voor mezelf dat het een gruwel zou zijn een blik te werpen op, een halve bladzijde te mogen lezen in een boek als De aanwezigheid en nadien het boek nooit meer te aanschouwen, niet eens meer te weten hoe het heet of door wie het geschreven is, het niet meer kunnen terugvinden, enfin. Een gruwel zoals De Pillecyn zelf die – en da’s het laatste citaat dat u van me krijgt – beschrijft in deze passage:

“Sedert jaren leef ik alleen en heb mij zelden eenzaam gevoeld. Mijn avonden zijn nooit ledig; boeken helpen mij over de mensen en hun bedrijf heen. Maar nu voel ik een verlatenheid die nieuw en pijnlijk is. ‘Er war einmal,’ zeg ik; en het is of ik een heel verleden van liefde, en schoonheid verloren heb.”

Björn Roose

dinsdag 26 oktober 2021

Pieterluit – Felix Dalle (boekbespreking door Björn Roose)

Pieterluit – Felix Dalle (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals wel vaker het geval is, heb ik er geen flauw benul van hoe dit boekje in mijn boekenkasten is verzeild, maar ik vroeg me toen ik er ongeveer een halve bladzijde ver in was toch wel af of ik toevallig een milde schenking uit een jeugdbibliotheek had gekregen. Na Zwerfvogel van Angèle Dalschaert, dat ik vorige week las, had ik met dit Pieterluit van Felix Dalle zelfs de indruk dat dit voor een nóg jonger publiek bestemd was:

“Ik heb nog zoveel te doen, moeder, eer het avond wordt. Geef me gauw mijn verf en mijn kwasten, want ik wil een sparreboompje schilderen. Vannacht heb ik nog eens zo stil gedroomd. Ik ben er heel zeker van dat je mijn bed heel zacht hebt opgeschud en er verse lakens hebt opgelegd, mijn moeder. Ik droom altijd zo mooi als je me ‘s avonds op mijn voorhoofd hebt gezoend!

Zo sprak Pieterluitje. Hij zat weerom in zijn karretje in de zon. Hij had twee lamme beentjes. Wij schrikken altijd wat als we ergens zo’n jongetje zien. We blijven eens kijken van ver en dan lopen we gauw weg. Wat jammer, zeggen we dan aan onze moeder, en zou Pieterluitje ooit nog kunnen lopen zoals wij?”

Strontvervelend. Of kinderachtig. Of beide. Weet ik veel: mijn kindertijd ligt al lang achter mij en ik herinner me zelfs niet meer in wat voor stijl mijn toen favoriete jeugdserie De Vijf (van Enid Blyton) geschreven was. Alleen … schreef Felix Dalle, voor zover ik dat kan achterhalen, eigenlijk niet speciaal voor een jeugdig publiek. De in 1945 tot priester gewijde Dalle werkte wel zo’n 18 jaar in het onderwijs vooraleer hij hoofdredacteur van Kerkelijk Leven, later Kerk en Leven, werd, maar een jeugdauteur was hij niet echt en in de laatste paar bladzijden van dit boekje (amper 80 bladzijden dik) is het, tsja, kinderachtige, ook grotendeels verdwenen.

Clever is Dalle overigens ook wel een beetje als hij verwijst naar een van zijn andere boeken (Klabbatse) zonder dat expliciet te noemen: “Anders zouden we nog gaan denken dat er iets in zijn hoofdje niet helemaal in orde is, zoals het soms gebeurt met lamme jongens als Pieterluit. En zoals het vroeger gebeurd is met Klabbatsje, die wij langs de Leie heel goed hebben gekend.”

Maar goed, voor het geval u nog meer wil weten over “lamme jongens als Pieterluit”: dit verhaal gaat dus over een jongen in een rolstoel en een meisje (Rozemaranne) dat hem graag mag. Hij leeft vooral in dromen, zij wil zijn dromen kennen, hij duwt haar weg, zij zoekt hem desondanks steeds weer op en aan het einde leefden ze allebei nog lang en gelukkig. ‘t Is te zeggen, daar kan je van uit gaan, want (spoiler alert) Dalle eindigt het verhaal met: “Waarom rij ik niet met mijn karretje in de Leie, Rozemaranne, misschien is de dood vanavond heel mooi? God, zei ze, ik denk dat God in de nacht hier over de Leie wandelt en vlak voor ons staat! En ze gaf hem haar eerste zoen.”

Zeer … priesterlijk, zeer naïef, zeer voorspelbaar, zeer vervelend, zelfs al zitten er af en toe stukjes in, bijvoorbeeld over hoe Pieterluit een doek wit schilderde of over “de bladeren [die] (…) van de bomen [vielen] als kladden droppende verf”, die poëtisch en toch min of meer interessant zijn.

Björn Roose

vrijdag 22 oktober 2021

Nemesis – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Nemesis – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Intussen heb ik toch al flink wat boeken besproken van Isaac Asimov, een auteur die ik als een van mijn all time favorieten durf te beschouwen: De dreiging van Callisto, De grote zon van Mercurius, Bicentennial Man/Positronisch brein, De sprekende steen, De totale robot, Een oceaan van sterren, de zogenaamde Foundation-trilogie, Goud, en twee weken terug nog Het einde van Eeuwigheid. Al die boeken vallen te beschouwen als science fiction – al valt De sprekende steen ook onder het detective-genre – en dat is ook het geval met Nemesis, een boek dat op de achterflap als uitleg onder andere meekrijgt: “Voor het eerst sinds zeventien jaar schreef deze levende legende [Asimov dus, noot van mij] en een van de belangrijkste vormgevers van de harde wetenschappelijke lijn in de moderne science fiction een spraakmakende roman waarin noch de Foundation, noch zijn befaamde robots een rol spelen. Kortom een volledig nieuw monument in het werk van deze grootmeester.”

Nu, wat die “harde wetenschappelijke lijn” betreft: die ‘science’ in ‘science fiction’ staat daar niet voor niks, hè? Maar potentiële lezers hoeven nu ook niet meteen bang te wezen dat ze overdonderd zullen worden door ‘de’ wetenschap. Zeker niet op de wijze waarmee ze sinds meer dan anderhalf jaar overdonderd worden door zogenaamde ‘experten’ en even zogenaamde ‘leiders’ aangaande het o zo dodelijke covid-19. Die ‘experten’ en ‘leiders’ gebruiken alleen maar netjes geselecteerde stukjes science om een totale fiction te creëren, waardoor u braaf, slaafs bijna, doet wat zij u “aanraden” te doen en veroordeelt wie nog niét zo gek is (het thema van angst om “de parasieten en ziekteverwekkers van iemand anders te importeren” komt overigens ook in dit boek van Asimov weer even aan bod). Nee, de “harde wetenschappelijke lijn” wil in de verhalen van Isaac Asimov hoogstens zeggen dat de fictie gebaseerd is op de huidige (intussen uiteraard toenmalige, want het boek verscheen oorspronkelijk in 1989) wetenschappelijke stand van zaken en mogelijke ontwikkelingen daarvan in de toekomst en dat ‘de’ wetenschap ook niet uit de weg gegaan wordt in de ontwikkeling van het plot. In tegendeel, in, bijvoorbeeld, Nemesis speelt ‘de’ wetenschap een voorname rol: wetenschappers ontdekken dat er tussen ons zonnestelsel en Alpha Centauri (voor zover we op dit moment weten de dichtstbijzijnde ster) een andere ster hangt, Nemesis. Wetenschappers ontwikkelen een aandrijving die toelaat via de “hyperruimte” aan snelheden net onder of boven die van het licht te reizen, wat toelaat Nemesis te bereiken in een tweetal jaar. Wetenschappers ontdekken dat Nemesis, ondanks het feit dat de ster (een rode dwerg verborgen acher een enorme stofwolk) nog niet zichtbaar is van op de Aarde, op onze planeet afkoerst. Wetenschappers komen tot de vaststelling dat Nemesis naar alle waarschijnlijkheid niét zal botsen met welke planeet in ons stelsel dan ook, wellicht evenmin met een asteroïde, maar dicht genoeg langs de Aarde zal reizen om het stelsel (tijdelijk) uit zijn evenwicht te brengen en de stand van de aardas zodanig zal beïnvloeden dat het leven op de planeet zal weggeveegd worden … als de vlucht naar de ruimte niet eerder kan georganiseerd worden. Wetenschappers slagen er in van het reizen aan lichtsnelheid oude koek te maken door een “superluminale” aandrijving te ontwikkelen. Wetenschappers vinden bij Nemesis een gasreus, uiteraard onbewoonbaar (minstens voor ons, mensen), en rond die gasreus cirkelend een maan … die wél bewoonbaar lijkt of toch minstens, met tijd en boterhammen, bewoonbaar zou kunnen gemaakt worden. Enter respectievelijk Megas en Erythro en exit de wetenschappers, want op Erythro is er toch wel iets dat niet zometeen onder wetenschappelijke noemers te vatten is, zeker?

En dan die blijde aankondiging dat in deze roman “noch de Foundation, noch zijn befaamde robots een rol spelen” … Alsof Doubleday, de oorspronkelijke uitgever van Nemesis, niet eerst twweeëndertig jaar aan Asimovs mouw heeft getrokken om toch asjeblief een vervolg te schrijven op de Foundation-trilogie. Alsof ze niet sowieso héél blij waren dat hij na een onderbreking van zo’n vijftien jaar tout court weer aan het schrijven van science fiction begon (in die vijftien jaar schreef hij nog wel detectives en vooral wetenschappelijk werk). Alsof het Foundation-universum en de robots eigenlijk op de zenuwen werkten van lezers en, daarmee, uitgevers. Nee, dan vind ik de inleiding, de Noot van de schrijver, bij het verhaal interessanter om lezen: “Dit boek is geen onderdeel van de Foundation-serie, de Robot-serie, of de Empire-serie. Het staat op zichzelf. Ik vond dat ik u maar beter kon waarschuwen om misverstanden te voorkomen. De kans is natuurlijk niet uitgesloten dat ik op een dag nog eens een roman schrijf die het onderhavige werk met de andere boeken verbindt, maar zeker is dat allerminst. Ik kan tenslotte niet eeuwig mijn hersens blijven pijnigen om de complexe structuren van de toekomstige geschiedenis uit te denken.”

Asimov excuséért zich dus voor het feit dat het boek geen deel uitmaakt van de voornoemde series in plaats van er prat op te gaan. Asimov excuseert zich daarentegen – volkomen terecht – niet voor zijn stijl: “Lang geleden heb ik me voorgenomen een fundamentele regel te volgen in alles wat ik schrijf – het moet helder zijn. Voor mij geen geëxperimenteer of gezoek naar een poëtische of symbolische stijl, of een van de andere stijlen waarmee ik, als ik goed genoeg was, de Pulitzerprijs zou kunnen winnen. Ik wil gewoon begrijpelijk schrijven en daardoor een warme verstandhouding met mijn lezers opbouwen. En de heren critici kunnen wat mij betreft de boom in.”

Waarna hij zich alsnog excuseert, niet tegenover de critici, maar nogmaals tegenover de lezer: “Ik vrees echter dat mijn verhalen zichzelf schrijven, en terwijl ik met dit verhaal bezig was merkte ik tot mijn ontzetting dat ik er twee verhaallijnen in verweefde. De ene reeks gebeurtenissen speelt zich af in het heden, en de andere reeks in het verleden, maar de tweede reeks nadert gestaag het heden. Ik weet zeker dat jullie het patroon zonder moeite zullen kunnen volgen, maar aangezien we allemaal vrienden zijn wilde ik het jullie even laten weten”. Geen probleem, zou ik zeggen, meester Asimov, de verhaallijnen waren zéér wel te volgen en dat van die verhalen die zichzelf lijken te schrijven, wisten lezers van Goud ook al.

Los van het wetenschappelijke element in Asimovs science fiction en los van het op zichzelf staan van het Nemesis-universum is er ook in dit boek trouwens weer plaats voor filosofie. Laat ons immers wel wezen: een schrijver zonder filosofie kan nooit tot een samenhangend verhaal komen. Alleen laat Asimov die filosofie, in tegenstelling tot vele andere schrijvers en net zoals hij met de wetenschappelijke aspecten doet, ook uitgesproken aan de oppervlakte van zijn verhaal komen. Bijvoorbeeld waar het idee rijst om de rond de aarde cirkelende “kolonies”, gigantische ruimteschepen met bevolkingen van ettelijke tienduizenden mensen, het ruime sop te laten kiezen en zelf te laten beslissen waar ze hun ankers weer zouden uitwerpen: “‘(…) Als de kolonies zich vrij konden vestigen zouden we binnen de kortste tijd opgescheept zitten met een mengelmoes van duizenden culturen, allemaal met hun eigen vooroordelen en misvattingen. En waar dat toe kan leiden kennen we maar al te goed uit de geschiedenis. Als we over genoeg tijd beschikten, zouden we een stelsel van kolonies kunnen bouwen die allemaal dezelfde cultuur en ecologie hebben. Dat zou veel beter zijn – minder chaotisch, minder anarchistisch.’ ‘Minder boeiend. Minder gevarieerd. Minder levend.’ ‘Absoluut niet. We zouden ons in verschillende richtingen ontwikkelen, daar ben ik van overtuigd. De verschillende kolonies zouden zich gaandeweg van elkaar onderscheiden, maar er zou in ieder geval een gemeenschappelijke basis zijn. Misschien heb ik het mis; maar vind je ook niet dat we het op z’n minst moeten proberen? Waarom niet het experiment wagen en zien of het werkt? Deze ster is er uitstekend geschikt voor, het is een rode dwerg die normaal gesproken door niemand een tweede blik waardig gekeurd zou worden. We kunnen haar gebruiken om een nieuw soort samenleving op te bouwen, en misschien een betere.’” Maar ook in kleinere passages als deze: “Hij zweeg even en zei toen: ‘Ik weet iets dat je zinnen zal verzetten. Je bent toch sterrenkundige, niet?’ Ze keek hem aan en zei lusteloos: ‘Dat weet je.’ ‘Dat betekent dus dat je nooit naar de sterren kijkt, want sterrenkundigen turen alleen maar naar hun instrumenten (…)’”. Of zaken die filosofisch worden omdat ze bekeken worden vanuit een verre toekomst: “De kalender was ook een herinnering aan een herinnering, maar dat nam niet weg dat de kolonies er nog steeds gebruik van maakten, ondanks het feit dat de kolonies geen seizoenen kenden. Bovendien deden de kolonies rond Mars en in de asteroïdengordel er langer dan een jaar over om een omloop rond de zon te voltooien, en het zou dus logischer zijn als ze een eigen jaartelling aanhielden. Maar ook daar werd de aardse kalender gebruikt. (…) Er waren in de kolonies wel pogingen gedaan om een nieuw systeem in te voeren, dat eruit bestond de dagen eenvoudig een nummer te geven en ze samen te brengen in groepen van tien, zodat je millidagen, centidagen, decidagen en hectodagen kreeg, maar dat was onpraktisch gebleken. En dat was maar goed ook, want als elke kolonie er een eigen tijdrekening op na was gaan houden zou de chaos in het handelsverkeer en de communicatie niet te overzien zijn geweest. Het enige systeem dat voor iedereen aanvaardbaar was, was de kalender van de aarde, waar nog altijd negenennegentig procent van de mensheid woonde.” En dan, ten slotte, deze in essentie grappige passage over de quasi alleenheerser Janus Pitt die af en toe wel eens niét alleen zou willen heersen, maar natuurlijk niet meer in die mogelijkheid is: “Er waren (…) tijden dat hij gebukt ging onder het feit dat de Rotoriërs maar al te bereid bleken al de onplezierige beslissingen aan hem over te laten. Er was natuurlijk een raad, waarvan de leden democratisch gekozen waren, en de raadsleden hielden zich gewetensvol bezig met wet- en regelgeving en het nemen van alle beslissingen – behalve de beslissingen die werkelijk belangrijk waren. Die werden aan hem overgelaten. Ze waren er zich niet eens bewust van dat ze de verantwoording afschoven. De belangrijke zaken werden eenvoudig genegeerd, ze deden gewoon alsof die niet bestonden, het was alsof ze stilzwijgend overeen waren gekomen daar niet over te praten.” Wat dan ook precies is wat kan verwacht worden als je de belangrijke beslissingen voor mensen gaat nemen: net dié zouden ze zelf moeten nemen en als ze afgeleerd worden dat te doen, zullen ze het ook in de toekomst niet meer doen.

Dat gezegd zijnde: Nemesis is, ook los van zijn 460 bladzijden, een kanjer van een roman.

Björn Roose

dinsdag 19 oktober 2021

Monsieur Hawarden – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)

Monsieur Hawarden – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
“Filip De Pillecyn (Hamme aan de Durme, 25 maart 1891 – Gent, 7 augustus 1962) was een Vlaams schrijver en actief in de Vlaamse Beweging. Hij was een van de medeoprichters van de IJzerbedevaart en werd vanwege zijn associatie met het VNV en DeVlag na de Tweede Wereldoorlog veroordeeld wegens collaboratie”, aldus de eerste woorden van het lemma over de schrijver op Wikipedia.

Al goed dat dat van die “Vlaamse schrijver” toch nog in de eerste zin stond, kwestie van duidelijk te maken dat hij toch wat meer was dan een veroordeelde, want vervolgens is het nóg een zin wachten vooraleer dit komt: “Zijn bekendste boek is ‘Monsieur Hawarden’ dat ook verfilmd werd. Filip De Pillecyn werd door Gerard Walschap beschouwd als ‘De Prins der Nederlandse Letteren’”.

Dit “bekendste boek” is het onderwerp van deze boekbespreking, al zou ik daar meteen durven aan toevoegen dat de schrijver – overigens veroordeeld wegens, stel je voor, “een rijke culturele bedrijvigheid”, wat toch wel schandalig is in een land als belgië – voor zover ik weet bekender is vanwege wat Wikipedia dan toch “zijn meesterwerk” noemt, Mensen achter de dijk. Maar dát boek werd nooit verfilmd wat het voor de cultureel minder bedrijvige lezer misschien minder bekend maakt dan het dus door Harry Kümel verfilmde Monsieur Hawarden.

En waar Mensen achter de dijk handelt over de omgeving waaruit De Pillecyn afkomstig is, Hamme, “het klassieke ellendedorp in het Vlaanderen van voor de Eerste Wereldoorlog” zoals het her en der op het internet heet, handelt Monsieur Hawarden over één personage in het bijzonder in een andere omgeving die De Pillecyn vrij goed leerde kennen: Malmédy. Dat blijkt niet alleen uit een van zijn andere boeken, Hans van Malmédy (geschreven in 1935, hetzelfde jaar waarin hij Monsieur Hawarden schreef – toen was hij trouwens al een tweetal jaar verhuisd naar Mechelen), maar ook uit zijn beschrijvingen van de dorpjes en de natuur rond Pont, eigenlijke plaats van de actie en tegenwoordig een van de dorpen binnen de Malmédyse (zeg je dat zo?) deelgemeente Bellevaux-Ligneuville.

De Pillecyn beschouwt de streek als een deel van de Eifel – onder Pruisisch bestuur heetten Bellevaux en Ligneuville overigens respectievelijk Schönenthal en Engelsdorf –, wat klopt als je de Hoge Venen als onderdeel van die Eifel beschouwt (wat ze aardrijkskundig slechts ten dele zijn), maar zelfs dan is de streek ten hoogste een van de uiterste uitlopers van die Eifel: hier geen bergen dus (zelfs geen “bergen” van Eifel-hoogte), maar heide, berkenbosjes en heuvels. Een perfecte achtergrond voor het door en door vereenzaamde personage “monsieur” Hawarden.

Dat personage is, aldus weer Wikipedia, “gebaseerd op waargebeurde feiten, vermeld in de memoires van een zekere Alexandre Micha (…) Alex Micha is als jongen het enige gezelschap van een wereldvreemde, mysterieuze aristocratische vreemdeling, Monsieur Hawarden (…). Die is afkomstig uit Parijs en heeft zich gevestigd in het dorpje Ligneuville nabij Malmedy. In werkelijkheid is Monsieur Hawarden een vrouw, Mériane Gillibrand, maar tot aan haar dood bewaart ze dit geheim, ook voor Alex Micha (…) Enkel haar trouwe huishoudster Victorine is ervan op de hoogte en bewaart mede het geheim. Monsieur Hawarden heeft een moord op haar geweten en met deze travestie wil ze ontsnappen aan de vervolging voor dat misdrijf (…) Uiteindelijk pleegt ze zelfmoord, omdat ze de vervreemding niet meer aankan. In werkelijkheid stierf ‘Monsieur Hawarden’ aan verwondingen aan haar longen. Pas na haar dood werd haar ware identiteit achterhaald.”

Dat gezegd zijnde: verwacht u in de versie van Filip De Pillecyn niet aan een spannend verhaal, aan een moord, een ontsnapping, of het bijna betrapt worden van een als man verklede vrouw. Het enige waar u zich aan mag verwachten is een ronduit prachtige “novelle”, een boek met zo goed als geen dialoog (de film heeft er noodgedwongen wat meer), maar met zo’n finesse en fijngevoeligheid geschreven dat niet alleen het hoofdpersonage maar ook de schrijver een vrouw zou kunnen wezen. En aan de andere kant is het verhaal dan weer zó krachtig neergepend dat de auteur niets anders dan een man kan zijn. Ik heb – schande over mij, te meer daar ik in Moerzeke, deelgemeente van De Pillecyns Hamme woon – nog geen van zijn andere boeken gelezen (daar komt verandering in, beloofd), maar de hele stijl past ook nog eens bij het personage.

Dit begin, bijvoorbeeld: “Het was een natte lentemorgen toen monsieur Hawarden te Pont aankwam, waar hij nu verblijft in het grote, grijze, vierkante huis dat de oude rentmeester Deschamps heeft omgebouwd. De rentmeester en zijn vrouw schenen hem van ouds te kennen. Zij waren eerbiedig en vertrouwd en toen monsieur Hawarden bijna dadelijk alleen wenste te zijn en niets tot zich nam van het sterke ontbijt dat voor hem was klaar gezet drongen zij niet aan. Monsieur Hawarden ging naar zijn kamers op de verdieping. Vier kamers had hij besproken in het holle huis. En toen hij zag dat al zijn koffers gerijd stonden ging hij een ogenblik voor het venster staan. Hij zou hier blijven wonen tot hij stierf. En hij keek rond om zich, naar zijn koffers, bezag zijn handen die smal waren en lang en staarde ver weg, over de bomen, over de vallei waarin de Amel loopt. Zeer ver weg keek monsieur Hawarden. Hij wilde niet geholpen worden bij het uitpakken. Voor zijn huishouding zou de gezonde grijze vrouw van de rentmeester zorgen. Maar uitpakken deed monsieur Hawarden helemaal alleen.” Zo strak zowel het weer, het huis en zijn omgeving, het hoofdpersonage en zijn vooruitzichten, en een aantal randpersonages voorstellen, daar moet je inderdaad “De Prins der Nederlandse Letteren” voor zijn (geen idee trouwens wie dan wel de koning was).

En dan dat geleidelijk verder gaan van die “handen die smal waren en lang”, duidelijk bedoeld om het vrouwelijke van het personage aan te geven, naar het moment waarop je er niet meer rond kan dat “monsieur” Hawarden effectief een vrouw is (tot op dat moment zou je, in onze tijden, nog kunnen denken dat hij homo- en even later zelfs pedofiel is): “Een fijn edel hoofd met tengere lijnen waarover het bruine haar lag dat een schemer van de eerste grijsheid aan de slapen vertoonde. Zeer dikwijls streelde hij zijn haar met zijn lange, heldere vingers”. “Monsieur Hawarden heeft zich met veel zorg gekleed. Lang heeft hij de zuivere witte das geëffend en goed toegezien dat de hoed rijzig staat. Hij is als een amazone, met hoog gekapte laarzen van licht leder en traag openwuivende jaspanden. En de korte rijzweep schijnt een voorwendsel tot sierlijke beweging van arm en hand”. “Zeer zacht zingt monsieur Hawarden, als met een diepe vrouwenstem”. “Monsieur Hawarden heeft een koffertje gehaald uit een zijkamer. En met achteloze hand neemt hij er de juwelen uit en houdt ze tegen den doffen schijn van de ondergaande zon”. “De kleren geuren zwak en verstorven en de zijde van de voering glanst doods. Hij gaat de rij af en soms is het of hij wankelt. Hij staat erbij, tenger nu in het wijde huiskleed, en de terugvallende mouwen laten zijn opgeheven armen bloot. Die zijn zacht, zonder den schemer van haar, met blauwen schijn van aders”. “Hij legt zijn arm op het hoofdkussen alsof hij geen man was en de vrouw ondergaat een gevoel van berustende vertrouwdheid”. En uiteindelijk, na dat alles (stel je voor dat je niet, zoals ondergetekende, vooraf weet dat “monsieur” Hawarden een vrouw is), tóch nog die o zo subtiele overgang naar het vrouwelijke grondpersonage: “Die koffers zijn vol kleren. Zij zijn geheimzinnig in hun ongewonen vorm, de vrouwenkleren uit de koffers van monsieur Hawarden. Zijn vingers gaan strelend over de stof en hij drukt ze tegen zijn gelaat : een verre geur, een herinnering aan geur. Een kleed heeft hij niet teruggelegd. Het is verblindend wit. En uit een anderen koffer krijgt hij linnen, fijn, zeldzaam fijn. Hij weegt het op zijn vingers en ziet trots hoe zijn bleke hand er als een donkere schaduw door is. En nu kleedt monsieur Hawarden zich uit. Hij trekt zijn mannenkleren uit. En het zacht-linnen hemd rukt hij open. Haar borsten schijnen te leven in de magere handen. En weldra glijden de kleren over haar schouders, over de gebogen lijn van de heupen. Laag uitgesneden in den rug is het kleed. De rug is week en trots. En over de kleine voeten schuift zij de schoentjes die glinsteren als van zilver en zij richt zich op en staart met vreemde ogen op haar vernieuwde schoonheid.”

Monsieur Hawarden – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
Verdomme, zeg, zó kunnen schrijven! En die passage dan laten volgen door een brief van “monsieur” aan haar moeder, waarin ze het heeft over “dien vreselijken nacht waarop een einde kwam aan het huwelijk dat mij werd opgedrongen”. Een gegeven dat eigenlijk al was aangekondigd tijdens een bezoek van “monsieur” aan een van de vrouwen uit de buurt: “In monsieur Hawarden’s gedachten komt brandend de verbeelding van de onvruchtbare drift in deze kamer. Van de woedende omhelzingen waarover niet het mysterie ligt van de voortzetting van het bloed. Het gelaat van de vrouw ligt rood in het ruwe zuivere kussen. Zij klaagt met haar ogen afgewend en drukt met een hand de trotse borst. De heiligenbeelden op de kast schijnen hulpeloos en nederig te getuigen in deze kamer waar de drift niet door onbewuste levensvernieuwing wordt aangestoken en gevierd.” Een gegeven dat later aangevuld wordt met: “Met wijdopen ogen nu, ogen die zo wild en ver kijken alsof zij niet zien en niet begrijpen, staart zij naar de linkerborst die mat welt uit de warmte van het kleed. Recht en vaal is het litteken boven de rose vlek die steunt op haar vingertoppen. Een vingerspits gaat angstig over de kleine zachte streep. Het doet geen pijn en toch houdt zij den adem in.” Van een moord spreekt De Pillecyn niet, maar het is wel volkomen duidelijk dat “monsieur Hawarden” gevlucht is voor een gewelddadige echtgenoot. Zoals het later ook duidelijk wordt dat dat litteken mogelijk slechts de buitenkant is van schade die aan haar longen is toegebracht: “Monsieur Hawarden hijgt een beetje, gezeten naast rentmeester Deschamps die hem bezorgd aankijkt. Deze ziet hoe het fijne gelaat plots verbleekt, de mond staat pijnlijk. Monsieur Hawarden hoest kort en droog en in het witzijden zakdoekje dat hij voor de lippen brengt ligt een rode vlek. En op de neusvleugels die doorzichtiger schijnen te worden ligt als een mist van zweetdroppeltjes.”

Ik ben geneigd nog meer te citeren uit dit boekje van amper zestig bladzijden (uitgave van Boekengilde De Clauwaert – vzw uit 1952), maar ik moet er ergens mee ophouden, teneinde u er misschien toch nog toe te kunnen aanzetten dit boekje zelf op de kop te tikken en het te savoureren. Want savoureren, langzaam en aandachtig tot u nemen, is wat u met dit boekje hoort te doen. En de hemel danken dat de belze staat deze schrijver noch in de gevangenis van Dendermonde, noch in het Hechteniskamp van Lokeren, noch in de gevangenis van Sint-Gillis (Brussel) wist kapot te krijgen en hij zelfs tijdens zijn gevangenschap aldaar en ook nadien nog werken wist te schrijven. In mijn bibliotheek, tussen Triptiek van heimwee en berusting van Valère Depauw en Kampioen van zijn oudere broer J(oz)ef De Pillecyn in, zijn dat er behalve Monsieur Hawarden nog eens vijftien: Aanvaard het leven, Blauwbaard, De aanwezigheid, De boodschap, De rit, De soldaat Johan, De veerman en de jonkvrouw, Elizabeth, zijn gevangenisdagboek Face au mur, Hans van Malmédy, Kiespijn der ziel (een bundeling van zijn journalistieke werk), Mensen achter de dijk, Rochus, Schaduwen, en, ten slotte, Vaandrig Antoon Serjacobs. En dan ook nog het bruisende, samen met Ernest Claes geschreven, Twistgesprek tussen Demer en Schelde, natuurlijk. Dat laatste heb ik al eerder gelezen, maar zal ik graag nog eens opnieuw ter hand nemen om het te bespreken. En met de genoemde “novellen” en romans heb ik ook nog wel even mijn handen vol. Maar na deze “officiële” kennismaking heb ik in ieder geval volop zin gekregen om dat rijtje boeken te gaan verslinden. Ik durf van u hetzelfde hopen.

Björn Roose

vrijdag 15 oktober 2021

Zwerfvogel – Angèle Dalschaert (boekbespreking door Björn Roose)

Zwerfvogel – Angèle Dalschaert (boekbespreking door Björn Roose)
Isaac Asimov (hij weer, ja…) schreef in Goud (bespreking hier), meer bepaald in het hoofdstuk Voor jonge mensen schrijven, “dat er geen duidelijk onderscheid bestaat tussen teksten voor ‘volwassenen’ en voor ‘jongeren’. Een goed boek is een goed boek en daarvan kunnen zowel volwassenen als jongeren genieten. Als mijn boeken beiden aanspreken, is dat voor mij een eer.” Misschien is dat wel zo, maar het lijkt mij dat het uitgangspunt van de schrijver dan niet mag zijn te schrijven voor “jongeren”. Hij geeft als voorbeeld dan ook zijn eigen George-en-Azazelverhalen: “(…) van alle verhalen die ik schrijf zijn dat de meest ‘volwassen’ verhalen. Ik trek alle registers van mijn vocabulaire open, pas een ingewikkelde zinstructuur toe en aarzel niet de lezer zelf te laten invullen wat ik weglaat. Ik kan verwijzen naar ‘de vage belofte van het nachtelijk Elysium’, zonder duidelijk te maken wat ik bedoel. Ik kan het over de Eiffeltoren hebben en het een ‘idioot gebouw dat nog steeds niet af is’ noemen en erop vertrouwen dat de lezer weet hoe de toren eruitziet en dus weet waarom mijn opmerking niet juist is. Toch zijn de verhalen humoristisch bedoeld en daartoe draagt de retoriek bij. De jongere aan wie sommige van de verwijzingen ontgaan, zal toch veel van de humor oppikken en van het verhaal genieten.”

Ik ben zelf zo’n lezende “jongere” geweest en moest in de bibliotheek al zeer snel overschakelen van de rekken voor “jeugd” naar de rekken voor “volwassenen”. Goed, onze gemeentelijke bibliotheek was iets minder gevuld dan de gemiddelde stedelijke bibliotheek en misschien waren er toen ook minder jeugdboekenauteurs dan nu, maar nadat je het betere werk had gelezen, weer afdalen naar de mindere goden lag ook niet voor de hand. Na Thea Beckman, Jan Terlouw, Tonke Dragt en afhandeling van de “verplichte” literatuur voor alle jaren van de middelbare school in een jaar tijd (ik las destijds minstens vijf boeken per week), kwam ik dus al snel uit bij pakweg Hans Helmut Kirst en – ook toen al – Isaac Asimov. Ik heb eigenlijk nooit een overgang van jeugd- naar volwassen literatuur gemerkt. Er zal af en toe wel iets geweest zijn dat ik inderdaad niet verstond, maar ik was nogal nieuwsgierig en we hadden, voor als ik het echt niet wist, zo’n encyclopedie in 21 delen in huis staan.

Dat ligt enigszins anders als je als volwassene een echt op jongeren gericht boekje voor de kiezen krijgt. Iets als dit Zwerfvogel van Angèle Dalschaert bijvoorbeeld. Ook weer zoiets dat op een of andere manier in mijn boekenkasten is verzeild en daar na lezing weer uit zal verdwijnen. Met zijn zeventig bladzijden iets dat ook in één ruk kan uitgelezen worden (heb ik dus gedaan) en waarvan de simpliciteit mooi weergegeven wordt in de tekst op de achterflap: ““Zwerfvogel” is de filosoof van het bos. Over zoveel zaken stelt hij zich het “waarom”? Waarom eet de ene de andere op? Waarom kunnen wij niet vreedzaam samen leven? Uiteindelijk zal hij aan zijn onbevredigd en hopeloos verlangen ten onder gaan. Een uniek dierenverhaal waarin de auteur getuigt van een grote en diepwarme kennis van de dierenwereld.” Nogal twijfelachtig dat laatste, maar het moralisme is in deze moderne fabel dan ook duidelijk véél belangrijker dan de “grote en diepwarme kennis van de dierenwereld”.

Goed, ik heb geleerd dat ook boomvalken trekken, maar dat doen, als ik de vogelaars mag geloven, zo goed als alle vogels die we hier aantreffen met uitzondering van huismussen, merels, eksters en mezen. Zelfs vinken trekken en, eerlijk is eerlijk, de huismussen en de merels trekken nadat ze hun eieren hebben uitgebroed weg uit hun nesten in tuinen en daken en smeren hem voor een aantal maanden naar de bosranden. En ik heb geleerd dat boomvalken een tikje aan de luie kant zijn en nestelen in de nesten die andere vogels, bijvoorbeeld kraaien, hebben achtergelaten.

Verder heb ik uit nieuwsgierigheid opgezocht waar Middelharnis ligt (in Goeree-Overflakkee klaarblijkelijk, dat dan weer in de provincie Zuid-Holland ligt) en heb ik getwijfeld aan de logica van een route van daar over het Kluisbos naar Angola (met passage door een vrij nauwe corridor in de buurt van Kongo), maar goed het Kluisbos zal de schrijfster allicht enigszins bekend geweest zijn en klinkt nog als heel wat. Maar laat ons wel wezen: een boomvalk die verkiest geen vlees te eten maar wormen en maden is niet alleen vreemd voor de vogels in het bos, maar ook een regelrechte onmogelijkheid. Dieren houden er geen filosofie over hun eten op na. Mensen wel en Falco, het hoofdpersonage (waarvan de naam voor een falco subbuteo niet echt ver gezocht is), is dan ook samen met zijn dierlijke vrienden en vijanden niet meer dan een mens met pluimen.

En dan moet de mens nog aan de beurt komen. Voor één keer niet de jager, maar de boer met zijn pesti- en herbiciden: “Neem nu het graan dat uitgestrooid wordt op het land en waar de kraaien zich aan te goed doen als aan een kermistafel. Geverfd graan is dat nu! Er zit een reukje en een smaakje aan. Eet er niet teveel van, een paar korrels en niet meer. Anders krijg je koppijn. Je hersens barsten en je tuimelt naar beneden om nooit meer op te staan.” Allemaal wáár, natuurlijk, maar een beetje té moralistisch en té simpel om nog verteerbaar te zijn als … verhaal. Net zoals die herhaalde oproepen op het einde om, mét de vogels, dat verhaal verder te vertellen: “En wie duikelde toen op een koele middag in het najaar het Kluisbos binnen? Een mooie veelgekleurde specht, vol moed en jonge kracht. Fier en onbevreesd wendde hij zich tot de grote vogels van het bos. Tot de buizerd en zelfs tot de roerdomp. Hij wenste een boomvalk te vinden die bekend was als Falco van Middelharnis. Nee, eigenlijk een boodschap had hij niet, maar hij had aan zijn vader, de oude specht die ergens ver was achtergebleven, beloofd zich in het Kluisbos te gaan tonen aan een boomvalk. Het was of zelfs de wind de adem inhield van verbazing. De oude specht had dus toch nog een nest gebouwd! Het sijsje ging tussen de twijgen buitelen van opgewonden vreugde. Zie je wel! Zie je wel! Falco’s verhaal werd her- en bij- en naverteld.”

Misschien iets voor de jongeren die nog niet bedorven zijn door volwassener literatuur dan, dit verhaaltje navertellen?

Björn Roose

dinsdag 12 oktober 2021

Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators – Paul Damen (boekbespreking door Björn Roose)

Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators – Paul Damen (boekbespreking door Björn Roose)
Ik kan me niet meteen herinneren dat ik ooit een gedicht zou geschreven hebben, dus is het risico klein dat ik in een eventueel vervolg op deze ‘bloemlezing’ van Paul Damen terechtkom, zelfs als ik als een volgende stap in mijn zéér succesvolle carrière het dictatorschap zou overwegen. Gelukkig maar, want de meeste van deze heren (én dames – er zijn er zowaar een paar bij) zullen nog minder gemist worden als dichter dan als dictator. Terwijl de twee stielen eigenlijk – bad pun intended – dichter tegen mekaar aanliggen dan je zou denken. Zoals Menno Wigman in zijn voor het overige wel zeer overbodige nawoord schrijft: “Misschien is het niet eens zo vreemd om het hier even over de herkomst van het woord ‘dichten’ te hebben. Dat stamt namelijk af van het Latijnse ‘dictare’: ‘met nadruk zeggen’ alsook ‘opstellen’ of ‘voorschrijven’. En geloof het of niet, zowel ‘dichter’ als ‘dictator’ stamt van hetzelfde Latijnse woord: ‘zeggen waar het op staat’ of ‘met het woord dwingen’. Anders dan we zouden kunnen denken werd poëzie in de oudheid vaak gezien als een vorm van politiek bedrijven. Hoogstwaarschijnlijk waren de allereerste dichters priesters die magische spreuken uitten om de werkelijkheid te bezweren en de dingen naar hun hand te zetten.”

Maar goed, Menno Wigman, die, aldus de info vooraan in het boek “met het oorspronkelijke idee kwam”, is intussen overleden, net zoals de andere dichters die in het boek aan bod komen. Okee, Radovan Karadžić leeft nog (al is niet voorzien dat hij voor daar een einde aan komt nog op vrije voeten zal zijn), maar zelfs de op het moment waarop het boek verscheen (februari 2016) nog in leven zijnde heren Fidel Castro en Robert Mugabe hebben intussen al het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld, dus is er allicht niemand meer die nog z’n beklag zal komen doen over de wijze waarop ze door Paul Damen behandeld worden (al zijn er natuurlijk een paar die opvolging hebben gekregen). Dit boek bevat namelijk wel wat meer dan de Gedichten van dictators uit de titel. Bloemen van het kwaad omvat náást die gedichten – overigens weergegeven in de oorspronkelijke taal en de vertaling in het Nederlands (waarvoor Damen onder andere beroep mocht doen op de intussen óók al overleden Hafid Bouazza) – en enige uitleg óver die gedichten namelijk ook telkens een biografietje van de auteurs daarvan.

In de meeste gevallen heeft Damen zich daarvoor méér van lachgas dan van vitriool bediend. In sommige gevallen ligt dat anders. Als het er op aankomt even duidelijk te maken dat je ook niet kan zeggen dat élke dictator een slechte dichter was bijvoorbeeld: “De mate van moordzucht zegt niets over de kwaliteit van hun werk. Soms maken gestoorde massamoordenaars poëzie van grote schoonheid. Dat wil er niet bij iedereen in. In politiek correcte kringen wekken dichtende dictators slechts afschuw op, juist omdat het dictators zijn. Dat Mussolini én moordenaar én maker van gevoelige regels is, dat kan er niet in. Toch is het zo. Een pathologisch moordenaar als Radovan Karadžić levert bloed-en-bodem-poëzie, maar die zit goed in mekaar.” Of om een paar “kletsen” uit te delen aan de meelopers/fans van een aantal van die dictators in Nederland en elders: “De op vele petjes prijkende Ernesto ‘Che’ Guevara lustte wel pap van het kelen van ‘kapitalisten’, ‘agenten’ en ‘verraders’, of andere bloemrijke beschrijvingen waarmee hij zijn beulswerk begeleidde. Hij liet als gevangenisdirecteur een groot raam in zijn werkkamer uitzagen om de massa-executies beneden beter te zien. Zelf schoot hij er ook wel ‘ns een paar – zet u dát er maar bij op uw schooltas”. Of: “(…) ondanks alle moord en doodslag kon bij sommige Nederlandse intellectuelen de Grote Voorzitter [Mao Zedong, noot van mij] niet stuk. En dus omschreef de Amsterdamse socioloog Wim Wertheim in 1970 de Culturele Revolutie, de moord op miljoenen, als ‘een heldhaftige poging’ van voorzitter Mao om ‘het teruglopend getij in de revolutie tegen te houden en opnieuw het enthousiasme van de guerrillero’s van het eerste uur op te wekken’. Volgens diezelfde Wertheim was China het bewijs dat ‘een socialistische maatschappijordening’ de milieuvervuiling beter in de hand kon houden. En inderdaad: wie dezer dagen de bruingele mist ziet die volcontinu boven de Chinese hoofdstad hangt (op de enkele weken na tijdens de Olympische Spelen dat personenauto’s verboden waren) moet het professor Wertheim alsnog nageven: de Chinezen weten álles van luchtverontreiniging.”

En toch mogen er bij een aantal van de “gebundelde” figuren wel kanttekeningen gezet worden wat hun dictatorschap betreft. Damen doet dat zélf al in zijn inleiding: David (die van Goliath en van vele tienduizenden andere moorden) bestond wellicht niet en Osama bin Laden had dan wel ettelijke duizenden doden op zijn geweten en had de ambitie om dat aantal nog flink aan te dikken, maar zijn “wereldkalifaat” kwam er niet en een land waarin hij de absolute chef kon spelen, had hij niet. En dan zijn er ook nog keizer Hirohito (of hij van niks wist, is twijfelachtig, maar hij was wel een pracht van een handpop voor de militairen die het “onder” hem voor het zeggen hadden) en Eugène Terre’Blanche. Die laatste was ongetwijfeld geen brave ziel, maar verder dan voorman van de Afrikaner Weerstandsbeweging heeft hij het toch echt niet geschopt. Volgens mij heeft Damen hem er dan ook alleen maar bij gehaald omdat hij toch iets “wit” wou hebben in het rijtje van min of meer eigentijdse dictators op het zwarte continent, Idi Amin Dada, Jean-Bédel Bokassa en Robert Mugabe. Hij had dan ook naar zichzelf moeten luisteren toen hij in het desbetreffende hoofdstuk schreef “vandaar dat hij eigenlijk niet in dit boek thuishoort”.

Misschien had hij dan weer wel die paar dictators die hij niet in zijn boek opnam toch moeten opnemen: “(…) die mogen in een volgende druk of in andermans boek. Kemal Atatürk bijvoorbeeld, groot dichter én drinker, gestorven aan een levercirrose: neen. Mohammed, de profeet (vzmh). Hoewel even analfabeet als Amin voldoet hij aan alle criteria (gedichten, genocide, God als ghostwriter, gewelddadig), maar nee. Zo’n oranje overall stáát mij trouwens niet.”

Enfin, over naar diegenen waar Damen het wél over heeft. In volgorde: koning David, Nero, Haroen al Rasjied, Dzengis Khan, Sultan Süleyman I, Ivan IV, Elizabeth I, Erzsébet Báthory, Maximilien de Robespierre, Napoleon Bonaparte, Iosif Stalin, Benito Mussolini, Adolf Hitler, António de Oliveira Salazar, Mao Zedong, Ho Chi Minh, keizer Hirohito, Juan Péron, Papa Doc, Fidel Castro, Ernesto ‘Che’ Guevara, Nicolae Ceaușescu, Kim Il Sung, Kim Jong Il, Pol Pot, Idi Amin Dada, Jean-Bédel Bokassa, Robert Mugabe, Eugène Terre’Blanche, Ruhollah Khomeini, Saddam Hoessein, Moammar Al Kadhafi, Saparmurat Niazov, Radovan Karadžić en Osama bin Laden. Zelfs uit elk van hun “biografieën” iets citeren, zou deze bespreking te lang maken, dus ik beperk mij (met pijn in het hart) tot een aantal daarvan:

– over koning David: “Doorgaans figureert hij als een kwezel met lang haar en een harp, die hoogstens gladde kiezels naar bovenmaatse mensen slingert. Maar David ha Melech, zoals hij doorgaans wordt aangeduid, was geen homo met een harpje. David was wel degelijk een dictator (…) en dat David de dommekracht Goliath vernedert door hem te doden met een simpele kiezelsteen, is begrijpelijk. Maar hij hakt hem ook met zijn eigen zwaard het hoofd af, terwijl hij eerder bij God gezworen had geen zwaard te gebruiken, en paradeert rond met dat hoofd. Overkill, heet dat”;

– over Nero (die de schrijver verdedigt tegen wat “Romeinse roddelkonten”, christenen en anderen wie dat goed uitkwam zoal over hem gefantaseerd hebben): “(…) ja, hij benoemde zijn paard tot senator, hetgeen vanwege de aanhoudende sabotage door de senaat een hele verbetering genoemd mag worden. (…) Nog lang na zijn dood zongen Romeinen zijn gedichten en liedjes, schrijft Tacitus. Zó slecht kunnen die teksten dan niet geweest zijn. Zijn opvolger Otho doopte zich om tot Nero om bij het volk in het gevlij te komen. Dat geeft minstens aan dat Nero niet massaal gehaat werd. Zelfs nog honderd jaar na Nero’s dood doken Romeinen op die beweerden dat ze de teruggekeerde Nero waren. Het volk legde bloemen op zijn graf tot de rooms-katholieke kerk pontificaal een punt achter die populariteit zette door boven op de keizerlijke knoken op het Piazza del Populo een knots van een kerk te plaatsen”;

– over Haroen al Rasjied: “Haroen ligt begraven in Tus, het huidige Mashad in Noord-Iran, het buitengewest dat hem zoveel hoofdbrekens opleverde, bij de grootste moskee ter wereld. Hij deelt deze bedevaartsplaats met Imam Reza, die nota bene door Haroens zoon Al-Mamoen vermoord werd. Wie daar nu openlijk [zoals al Rasjied zeer graag deed, noot van mij] een glas wijn bestelt, wordt waarschijnlijk door de lokale ajatollahs opgehangen”;

– over Dzjengis Khan: “Een van Dzengis’ tactische vindingen was de inzet van de builenpest. In zijn tijd had die binnen enkele dagen dodelijke ziekte zich al verspreid langs de zijderoute van China naar Europa. Mocht een beleg te lang duren, dan liet Khan pestlijken over de muren katapulteren. En dan was het afwachten tot de uitgestorven stad afgebrand kon worden”. In het geheel niet grappig, natuurlijk, maar ik had die techniek tot nu toe alleen in de film Flesh and Blood (van Paul Verhoeven) gezien en was me er eigenlijk niet van bewust dat die écht werd gebruikt;

– over Süleyman I: “Süleyman vertrouwde haar meer dan zijn adviseurs. Zij kon op die manier aanzienlijke invloed uitoefenen op de politieke contacten tussen Oost-Europa en het Ottomaanse Rijk: het eerste werd door het laatste voornamelijk beschouwd als een gebied waar je je slaven vandaan haalde. Op massale schaal: in de zestiende eeuw belandden zo’n 2,5 miljoen Oekraïners op de oosterse slavenmarkt”. Een bekend gegeven voor wie het wíl kennen, maar clubjes als Black Lives Matter gaan er voor het gemak toch maar even van uit dat “witten” altijd daders zijn en de slachtoffers altijd “zwart”;

– over Ivan de Ontzagwekkende (Ivan IV, alhier beter bekend als Ivan de Verschrikkelijke): “Om ook wat bij te dragen ging Ivan maar vast oefenen op vogels en kleine huisdieren, die hij graag mocht martelen. Spoedig ging hij over op het grotere werk, brak een bojarenzoon zijn benen bij het vechten en verkrachtte minstens één dienstmeisje. Waar andere kinderen zich vermeien met priktol, knikkeren of croquetspel, wierp Ivan puppy’s van torens, om dan snel naar beneden te rennen om het hondje te zien sterven. Ook liet hij zijn paard in de overbevolkte straten van Moskou vertrappen wat hij tegenkwam. Hij dronk als een Maleier, sloeg geen orgie over en ging vanaf zijn dertiende naar de hoeren. Daarnaast speelde hij met plezier een mopje op de trombone”;

– over Elizabeth I: “De vraag is ook of Elizabeth een zwangerschap zou riskeren. Niet alleen vanwege de effecten op de troonopvolging: ze zou bijna onherroepelijk met de verwekker moeten trouwen en in die tijd stond de man boven de vrouw, hetgeen nogal complicerend is als je de baas van Engeland bent. Elizabeth liet zich niet opzijschuiven. Ten tweede had Elizabeth in haar leven nogal wat nadelen gezien van zwangerschap: dan was de dood dichtbij. Haar moeder Anne Boleyn was onthoofd vanwege haar miskramen, haar stiefmoeder Catherine Howard wegens overspel, haar andere stiefmoeder Catherine Parr stierf tijdens de bevalling, evenals haar grootmoeder Elizabeth van York en haar stiefmoeder Jane Seymour. Dat maakte seks en zwangerschap een risico. Plus: haar eerste liefje Thomas Seymour was onthoofd. Dan vergaat de zin in seks je wel. Op haar achtste verklaarde ze al nooit te zullen trouwen”;

– over religie ten tijde van Erzsébet Báthory (de zogenaamde “bloedgravin”): “De landstreek was op het hoogtepunt van de reformatie de grens tussen concurrerende godsdiensten. Martin Luthers hervormingen sloegen aan bij de Slowaken en de Duitstalige minderheid, terwijl de Hongaren het protestantisme van Johannes Calvijn aanhingen. In het Oosten zat de Grieks-orthodoxe kerk, en door alles heen een vrij grote rooms-katholieke meerderheid. En dan stonden ook nog de Ottomanen voor de poort van Hongarije en bedreven boeren op het Slowaakse platteland voor de zekerheid ook boomaanbidding of duivelsbezwering”;

– over de revolutionaire rechtbanken ten tijde van de Franse Revolutie onder het terroristische beleid van Maximilien de Robespierre: “Nauwkeurig hielden de revolutionaire rechtbanken bij uit welke klasse de onthoofden kwamen. Daaruit blijkt de willekeur: slechts 6% was afkomstig uit de gehate adelstand of uit heersende klassen, tegen 29% arbeider en 38% boer”;

– over Stalin (Iosif of Jozef, naargelang u wenst): “Een hardwerkende echtgenoot was hij evenmin: hij voorzag in zijn levensonderhoud met gewapende bankovervallen. Daar lees je ook niet veel meer over, dat de zegenrijke socialistische revolutie der bolsjewiki begon met bankovervallen op provinciale bijkantoren. Zoals we ook weinig lezen dat Stalins tweede vrouw, Nadezjda Alliloejeva, na een feestje vanwege vijftien jaar Oktoberrevolutie op 8 november 1932, na een ruzie met Stalin dood werd aangetroffen. Officieel stierf ze aan een acute blindedarmontsteking. Officieus pleegde ze zelfmoord. De Walther-revolver waarmee dat gebeurd zou zijn, zíjn revolver, hield ze in haar linkerhand terwijl ze rechtshandig was. De dokters Levin en Pletnev, die hun handtekening niet onder die ‘blindedarmontsteking’ wilden zetten, werden geëxecuteerd. Ook weer opgelost”;

– over António de Oliveira Salazar: “In maart 2007 werd António de Oliveira Salazar, de meest roomse zoon van Portugal, zijn moeder en de Maagd Maria, bij televisieverkiezingen tot de ‘Grootste Portugees aller tijden’ gekozen. Hij haalde 41% van de 159,245 uitgebrachte stemmen. Dat was ruim vóór wereldreiziger Vasco da Gama en fadozangeres Amália Rodrigues” (en zo’n 37 jaar na zijn dood, voor de duidelijkheid);

– over Papa Doc (François Duvalier): “Het presidentschap van dertig jaar Papa Doc op Haïti bewijst wat er gebeurt als slaven in de nieuwe wereld een nieuw bestaan opbouwen, maar terugvallen in de oude Afrikaanse natuurgodsdiensten. Dat is exact wat gebeurde met Papa Doc, ooit een verdienstelijk plattelandsarts, later een dictator die de hoofden van zijn tegenstanders in de ijskast bewaarde omdat zijn voodoogeest hem dat vroeg. Dertig jaar dictatoriaal schrikbewind, coup na tegencoup, met een lichtdebiele zoon als opvolger die Papa’s traditie van Tonton Macoutes en terreur voortzette in een regelrecht roofbewind, tienduizenden moorden, martelingen – misschien had de familie beter braaf katholiek kunnen blijven”;

– over de liefde van t-shirtheld Ernesto ‘Che’ Guevara en zijn compañero Fidel Castro voor homo’s: “In diezelfde jaren zestig vond hun held Castro maricóns, homo’s, een afwijking, een uitwas van grootstedelijke decadentie. ‘Op het platteland héb je helemaal geen homo’s.’ Voor de revolutie waren ze waardeloos: ‘een afwijking van de natuur die botst met wat wij als een communistische militant beschouwen’. En dus stuurde Castro deze ‘agenten van het imperialisme’ naar concentratiekampen, de Unidades Militares de Ayuda a la Producción. ‘Militaire Eenheden voor Steun aan de Productie’ – dwangarbeiderskampen voor alles wat als dissident gold. Boven de poort van het maricón-kamp stond: ‘we zullen een man van je maken’ en op hun kamppak prijkte een ‘P’: pedo, prostitutee of ‘pimp’ – souteneur. De uitvinder, oprichter en beheerder van die kampen heette Che Guevara”;

– over het schijnproces tegen Nicolae Ceaușescu: “Had Ceaușescu een écht proces gekregen, met bijvoorbeeld westerse waarnemers, dan had mogelijk alleen dat ‘vernielen van openbaar eigendom’ standgehouden, gezien de rampen die hij aanrichtte aan oudheden”;

– over de Amerikaanse militaire operatie die tot het aan de macht komen van Pol Pot in Cambodja leidde: “Na een rechtse coup door generaal Lon Nol sloeg het staatshoofd prins Norodom Sihanouk de handen ineen met de communisten. Alle partijen waren toen al aan het moorden. Tegelijkertijd vielen, vanwege hun oorlog in het belendende Vietnam, de Amerikanen Cambodja binnen en gooiden er een half miljoen ton aan bommen op. Dat is driemaal zoveel als op heel Japan gedurende de hele Tweede Wereldoorlog. Cambodja is de helft kleiner dan Japan. Een half miljoen doden verder maakte de Rode Khmer, zoals de partij van Pot zich inmiddels noemde, gebruik van de chaos en veroverde op 17 april 1975 de hoofdstad Pnom Penh. Pol Pot, de leider, stuurde diezelfde dag nog alle 2,5 miljoen inwoners naar het platteland. Uithongering, marteling, werkkampen, concentratiekampen, massaexecuties volgden”;

– over Idi Amin Dada: “Amins hofmakerij van vrouwen was vrij helder: als de ontboden vrouw niet kwam, werd ze doodgeschoten. Als ze wél kwam, verkrachtte hij haar en sloeg haar in elkaar. Wie na al deze romantiek nog steeds niet zijn zoveelste vrouw wilde worden, liet hij alsnog doodschieten”;

– over de menseneterij van Jean-Bédel Bokassa: “Daar werd hij vrijgesproken van kannibalisme, niet omdat hij in tranen verklaarde geen kannibaal te zijn, maar omdat een latere president kannibalisme inmiddels niet-strafbaar had gesteld ‘als het voor eigen gebruik is’”;

– over de laatste koran van Saddam Hoessein: “Zijn megalomanie ging zover dat hij een jaar lang zijn bloed liet aftappen tot een totaal van 26 liter, en daarmee de gehele Koran liet uitschrijven. Dit nu stelt Irak voor een dilemma: bloed is, met excuses voor de zionistische term, zo onkosjer als wat, maar de Koran vernietigen is pure heiligschennis. En zo heeft Saddam Hoessein nog een even bloedig als blijvend monument voor zichzelf weten te plaatsen”;

– over Moammar al Kadhafi: “Terrorisme raakte uit, Mao ging dood en met God ging het ook niet best – Kadhafi bleef voor veel westerse intellectuelen de Che Guevara van de woestijn, een lichtend voorbeeld, een linkse Lawrence of Arabia”;

– over de prestaties van Saparmurat Niazov: “Dat hij baarden verbood, en lang haar en honden strafbaar stelde bracht het quotum Turkmeense hipsters terug tot nul. Ook werd meisjes verboden mini-jurken te dragen, en mannen mochten geen gouden tanden meer hebben. Dat hij het playbacken verbood, zelfs in de huiselijke kring, kan alleen maar worden toegejuicht, en dat hij een meteoriet naar zichzelf noemde, wie zit daarmee? Die speciale feestdag voor zijn ouders siert hem. De nationale herdenkingsdag voor de meloen en die voor het Turkse tapijt, dat was al iets meer bizar”;

– en ten slotte over het einde van Osama bin Laden: “Op 1 mei 2011 werd Osama bin Laden doodgeschoten in zijn ruime bungalow te Abottabad, Pakistan, door een Navy Seal-team van twee MH-30 Black Hawk-helikopters, drieëntwintig Amerikaanse commando’s, een Pakistaanse tolk en één hond die Cairo heette”.

Zoals gezegd een selectie gemaakt met pijn in het hart, want de meeste van de biografietjes zetten op z’n minst aan tot het lezen van méér over de onderwerpen ervan en zijn ondanks die onderwerpen door de band genomen zeer grappig. Maar het boek heeft, minstens als kapstok, toch wel die gedichten uit de titel, dus wil ik deze lange bespreking niet beëindigen zonder daar nog even op terug te komen. Op het Lied van David bijvoorbeeld waarin hij zijn god vraagt “sla mijn vijanden op hun gezicht, breek de rotzakken hun tanden” (ik kan er alleen maar van uit gaan dat de vertaling uit het Hebreeuws hier correct is). Of op de Grote Wet van Dzjengis Khan met zijn realpolitische benadering van de dronkenschap: “Als het onmogelijk is de drank te laten staan, / mag een man driemaal per maand dronken worden. / Als hij dat meer dan driemaal doet, is dat een strafbaar feit. / Beter is slechts tweemaal per maand dronken te worden, / en een keer per maand is helemaal prijzenswaardig; / en wie kan beter zijn dan die helemaal niet drinkt? / Maar ja, waar vind je iemand die nooit drinkt? / Vond men zo’n man, het hoogste respect was hem waardig”. Of op On Monsieur’s Departure van Elizabeth I met het af en toe zeer Nederlands aandoende Engels (“I seem stark mute, but inwardly do prate” en “His too familiar care doth make me rue it”). Of op de als “gedicht” opgenomen zelfbedachte titel van Idi Amin: “His Excellency President for Life, / Field Marshal Al Hadji Doctor Idi Amin / (Awo-Ongo Angoo Alemi Dada Oumee), / Victorious Cross, Distinguished Service Order, Military Cross, / Lord of All the Beasts of the Earth and Fishes of the Sea, / King of Scotland, and Conqueror of the British Empire / in Africa in General and Uganda in Particular.” Of op het toch wel mooie stuk proza (een gedicht valt het niet te noemen) dat Kadhafi (of “Qadhafi, Gadhafi, Gadaffi, Gadhdhafi, Khadaffi, Kadaffi, Khadafy, Qadaffi, Quaddafi, of zelfs Quathafi” al naargelang de pet van de man stond) wijdde aan De stad en de onpersoonlijkheid ervan.

Of op het prachtige Dwaalster van Eugène Terre’Blanche. Ik geef het u mee in het Afrikaans omdat de noodzaak van een “vertaling” daarvan naar het Nederlands me volkomen ontgaat en op geen enkele manier een toegevoegde waarde heeft:

“Tussen volmaakte sterre
Hang ‘n goudkleur maan
En ek grawe na herinneringe diep gebore
Na die dwaalster se ontstaan

In watter vreemde nag
Het die skitter ster uit sy baan
Met groter glimkrag
Sy eie koers gegaan

Dwarsoor die melkweg se wit
Het hy gillend en glimmend gegly
In sy afdraande rit
By planete en sterre verby

Op die rand van die afgrond
Het Hy gestaan
Met hande deur spykers verwond
En Hy gryp my, want ek wou saam”

Of op het om een of andere duistere reden in een verouderd Nederlands omgezette gedicht “Ich gehe manchesmal in rauhen Nächten” van Adolf Hitler en het véél beter bekende Denk’ es!: “Het gedicht is, gedrukt als prent of wandtegel, volledig onderdeel van de Duitse cultuur geworden. Hitler hangt daarmee nog immer in ontelbare huiskamers. Moge alles wat hij liet bouwen voor de eeuwigheid van het Duizendjarige Rijk verpulverd zijn, dan staat dit gedicht nog als een huis. (…) Het tranentrekkende gedicht staat inmiddels op talloze bidprentjes. Zonder bron. Vaak, zoals in de de [sic] moederdagbijlage van het damesblad Neues Land van 6 mei 2005, wordt het toegeschreven aan ene Adolf Mayer – terwijl die Adolf toch een nette landbouwingenieur was die zich enkel bezig heeft gehouden met het bestrijden van de virussen in tabaksplanten. Hoe dan ook, wie het leest betreurt dat Hitler als dichter vergeten is in de vaart der volkeren. Het is sentimenteel, maar het is effectief. Neem nu, slechts ter vergelijking, de navolgende wandtegelregels van Toon Hermans, de besnorde bard uit Limburg: ‘een moeder sterft altijd te vroeg, al wordt zij nog zo oud, je bidt dat God haar sparen zal, omdat je van haar houdt.’ Enigszins van dik hout, om het rijmschema voort te zetten. Wie daarentegen ziet hoe subtiel Hitler dezelfde thematiek aansnijdt in zijn poëem, kan slechts bedremmeld zwijgend aan de zijkant staan.”

Alleen … slaat Paul Damen daar de bal volledig mis: Denk’ es! is helemaal niet het werk van Adolf Hitler, maar van Georg Runsky. Bijzonder grappig omdat Damen er een aantal andere mensen van beschuldigd hun bronnen niet goed gecontroleerd te hebben. Wie het hele verhaal ter zake wil lezen, zou ik dan ook zeker een bezoekje aan deze pagina van Bart F.M. Droog aanraden. Wie daarna nog niet genoeg heeft, kan overigens verder surfen op dezelfde website en er een hele uitgebreide aanval op Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators en de auteur daarvan, Paul Damen, lezen. Ik heb die zelf niét gelezen (ook maar ontdekt tijdens het maken van deze bespreking), maar gezien de mate waarin Droog zichzelf serieus neemt, is die “bespreking” allicht smullen geblazen.

Als allerlaatste tekstje neem ik hier echter Varie (a Clara Petacci) van Benito Mussolini op. Dit gedicht zou aangetroffen zijn in de binnenzak van de Duce toen hij werd opgepakt door partizanen en was meteen ook zijn laatste. Zelfs Droog spreekt niet tegen dat dat klopt, die gaat enkel tekeer over de zogenaamde brief van Churchill en een of ander gedicht getiteld “Valerie”, dat ook al “een vervalsing” zou zijn (in zijn kwaadheid op “Paul Damen en al de onnozele zielen die hij verleid heeft tot het aanschaffen van zijn boek” verliest Droog duidelijk af en toe de pedalen). U krijgt het, al dan niet afgewerkte, gedicht in het Italiaans mee. Mijn jaartje Italiaanse avondschool ligt helaas alweer een jaar achter mij (ik had er geen zin meer in toen er overgeschakeld werd op afstandsonderwijs en zie het nut er niet meer van in nu ik niet meer vrij kan reizen), maar het overgrote deel van het gedicht begreep ik al. Met “ne meerderen effort” (dixit Gerrit Callewaert uit Bavikhove) van uwentwege komt u er misschien ook wel, maar ik doe er voor de zekerheid de vertaling door Lisa de Groot en/of Liesje schreuders (die aldus de uitleg achteraan in het boek de gedichten van Mussolini zouden vertaald hebben naar het Nederlands) even bij:

“come una nuvola
così io vorrei un mattino
svegliarmi improvviso
sentirmi leggero
perdute le scorie
della materialità
sentirmi vicino
agli esseri cari
liberato lo spirito
ai lidi immortali.”

“zo, als een wolk,
zo wil ik een ochtend
plotseling ontwaken
verderlicht wakker worden
bevrijd van de metaalslakken
van het materiële
me vlakbij voelend
bij alles wat lief is,
de geest bevrijd
op weg naar onsterfelijke oevers.”

Die “metaalslakken” zijn er misschien een beetje over (al is het een van de mogelijkheden naast, bijvoorbeeld, “afval”), maar die “onsterfelijke oevers” heeft Mussolini in ieder geval bereikt. Sterven heeft hij er, net zoals alle andere mensen, uiteraard voor moeten doen, maar laat ons wel wezen: wie is er zoveel jaar na datum nog geïnteresseerd in de gedichten van de gemiddelde democraat? Ik mag dan, dixit Bart F.M. Droog tot de “onnozele zielen” behoren, maar Damen heeft met dit Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators in ieder geval een interessant en lezenswaardig werk afgeleverd.

Björn Roose

vrijdag 8 oktober 2021

Het einde van Eeuwigheid – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Het einde van Eeuwigheid – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Om maar te beginnen met iets negatiefs, het enige negatieve dat ik te zeggen heb over dit boek: als u het koopt, koop het dan niét in de paperback versie, eerste druk augustus 1983, van Meulenhoff science fiction & fantasy. Die versie is kennelijk zó goed gelijmd dat het boek helemaal uiteengevallen was vooraleer ik het tot halverwege gelezen had…

Maar goed, dat zegt niks over Het einde van Eeuwigheid, noch over Isaac Asimov, want die laatste heeft met dit boek mogelijk niet z’n “beste roman na de Foundation-trilogie” (dixit de achterflap van het met spuug aan mekaar hangende boek) afgeleverd – ik zou het niet weten, want ik heb ze niet allemaal gelezen en Asimov heeft gewoon véél goeie boeken geschreven –, maar in ieder geval wel een dat leest als een trein, je in spanning houdt tot de laatste zin, en uitgebreid op een thema ingaat dat ondanks ruime aandacht ervoor in een aantal films (bijvoorbeeld de Back to the Future-serie) niks van z’n belang is kwijtgespeeld: tijdreizen.

Asimov heeft het er ook over in het hoofdstuk Tijdreizen in het eerder besproken Goud en noemt daarbij onder andere The End of Eternity ofte Het einde van Eeuwigheid en waar dat z’n ‘technische’ inspiratie vond: “Het eerste echte tijdreisverhaal was The Time Machine van H.G. Wells, uitgegeven in 1895. Wells is waarschijnlijk de beste science-fictionschrijver aller tijden. Hij legt zorgvuldig de achterliggende techniek uit. Er zijn vier dimensies nodig om een object te plaatsen: het bevindt zich ergens op de noord-zuid-as, ergens op de oost-west-as, ergens op de verticale as en ergens op de tijdas. Het bevindt zich niet alleen ergens in de driedimensionale ruimte, maar ook op een bepaald punt in de tijd (…) Aangezien tijdsduur even goed een dimensie is als hoogte, breedte en dikte, en omdat we naar wens naar het noorden, het zuiden, het oosten, het westen en (zij het alleen door te springen) omhoog en omlaag kunnen reizen, waarom zouden we dan niet naar gisteren en morgen kunnen reizen, wanneer we daarvoor een apparaat hebben gebouwd? Denk erom, dat was 1895 en Wells’ analyse bezat in die tijd een zekere mate van rechtvaardiging. Maar in 1905 kwam Einsteins relativiteitstheorie en het werd duidelijk dat tijd weliswaar een dimensie is, maar zich anders gedraagt dan de drie ruimtelijke dimensies en niet als zodanig kan worden beschouwd. En toch was Wells’ argumentatie zo innemend en de plots die erdoor mogelijk werden gemaakt zo aanlokkelijk, dat science-fictionschrijvers in de regel voorbijgaan aan Einstein en Wells aanhouden. Ik doe het zelf in The End of Eternity.” Meer nog, hij is zo slim om zijn personages zelfs de vraag te laten stellen hoe die vier dimensies in lijn kunnen gebracht worden zodat je niet eender waar uitkomt in een welbepaalde tijd.

Zoals hij z’n personages ook de vraag laat stellen naar én proefondervindelijk laat uitzoeken hoe het nu eigenlijk zit met die fameuze tijdparadox. “Het klassieke voorbeeld is”, zo schrijft hij in Goud, “Wat gebeurt er als je teruggaat naar het verleden en je grootvader vermoordt toen hij nog klein was? In dat geval is de moordenaar nooit geboren, dus wie heeft het jongetje dan vermoord?” Dat is ook exact het voorbeeld dat hij – uit “bepaalde vormen van escapistische literatuur” – aanhaalt als een van de personages in Het einde van Eeuwigheid vraagt aan hoofdpersonage Andrew Harlan hoe mensen in onze tijd dachten over tijdreizen. “Maar”, vervolgt hij in Goud, “zulke drastische stappen zijn helemaal niet nodig. Wat gebeurt er als je teruggaat en een van de kleine dingen verandert waardoor je vader en moeder elkaar ontmoetten, of verliefd werden nadat ze elkaar hadden ontmoet, of trouwden nadat ze op elkaar verliefd waren geworden? Stel dat je hen alleen maar stoort op hét cruciale moment waarop jij zou worden verwekt, zodat het pas de volgende avond gebeurt? Of misschien slechts vijf minuten later dan oorspronkelijk had moeten gebeuren, zodat een andere spermatozoa de eicel bevrucht, in plaats van degene die het had moeten doen. Dat zou ook al betekenen dat de persoon die de daad uitvoert, nooit zou bestaan? Dus wie zou de daad dan uitvoeren? Als je naar het verleden teruggaat zou in feit (sic) álles wat je doet grote veranderingen kunnen aanbrengen in wat erna gebeurt, misschien zelfs in alles wat erna gebeurt. De paradoxen die erop volgen zijn zo complex en hopeloos, de vernietiging van elk redelijk concept van causaliteit is zo gigantisch, dat de eenvoudigste manier die overblijft om te ontsnappen aan de irrationele chaos, is ervan uit te gaan dat echt tijdreizen onmogelijk is en dat altijd zal blijven.” George Michael zong ooit “Take me back in time / Maybe I can forget / Turn a different corner / And we never would have met”, maar het gevolg van dat inslaan van een andere straat zou met andere woorden net zo goed een atoomoorlog kunnen zijn en daarom kán tijdreizen simpelweg niet.

Tenzij, en daar zit de grote vondst van Asimov, degene die riskeert paradoxen te scheppen … buiten de tijd staat. En dat is precies waar Andrew Harlan en zijn collega “Eeuwigers” staan. “Eeuwigheid” is hier namelijk, als u me een zwakke poging om het met mijn eigen woorden te omschrijven wil vergeven, een soort metrostelsel waarbinnen je van de ene eeuw naar de andere kan reizen (en terug uiteraard), maar dat zich niet binnen die eeuwen bevindt. Vanuit de zelfgekozen haltes doen de tijdreizigers, beschermd door een soort mobiel, hen alleen omvattend mini-metrostelseltje (“een nimbus van fysitijd – om zo te zeggen, een wasem van Eeuwigheid”), uitstapjes in de tijd (“fysitijd” genoemd). Die uitstapjes doen ze in eerste orde om waar te nemen, in tweede orde om waar gewenst in te grijpen.

Dat waarnemen, het analyseren van de waarnemingen en het met een soort enorme computer berekenen van waarschijnlijkheden en veranderende waarschijnlijkheden ten gevolge van een bepaalde ingreep, is wat niet alleen de kans op tijdparadoxen moet beperken tot het minimum, maar ook het leven door de eeuwen heen zo aangenaam mogelijk moet maken. Via een “Minimaal Noodzakelijke Verandering” zo dicht mogelijk het gewenste resultaat benaderen zonder onvoorziene en ongewenste randeffecten in het tijdperk waarin ingegrepen wordt en alle eeuwen “optijds” daarvan is wat de “onzichtbare hand” van de “Eeuwigers” probeert te bereiken.

Op zich eigenlijk al stof genoeg om een dik boek mee te vullen, maar dat is pas het begin van het verhaal en van de filosofie erachter. Het lijkt me geen goed idee dat ik die filosofie ga uiteenzetten, maar ik geef u graag een paar elementen mee die daarin een rol spelen:

1) “Eeuwigers” mogen nooit meer naar hun “honktijd” terug omdat dat simpelweg niet eens meer mogelijk is. Door de veranderingen die zij en hun collega’s doorvoeren bestaat die “honktijd” immers niet meer zoals ze die gekend hebben en mogelijk zouden zij, of beter hun “analoog” niet eens meer bestaan in die “honktijd” (nog los van het feit dat de “Eeuwigers”, zelfs de “Rekenaars” onder hen, er verre van zeker van zijn wat de risico’s zouden zijn als je jezelf tegen het lijf zou lopen);

2) Ruimtevaart komt steeds weer tot ontwikkeling en wordt telkens, al dan niet als bijkomend maar als onbelangrijk beschouwd effect, weer verwijderd uit de tijd. Dat het niet onbelangrijk ís, kan u afleiden uit het feit dat a) ik dit noem, b) de auteur het een aantal keer noemt, en c) diezelfde auteur een groot deel van zijn werken heeft besteed aan precies het reizen naar en tussen de sterren;

3) Kerntechnologie ondergaat hetzelfde lot als ruimtevaart: “Er ging geen fysijaar voorbij of ergens in Tijd koerste de kerntechnologie te dicht op het gevaar af en moest bijgestuurd worden”. Een voor het grootste deel door atoomoorlogen onleefbaar geworden planeet Aarde is trouwens een regelmatig terugkomend gegeven in de andere verhalen van Asimov, maar niet hier;

4) Vrouwen zijn een zwakke plek in “Eeuwigheid”. Ze blijken door alle eeuwen heen minder misbaar dan mannen, ze kunnen dus niet zomaar weggehaald worden uit hun tijd en overgebracht naar “Eeuwigheid”. Daar zijn er dan ook weinig en als ze er zijn lijken ze ongeluk te brengen voor wie aan boord van het schip is. Noÿs, het object van Andrew Harlans verliefdheid, vormt daarop geen uitzondering en is de concrete aanleiding voor de actie;

5) Onze tijd, de “primitieve”, de “curieuze, verdorven eeuwen die niet alleen voor het begin van Eeuwigheid in de 27e lagen, maar zelfs nog voor de uitvinding van het Tijdveld zelf in de 24e” speelt een cruciale rol in de opleiding van het hoofdpersonage en uiteindelijk ook in de afloop van het verhaal. In principe is die tijd ook onveranderlijk. Zoals Andrew Harlan aan “jonkie” Cooper uitlegt: “Wát iemand van ons ook doet, die blijft precies zoals hij altijd geweest is. Columbus en New York, Mussolini en Bonn, ze bestaan allemaal. Dat de woke-brigade zou proberen een aantal van die bestaande dingen op z’n minst à la 1984 uit ons collectief geheugen te wissen, had Asimov niet voorzien;

6) Binnen “Tijd” is niemand zich bewust van de “onzichtbare hand” van “Eeuwigheid”. Ja, soms groeit er enig besef dat er hulp is, maar dat besef beperkt zich tot de wetenschap dat er ook tussen de ene eeuw en de andere (ruil)handel gedreven kan worden. Áls de “Eeuwigers” die zelf opzetten, ten minste. Voor de rest brengt een ingreep van de “Eeuwigers” steeds een nieuwe, even echte werkelijkheid voor iedereen “optijds” van de verandering;

7) De mogelijkheden, niet de invloed, van de “Eeuwigers” beperkt zich tot “benedentijds” de 70,000ste eeuw. Bij de 150,000ste houdt alles op en om een of andere reden kunnen ze vanaf metrostation 70,000 niet meer “Tijd” in. Al die eeuwen daartussen worden aangeduid als de “Verborgen eeuwen”, maar de “Eeuwigers” hebben er geen flauw benul van waarom dat zo is en proberen zich er ook niet in te verdiepen. Niet onlogisch: hun macht houdt immers daar op;

8) En ten slotte het feit dat “Eeuwigheid” ook een product is van “Tijd”. “Eeuwigheid” is er niet altijd geweest. “Eeuwigheid” is geen “Oneindigheid”. En zelfs als “Eeuwigheid” als fenomeen een zeer goed bewaard geheim is, kan “Eeuwigheid” dus tenietgedaan worden. Met uiteraard weer een massa paradoxen tot gevolg.

Waarmee ik u nog géén antwoord gegeven heb op de vraag of iemand “Eeuwigheid” bewust zou willen om zeep helpen en waarom dan wel. Ik ga daar niet op antwoorden aan de hand van Het einde van Eeuwigheid, maar met een citaat uit Goethes Egmont: “Es dreht sich immer um den einen Punkt: ich soll leben, wie ich nicht leben mag. Dass ich fröhlich bin, die Sachen leicht nehme, rasch lebe, das ist mein Glück; und ich vertausch es nicht gegen die Sicherheit eines Totengewölbes. Ich habe nun zu der spanischen Lebensart nicht einen Blutstropfen in meinen Adern; nicht Lust, meine Schritte nach der neuen Hofkadenz zu mustern.

En daarmee sluit ik deze bespreking af. Ach nee, ook nog dit: lezen, dat einde van Eeuwigheid!

Björn Roose

dinsdag 5 oktober 2021

Maskerade in Venetië – Luc De Coen (boekbespreking door Björn Roose)

Maskerade in Venetië – Luc De Coen (boekbespreking door Björn Roose)
De derde “novelle” die ik in de afgelopen paar weken heb gelezen (ook deze werd trouwens uitgegeven bij Uitgeverij Davidsfonds / Clauwaert) en sowieso de – voor mij – meest interessante van de drie. En dat terwijl Maskerade in Venetië volgens de achterflap toch het debuut was van auteur Luc De Coen.

Meteen, zo heb ik de indruk, helaas ook zijn laatste boek: behalve dit uit 1994 daterende werkje (54 bladzijden) vind ik immers niks van de auteur terug. Jammer, maar dat verhindert dan anderzijds weer dat hij bij een volgende boek op dezelfde fouten kan betrapt worden: een licht overdreven neiging het verhaal exotischer te maken dan het is door er een hoop Italiaanse termen in te gebruiken (waarvan een niet onbelangrijk deel onverklaard blijft) en de pedalen verliezen in de laatste paar bladzijden.

‘t Is te zeggen: ík verloor de pedalen. Waar het verhaal tot op dat moment magisch-realistisch is, een stijl waar ik het wel voor heb, wordt het vanaf bladzijde 50 gewoon verwarrend en carrément niet meer te volgen. Misschien mocht het een overeengekomen aantal bladzijden niet overstijgen, misschien wist De Coen ook niet meer hoe hij het zou doen aflopen, geen idee, maar de poging om een soortement verklaring te rijmen met een droomsituatie in dat laatste stukje gaat danig de mist in. Zeg nu zelf, hiervan kan je toch niks maken?: “Uiteindelijk zijn al onze indelingen, categorieën, omschrijvingen, normen en waarden slechts gestoeld op overeenkomsten en worden ze constant bedreigd door de onmogelijkheid ze anders dan in taal te kunnen uitdrukken. Die overeenkomsten worden deels bepaald door tijd en ruimte, die op zich alweer twee overeenkomsten zijn.” Toch?

Nu, los van dat einde is dit boekje de moeite waard (in ieder geval om het cadeau te krijgen, wat voor mij het geval was). De manier waarop de auteur de levens van de ik-figuur (geassisteerd door z’n Venetiaanse gids en fotograaf Marsilio), Rosalba, en donna Catarina aan mekaar koppelt, plus uiteraard het voor het genre typische Kontrollverlust bij het hoofdpersonage, deed me sterk denken aan John Fowles’ De Magiër, wat voor wie dat laatste gelezen heeft alleen maar een compliment kan zijn. Een scène als deze effent daarbij duidelijk het pad: “Dan kijkt ze mij recht in de ogen en zegt zacht maar doordringend: ‘Deze stad is niet uit steen, maar uit mensen gemaakt en ook uit het verborgen wezen van hun dromen.’ Ik wil uitleg vragen, maar nog voor ik een woord over mijn lippen krijg, geeft Marsilio haar een handkus en met alweer een hoofdknik neemt ze afscheid van mij. Hij neemt me bij de arm en voert me mee naar de Calle Donna Onesta, waar hij woont. Donna Catarina, vertelt hij, weet veel, heel veel, meer dan je voor mogelijk houdt, ook dingen die je nornmaal niet kunt weten. ‘Maar wat betekenen haar woorden, Marsilio?’ ‘Op zijn minst dat ze geïnteresseerd is in jou en het voorval. Misschien weet zij meer, misschien wil zij je helpen. Heb geduld!’ antwoordt Marsilio (…)”.

En dat terwijl De Coen intussen niet alleen met de Italiaanse woorden – mijns inziens dus overtollig – maar ook met de rest van de tekst duidelijk maakt dat we in Venetië, en bij uitbreiding in de laars zitten. Gondels, kanalen, maskers, het passeert allemaal de revue, maar ook ijs (“We staan bij Causin op de campo Santa Margherita en het zelfgemaakte ijs smaakt inderdaad bijzonder goed.”) en de manier waarop Italianen praten (“Zijn handen blijven geen moment stil en na een tijdje kijk ik meer naar hem dan dat ik echt luister.”)

Waarna de auteur ook nog de uitgebreidste tekst die ik ooit onder ogen gekregen heb over een straaltje water dat langs een lichaam loopt, produceert: “Ze schepte met haar hand wat water, dat ze straalsgewijs over haar voorhoofd liet glijden. Een stroompje koel water liep langs haar oog en neusrand, rond haar mondhoek in haar hals, waar het versterkt met andere lijntjes water, zich een weg baande tussen haar sleutelbeenderen door naar beneden. Daar splitste het stroompje zich en vertakte over haar rechterborst, die, nu ze haar hand onder haar hoofd vandaan had gehaald, iets lager lag. Het water draaide zich aarzelend rond haar tepel, stortte dan in de diepte en vormde een doorzichtige vlek op het witte katoen. Een bredere vertakking verder naar beneden vloeide weer samen tot het water in haar navel een meertje vormde, dat dan overstroomde en langs beide kanten een band rond haar buik tekende. Een lichte verandering in positie veranderde de loop van het water en hoe meer water ze over zich liet stromen, hoe meer ze zich bewust was van haar lichaam, van plaatsen op haar lichaam waar ze zich anders nooit bewust van was.” In een boekje dat je op een korte avond uitleest, vormen dit soort passages zeker een belangrijk deel van het leesplezier, de reden ook waarom je aan zo’n verhaal de voorkeur zou geven boven pakweg een lang artikel in een tijdschrift. En een terugkomend thema ondanks de kortheid van het verhaal. Regen, de lagune, een waterval, de kanalen: you name it, you got it.

Wat ik helaas dus niet kan zeggen van dat einde. “Zes meisjes dansen om mij heen. Een zevende helpt me overeind en leidt me de grote zaal binnen. De zes meisjes omringen ons in twee reien van drie, dansen met afwisselend hoekige en vloeiende bewegingen op het ritme van onze stappen”, is okee, net zoals “Een jongeman, omgeven door zes mannen en begeleid door een vrouw, betraden de loge naast die van Rosalba”, maar behalve dat er duidelijk gespeeld wordt met het magische getal zeven, kan ik daar helaas niks mee. Dat iemand het Engelse hoofdpersonage (geen idee waarom De Coen er per se een Engelsman van wou maken) uitnodigt om op de troon van de doge te gaan zitten, snap ik, net zoals het feit dat ene Querini in de loge van de doge (die rijm zat niét in het boek, trouwens) op diens stoel gaat zitten, maar het verband tussen Querini en dat hoofdpersonage ontgaat me volkomen. Een beetje een kuteinde dus, maar misschien verstaat u het wél. Als u dit boekje dus gelezen hebt of nog zou lezen, dan mag u me dat altijd laten weten.

Björn Roose

vrijdag 1 oktober 2021

De grote leegte – Willy De Bleser (boekbespreking door Björn Roose)

De grote leegte – Willy De Bleser (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals eerder gezegd (met name bij de bespreking van Ode aan het kijken van Alain de Botton) ben ik dezer dagen de kortere boekjes uit mijn boekenkasten aan het vissen. Ik probeer immers een tempo van twee besprekingen per week vol te houden, maar kom daar niet toe als ik alleen maar dikke boeken lees. Niet omdat ik die niet gelezen krijg, overigens (ik lees nog steeds minstens een uur of twee per dag), maar omdat het me tijdens de week al eens durft ontbreken aan tijd om een boekespreking te schrijven: ik schrijf deze bespreking op een zaterdagochtend omstreeks 6 uur. En dat laatste dan weer omdat ik er straks vandoor ga voor een dagtrip (hoef ik voorlopig nog géén spul voor in m’n lijf te laten spuiten of een stok voor in m’n neus te latens teken), niet omdat ik slecht slaap. Wat dan wél weer iets is waar het hoofdpersonage van De grote leegte last van heeft:

“Een vrouw ligt in bed, klaarwakker. Ze voelt het komen aangolven, onverbiddelijk, onafwendbaar. In haar hoofd en botten zitten zeven miskramen. Ze beleeft het allemaal weer opnieuw: het pakken van de koffers, de kilte van het ziekenhuis, de vreemde instrumenten die alles wegschrapen. En achteraf de grote leegte.

Haar man ligt naast haar en slaapt de slaap der rechtvaardigen, denkt ze schamper. Haar gedachten vertrekken naar vroeger: haar kleinburgerlijke ouders, haar overhaaste huwelijk, haar onvervuld verlangen naar moederschap… Hoe zal ze haar man vertellen dat ze opnieuw de vlucht moet nemen naar daarginds, de psychiatrische instelling, waar ze begrip en medeleven voelt?”

Nu heb ik het altijd een hele kunst gevonden als je je als man in het hoofd van een vrouw kan verplaatsen – en omgekeerd, trouwens; veel verder dan standaard aannames brengen we het daarbij met z’n allen meestal niet –, maar een vrouw die een miskraam heeft gehad is nog veel moeilijker in te voelen dan een andere. Laat staan zeven miskramen. Misschien heeft De Bleser het daar een beetje overdreven om het “echter” te maken? Volgens mij blijf je al de rest van je leven “gestoord” als je twee, drie miskramen hebt gehad. Die grote leegte, inderdaad, dat plotseling afstoten van een deel van jezelf zonder dat je er wat dan ook voor in de plaats krijgt, dat – en veel meer dan me proberen in te leven, kan ik ook niet – ongetwijfeld fel opduikende gevoel dat je gefaald hebt, dat je niet kan wat zoveel miljarden vrouwen vóór je gedaan hebben, en dat dan gecombineerd met de klinische zelfzekerheid van de medici rondom je. Wie het niet zelf gevoéld heeft, kan het eenvoudig niet invoelen bij een ander. Mannen kunnen dit dus niet. Punt aan de lijn. Net zomin als je een handicap kan voelen die je niet hebt (zie mijn bespreking van De tuimelaar van Frans Depeuter). We kunnen hoogstens – en zelfs daar wringt het schoentje al, want we lijden dit niet – medelijden hebben, maar medelijden is een hoogst onvoldoende emotie en zal ook als dusdanig aangevoeld worden door de ander, in het geval van een koppel degene die een bijdrage geleverd heeft aan het probleem. Wat de zaken uiteraard alleen maar erger maakt.

Enfin, u weet dat ik niet van dit genre houdt, het lijden zonder einde, maar Willy De Bleser (overleden in 2010) heeft met De grote leegte, overigens zijn laatste werk, in ieder geval een zeer verdienstelijke poging gedaan zich in te voelen in een vrouw die zich in die situatie bevindt. Ik lees elders – op het internet, op zoek naar ‘s mans biografie – dat hij “een schrijver uit de tweede lijn” was (dixit Lukas De Vos) of een soort nationaal-socialist (dixit ene Ronny De Schepper in het cultureel hoogstaande blad, excuseer, het communistische vod De Rode Vaan), maar van De grote leegte kan ik in ieder geval zeggen dat het mooi en goed (ook in de overdrachtelijke zin van het woord) geschreven is.

Een paar stukjes ter illustratie:

“Alleen haar hart pompt iets sneller dan normaal en klopt iets te hoog: nog net niet tot bovenaan in de keel.”

“Of hij zou gewoon kunnen verdwijnen. Gewoonweg verzwinden met de noorderzon, zoals haar vader dat noemde. En bovendien daad bij woord voegde, de leukerd. Zonder gedag te zeggen, – noch tegen de vrouw met wie hij voor Kerk en Staat was getrouwd tot de dood hen zou scheiden, noch tegen zijn enige dochter, zijn oogappel. Doodgemoedereerd bijna twintig jaar van samenleven met zijn echtgenote en dochter uit zijn hoofd wiste en geruisloos verdween. Mijn vader, – dacht hij soms dat de wereld elke dag opnieuw geschapen wordt? Nochtans leek hij mij niet iemand van het slag dat eeuwig en altijd op zoek gaat naar iets. Oda maakt een blinde grimas tegen het plafond.”

“Oda praat hardop tegen zichzelf, terwijl haar hand verachting in het badwater tekent.”

Of, ten slotte, “Een halfuur geleden heeft hij haar genomen: kort en krachtig. In haar onderbuik zindert de heftigheid van zijn liefde na: onaangenaam, haast pijnlijk. Daarstraks, op het door de Griekse zon geblakerd caféterras heeft zij nochtans bij vlagen gedacht dat het seffens misschien toch nog kon worden zoals het ooit, weliswaar niet zo vaak, is geweest, – hier, in hetzelfde hotel maar op een andere kamer. Van het moment af dat hij haar bij de schouders heeft gepakt en gekust, niet ruw maar tamelijk onbehouwen, heeft zij beseft dat zij een kortstondige illusie heeft gekoesterd. Instinctief heeft zij zich dadelijk leeggemaakt, stilgehouden, het hele gedoe bijna weerzinwekkend gevonden en zich sterk moeten bedwingen het klamme lichaam van de man niet van zich af te duwen.”

Goed, af en toe gebruikt De Bleser woorden die in deze context niet passen, “eveneens”, “tijdfractie”, maar dat wordt ruimschoots goed gemaakt door de leesbaarheid van het boekje: de tijdssprongen worden ook als dusdanig aangegeven – “toen”, “nu”, “toen, daarginds”, “vroeger” – en gedachtengangen staan schuin gedrukt. Je kan dat overbodige hulp vinden, maar het is, zeker in een kortverhaal waar minder de tijd is om alles uit te bouwen, gewoon handig.

En dan is er natuurlijk nog die beschrijving van een miskraam op pagina 40, een beschrijving gevolgd door “De heer Paul Verkinderen blijft doorslapen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Blijkbaar kan het hem geen reet verdommen dat het kind, dat hij heeft verwekt, voortijdig uit de moederschoot is gegleden en in een stroom van bloed, pis en stront is versmoord. Hij laat me alleen in een wereld waar alle leven is uitgedoofd, alles leeg lijkt. Doodgemoedereerd laat hij me achter. Misschien bloed ik wel dood. Het kan me geen barst schelen”:

“Via beide onderste lichaamsopeningen breekt de stroom uit haar los. Aanvankelijk bezorgt het Oda dezelfde opluchting als bij een normale ontlasting. De flitsende pijnen in haar buik nemen af, lijken een moment of wat geheel weg te ebben. Ook uit haar hoofd trekt de min of meer kunstmatige slaap weg, terwijl op haar armen, dijen en benen kippenvel opduikt. Maar daar vanonder blijft het uit haar vloeien en een ongekende gespannenheid in de bilnaad komt langzaam opzetten. Oda begint onbedaarlijk te rillen. Dan, opeens, dringen de miasma’s in haar neus. Tegelijkertijd realiseert ze zich wat er zich aan haar aan het voltrekken is. Een aantal keren slaat haar hart over. In een ultieme reflex knijpt Oda haar sluitspier dicht; walgend drukt zij de lippen op elkaar. Pijn vlijmt door haar buik; alles wordt zwart voor haar ogen, secondenlang. Kreunend vult zij haar longen met kwalijk riekende lucht.”

Klinisch, dat wel, maar daarom, vanwege die tegenspraak met die gedachten, ook juist zo krachtig. “Krachtig” is dan ook het woord waarmee ik dit boekje zou willen samenvatten. Wie het nog weet op de kop te tikken – het verscheen in 1998 bij Davidsfonds/Clauwaert –, wil ik het dus aanraden.

Björn Roose